Home
Dr. Jean Itard
(1774 -1838)
Verslag van de eerste ontwikkeling van
Victor van Aveyron
1801
Victor van Aveyron 1787-1827
Met een niet eerder gepubliceerde inleiding door Philippe
Folliot, docent filosofie aan het Lycée Jehan Ango, te Dieppe,
Normandië, 28 december 2003.
Inhoudsopgave
Inleiding
De ontwikkeling van een jonge wilde
EERSTE DOELSTELLING: Hem hechten aan een sociaal leven, door
dat aangenamer te maken dan het leven dat hij op dat moment leidde en
vooral meer overeenkomstig het leven dat hij net achter zich gelaten had.
TWEEDE DOELSTELLING: De gevoeligheid van de zenuwen weer
wekken door middel van zeer krachtige prikkels en soms hevige
gemoedstoestanden.
DERDE DOELSTELLING: Het bereik van zijn ideeën uitbreiden en
hem nieuwe behoeften verschaffen en de omgang met mensen uit zijn
omgeving vergroten.
VIERDE DOELSTELLING: Hem het gebruik van taal leren door hem
door middel van de gebiedende wet der noodzakelijkheid laten oefenen in
het nadoen.
VIJFDE DOELSTELLING: Enige tijd de meest eenvoudige werking
van zijn geest oefenen op de voorwerpen die te maken hebben met zijn
lichamelijke behoeften, door hem die vervolgens toe te laten passen op
voorwerpen die bij het onderricht gebruikt zijn.
Inleiding
door
Philippe Folliot, docent
filosofie aan het Lycée Jehan Ango, te Dieppe, Normandië
Victor van Aveyron, aangetroffen aan het eind van
de XVIIIe eeuw en door deskundigen uit die tijd, die in hem slechts een
alledaagse zwakzinnige zagen, toevertrouwd aan Itard, is het bekendste
wilde kind, zonder twijfel meer door de film van François
Truffaut dan door de destijds gepubliceerde verslagen van Itard. Minder
vaak wordt er gesproken over wolfs-, varkens-, berenkinderen en
schaapskinderen, die toch ook voorgekomen zijn. In die gevallen
overweegt te zeer het opzienbarende en wordt vergeten er wezenlijke
vragen over te stellen.
Op de eerste plaats: wat is een wild kind? Dat is een kind dat
opgroeit buiten de mensenmaatschappij, los van de beschaving, soms
alleen, soms in gezelschap van dieren, in ieder geval zonder menselijk
voorbeeld en zonder sociale betrekkingen.
Soms wordt gesteld dat de door die gevallen opgeworpen vraag
over het verschil gaat tussen menselijkheid en dierlijkheid, meer in het
bijzonder over de menselijke natuur. Men koesterde het naïeve
geloof – wat deels het geval was bij Rousseau – dat het
voldoende was de beschavingskorst te verwijderen om de natuurlijke mens
te kunnen ontdekken en de schrijver van Het vertoog over de
Oorsprong etc. droomde als vele anderen, over onderzoeken die de
oorspronkelijke menselijke natuur, waarvan wij ons steeds verder
verwijderen, aan het licht zouden kunnen brengen. Wat werd er destijds
verstaan onder de menselijke natuur? Een geheel van universele
aangeboren eigenschappen, van biologische, verstandelijke, morele en
zelfs metafysische aard. De opvattingen waren verdeeld over de vraag of
die natuur onze gedragingen aanwijsbaar bepaalt of verborgen blijft,
vermalen door omgeving en geschiedenis en of zij goed of slecht is,
maar zelden werd een poging gedaan haar te ontkennen. Want als die
natuur niet zou bestaan, wat zou de mens dan zijn? Moest men zich er
dan bij neerleggen dat menselijkheid slechts een willekeurige
maatschappelijk gekunsteldheid was, dat mensen elkaar voortbrachten
door middel van opvoeding en omgeving, onafhankelijk van een schepper?
Want de kwestie werd zover doorgedreven dat in het aan Diderot
aangerekende “grove sensualisme,” die voor zijn Brief
aan de Blinden in de Bastille werd opgesloten, hetzelfde standpunt
ligt opgesloten: als de verstandelijke en morele denkbeelden van de
blinde niet overeenkomen met onze zogenaamde aangeboren ideeën,
hangen die laatste in feite af van onze zintuigen en daarmee valt het
idee in duigen van een goddelijke oorsprong van een niet dierlijk
menselijk wezen, bezield met een door de schepper geschonken moreel
geweten. Sommige mensen probeerden nog wel in wilde kinderen het
resultaat te zien van erfelijke gebreken, maar het idee van de
menselijke natuur lag op sterven. De etnologie heeft dat nog erger
gemaakt door te wijzen op de sociaal-culturele verscheidenheid en de
betrekkelijke en verworven aard van standpunten, gewoonten en meningen,
waarvan wij gedacht hadden dat ze universeel waren. En wat er overbleef
van de natuurlijke mens waren een paar biologische eigenschappen.
Vanaf die tijd heeft men begrepen dat de uitdrukking natuurlijke
mens geen enkele betekenis heeft: de mens is cultureel of hij
bestaat niet. Hij is het product van zijn omgeving. Hij moest niet zo
naïef zijn om als Frederik II van Hohenstaufen te denken dat
kinderen tegen wie niet gepraat zou worden, van nature gebruik zouden
maken van het Hebreeuws, de natuurtaal!
Maar laten we niet te ver gaan. Het opgeven van het idee van
de menselijke natuur is niet het begin van om het even wat voor
metafysische stelling van een zichzelf scheppen van de mens ex nihilo.
De kritiek op het determinisme, op een aangeboren natuur, is geen
enkele reden om de rechtmatigheid te bevestigen van de menselijke
vrijheid tegenover een vrijwel geheel neutrale kunstmatigheid. De mens
maakt niet zomaar iets van zichzelf en het relativisme moet –
misschien met het heimelijke doel het fundament van de moraal te
ondermijnen – niet overdreven worden. De baby – als men
even niet let op zijn toekomst, als kind van een burger, zoon van een
arbeider of een wild kind – is geen vat vol onbegrensde
mogelijkheden. Als Lucien Malson gelijk heeft als hij zegt dat het
“alleen maar iets virtueels is, even vluchtig als een
doorzichtige damp” en dat “elke condensatie een omgeving
behoeft,” moet daar nog niet uit opgemaakt worden dat de mens kan
ontsnappen aan maatschappelijke verwezenlijking, bepaald door een
beperkt aantal mogelijke eigenschappen. Een mens is geen duif en geen
olifant. Wat er ook van gezegd wordt, er bestaan geen oneindig aantal
manieren om mens te zijn onder mensen. Er is hier geenszins sprake van
het rechtvaardigen van een etnocentrisme, waarvan wij weten dat het
achterhaald is, maar van het overwegen van de mogelijkheid van een
definitie van de sociale aard van de mens. Om verschillende redenen
heeft men de spot kunnen drijven met de duidelijke stellingname van
Aristoteles, maar ontdaan van zijn teleologie is zijn uitspraak
afdoende. “De mens is van nature een sociaal wezen en door dat te
zijn is hij mens en geen dier of god.” Door dat
“sociale,” dat overduidelijk universeel is, te begrijpen,
kan de mens begrepen worden. De rest is mythe.
Laten we nog enkele woorden wijden aan de mens Itard
(1774-1838). Als arts verbonden aan het Doofstommeninstituut van Parijs
en beïnvloed door het empirisme en sensualisme, besefte hij het
wezenlijke belang van de cultuur. Voor Pinel was Victor niet meer dan
een zwakzinnige, niet in staat om zich te ontwikkelen. Het doel van
Itard was het wilde kind uit de toestand te halen waarin het
aangetroffen werd, om daarmee aan te tonen dat de mens in essenties een
“geconstrueerd” wezen is. Ondanks de begrenzingen, was de
ontwikkeling van Victor overduidelijk, waarmee aangetoond werd dat de
tekortkomingen van Victor niet onherroepelijk waren, maar het resultaat
van onvoldoende omgevingsprikkels. Daarin is Itard een pionier geweest
en opende daarmee de weg naar de kinderpsychiatrie.
Philippe Folliot,
29 December 2003
VERSLAG VAN DE EERSTE
ONTWIKKELING
VAN VICTOR VAN AVEYRON
(1801)
VOORWOORD
Op deze aardbol geworpen, zonder lichamelijke kracht en zonder
aangeboren ideeën, uit zichzelf niet in staat te gehoorzamen aan
de wetten van zijn gestel, die hem bestemmen tot de hoogste klasse van
het systeem van levende wezens, kan de mens slechts in de schoot van de
maatschappij de uitnemende plaats vinden die hem aangewezen is door de
natuur, en zal zonder beschaving een van de zwakste en minst
intelligente dieren zijn: zonder twijfel een heel afgezaagde waarheid,
maar een die nog steeds niet onomstotelijk bewezen is…De
filosofen hebben die waarheid als eersten in omloop gebracht. Zij
hebben die vervolgens in stand gehouden en verspreid, waarbij ze als
bewijs de lichamelijke en morele toestand hebben aangevoerd van
rondtrekkende stammen, die zij als onbeschaafd beschouwden omdat zij
niet zo waren als wij en hebben aan hen de kenmerken ontleend van de
mens in de zuivere natuurstaat. Wat daar ook over gezegd wordt,
dáár moet dat niet gezocht en bestudeerd worden. In de
meest rondtrekkende wilde horde, evenals in de beschaafdste natie van
Europa, is de mens slechts wat er van hem gemaakt wordt.
Noodzakelijkerwijs opgevoed door zijn medemensen, neemt hij van hen de
gewoonten en behoeften over. Zijn ideeën zijn niet meer van hem.
Hij beschikt over het meest benijdenswaardige voorrecht van zijn soort,
de ontvankelijkheid om zijn verstand te ontwikkelen door middel van
imitatie en de invloed van de maatschappij.
Het voorbeeld van de werkelijk wilde mens, het voorbeeld van
de mens die niets te danken heeft aan zijn medemensen moet dus elders
gezocht worden en wij moeten ons een mening over hem vormen door middel
van de uitzonderlijke verhalen over het kleine aantal individuen dat in
de loop van de XVIIIe eeuw met verschillende tussenpozen ontdekt is,
individuen die afgezonderd in de bossen leefden, waarin zij op de
meeste kwetsbare leeftijd achtergelaten waren. [1]
Maar in die vervlogen tijden was de gang van zaken in het
uitoefenen van de wetenschap, die overgeleverd was aan de dwaze zucht
naar verklaringen, de ongewisheid van de hypothesen en uitsluitend
bezig zijn in studeerkamers, dermate gebrekkig dat het daadwerkelijk
observeren niet meetelde en de kostbare feiten voor de natuurlijke
historie van de mens verloren gingen. Alles wat de schrijvers uit die
tijd hebben nagelaten beperkt zich tot een paar onbeduidende details,
waarvan het meest treffende en algemene resultaat is dat die individuen
voor geen enkele opmerkelijke verbetering vatbaar waren, zonder twijfel
omdat men hen wilde opvoeden en, zonder rekening te houden met hun
verschillende achtergrond, aan het gangbare onderwijssysteem wilde
onderwerpen. Als die werkwijze volledig geslaagd is bij het wilde
meisje, dat in het begin van de vorige eeuw in Frankrijk is
aangetroffen, komt dat omdat zij met een metgezellin in de bossen
leefde en louter daardoor een bepaalde ontwikkeling van haar
verstandelijke vermogens moet hebben gehad, een echte opvoeding, waar
Condillac [2] het over heeft, als hij zich twee in de steek gelaten
kinderen voorstelt in volstrekte afzondering, bij wie alleen al de
invloed van hun samenzijn aanleiding is voor de ontwikkeling van hun
geheugen en verbeelding en waardoor ze tot een klein aantal tekens
komen. Dat is een spitsvondige veronderstelling, die volledig recht
doet aan het verhaal van dat meisje, bij wie het geheugen zover
ontwikkeld was dat ze zich nog enige omstandigheden kon herinneren van
haar verblijf in het bos en bovendien zeer gedetailleerd, vooral over
de gewelddadige dood van haar metgezellin. [3]
Verstoken van die verworvenheden brachten de andere, in een
toestand van individuele afzondering gevonden kinderen, in de
maatschappij alleen maar grondig afgestompte vermogens met zich mee,
waar tegenover, in de veronderstelling dat ze tot doel hadden en
gericht waren op hun opvoeding, alle gezamenlijke inspanningen van een
amper ontluikende en nog steeds aan het idee van aangeboren ideeën
gekluisterde metafysica, en een geneeskunde waarvan de inzichten
noodzakelijkerwijs begrensd werden door een volstrekt mechanische leer,
niet konden uitgroeien tot filosofische beschouwingen over
geestesziekten. Ontwikkeld door analytische inzichten en steun
ontlenend aan elkaar, hebben deze twee wetenschappen zich in onze tijd
ontdaan van hun oude dwalingen en enorme vorderingen gemaakt. Daarnaast
hadden ze redenen te verwachten dat, als zich ooit eenzelfde individu
zou aandienen als waarover we het net gehad hebben, ze voor zijn
lichamelijke en morele ontwikkeling alle middelen zouden aangrijpen,
die ze aan hun huidige kennis konden ontlenen, of dat als die
toepassing onmogelijk of vergeefs zou zijn, er in die observatieperiode
iemand zou zijn die, door zorgvuldig het verhaal op te tekenen van
een zo bijzonder wezen, zou kunnen vaststellen wat hij is en uit zijn
tekortkomingen het geheel afleiden van de tot nu toe nog niet
vastgelegde inzichten en ideeën over wat de mens aan zijn
opvoeding dankt.
Mag ik bekennen dat ik mij heb voorgenomen beide grote taken
te volvoeren? Maar dan moet mij niet gevraagd worden of ik al in mijn
opzet geslaagd ben. Dat zou een heel voorbarige vraag zijn die ik pas
heel ver in de toekomst zal kunnen beantwoorden. Toch zou ik het
stilzwijgen hebben bewaard, zonder het publiek lastig te vallen met
mijn werkzaamheden, als het voor mij niet evenzeer een behoefte als
plicht was geweest door middel van mijn eerste resultaten te bewijzen
dat het kind waarbij ik die heb behaald niet, zoals men doorgaans
denkt, een hopeloze zwakzinnige is maar een boeiend wezen dat in alle
opzichten de aandacht verdient van waarnemers en de bijzondere zorgen
die door verstandige en menslievende verzorgers aan hem worden besteed.
DE ONTWIKKELING VAN EEN JONGE
WILDE
Een kind van elf of twaalf jaar oud, waarvan een paar jaar eerder
een glimp opgevangen was in de bossen van Caune, geheel naakt en op
zoek naar eikels en wortels waarmee het zich voedde, werd tegen het
eind van het jaar VII in diezelfde omgeving aangetroffen door drie
jagers die het te pakken kregen toen het een boom inklom om aan zijn
achtervolgers te ontkomen. Het werd naar een gehucht in de buurt
gebracht en toevertrouwd aan een weduwe. Daar ontsnapte hij na een week
en bereikte de bergen waar hij tijdens de ijzige winterkou rondzwierf,
meestal slechts gekleed in een aan flarden gescheurd hemd. ’s
Nachts trok hij zich terug op afgezonderde plekken en overdag waagde
hij zich in de buurt van de omliggende dorpen, en leidde dus een
zwervend bestaan tot het moment waarop hij uit eigen beweging een
bewoond huis in de gemeente Saint-Sernin binnendrong.
Daar werd hij weer opgepakt, gedurende twee of drie dagen
bewaakt en verzorgd en overgebracht naar het gesticht van Saint-Affrique en
vervolgens naar Rodez, waar hij enkele maanden vastgehouden werd.
Tijdens het verblijf dat hij op die verschillende plaatsen doorgebracht
heeft, heeft men hem steeds even schuw, onrustig en beweeglijk gezien,
onophoudelijk probeerde hij te ontsnappen en bood stof voor zeer
interessante waarnemingen, die verzameld werden door betrouwbare
getuigen en waarvan ik verslag zal doen in de hoofdstukken van dit
essay, waar zij des te beter zullen uitkomen. [4] Een geestelijke,
beschermheer van de wetenschappen (vert.: Abbé Bonnaterre), was
van mening dat de kennis over de zedelijke mens, enige inzichten zou
kunnen ontlenen aan dit voorval. Er werden orders gegeven om het kind
naar Parijs te vervoeren. Daar kwam het aan tegen het einde van het
jaar VIII, onder begeleiding van een arme, maar achtenswaardige oude
man die, genoodzaakt om hem daar enige tijd later achter te laten,
beloofde dat hij, als de maatschappij hem in de steek zou laten, terug
zou komen en hem dan weer mee zou nemen en een vader voor hem zou zijn.
Aan de komst van de Wilde van Aveyron waren in
Parijs de prachtigste en onredelijkste verwachtingen voorafgegaan [5]. Veel
nieuwsgierige lieden verheugden zich er al op hoe verbaasd hij zou zijn
bij de aanblik van alle fraaie dingen van de hoofdstad. Anderzijds
dachten veel mensen, die zich overigens onderscheidden door hun kennis,
maar over het hoofd zagen dat, al naar gelang de mens verder af staat
van de maatschappij en zijn vroege jeugd, onze organen minder
inschikkelijk en imitatie moeizamer worden, dat het opvoeden van dat
individu slechts een kwestie van een paar maanden zou zijn en dat zij
hem weldra de pikantste inlichtingen over zijn afgelopen manier van
leven zouden horen vertellen. Wat ze zagen in plaats van dat alles? Een
weerzinwekkend smerig kind, behept met krampachtige en vaak
stuiptrekkende bewegingen, dat heen en weer bewoog zoals sommige dieren
in de dierentuin en zijn verzorgers beet en krabde en tot slot
onverschillig was voor alles en nergens aandacht voor had.
Het is heel begrijpelijk dat zulk een wezen slechts kortstondig
nieuwsgierigheid wekt. Mensen snelden in drommen toe, ze keken naar hem
zonder hem te zien, ze oordeelden over hem zonder hem te kennen en
deden er verder het zwijgen toe. Te midden van de algemene
onverschilligheid vergaten het bestuur van het Nationale Gesticht voor
Doofstommen en zijn beroemde directeur niet dat de maatschappij door
die jonge ongelukkige op te nemen, ten opzichte van hem onontkoombare
verplichtingen op zich geladen had, die nagekomen dienden te worden.
Zij deelden de verwachtingen die ik koesterde over een medische
behandeling en besloten dat het kind onder mijn hoede zou komen.
Maar voordat ik de details en resultaten van die maatregel voorleg,
moet ik ons uitgangspunt bepalen en die eerste periode terugroepen en
beschrijven, om wat wij bereikt hebben beter naar waarde te kunnen
schatten en door zodoende het verleden tegenover het heden te plaatsen,
vast te stellen wat er verwacht kan worden van de toekomst. Omdat ik
dus gedwongen ben terug te komen op al bekende feiten, zal ik ze in een
paar woorden uiteenzetten, om niet de verdenking op me te laden dat ik
ze overdreven heb met de bedoeling de feiten die ik daar tegenover wil
stellen beter te laten uitkomen. Ik zal ik zo vrij zijn hier op een
zeer analytische manier de beschrijving te geven die door een, door
zijn even grote scherpzinnigheid als waarnemer als door zijn grondige
kennis van geesteszieken, bekende arts uitgesproken is ten overstaan
van een geleerd gezelschap en tijdens een bijeenkomst waarbij ik de eer
had toegelaten te zijn.
Voorafgegaan door een uiteenzetting van de zintuiglijke functie van
de jonge wilde, beschreef de burger Pinel voor ons zijn zintuigen als
dermate ingeperkt tot een toestand van traagheid, dat die ongelukkige
zich volgens dat verslag op een veel lager peil bevond dan sommige van
onze huisdieren. Zijn ogen waren ongedurig en uitdrukkingsloos en
dwaalden onbestemd van het ene voorwerp naar het andere, zonder ooit
bij een enkel stil te houden. Verder waren ze zo gebrekkig en
ongeoefend door de tastzin, dat hij een voorwerp in reliëf niet
kon onderscheiden van een schilderij. Zijn gehoororgaan was even
ongevoelig voor zeer harde geluiden als voor de aangenaamste muziek.
Dat van zijn spraak was ingeperkt tot een toestand van volledige
stomheid en liet slechts een eentonig keelgeluid horen. Zijn reukzin
was zo weinig ontwikkeld dat hij met dezelfde onverschilligheid de geur
van parfums opsnoof als de stinkende uitwasemingen van de vuiligheid
waarmee zijn bed bezaaid was. Tot slot was zijn tastzin beperkt tot de
automatische handelingen van het grijpen van dingen. Toen hij
vervolgens overging op de verstandelijke functies van dat kind, wees de
schrijver van het verslag op zijn onvermogen tot aandacht, tenzij het
voorwerpen betrof waar hij behoefte aan had en dus op de werking van
zijn geest die door die voorwerpen teweegbracht werden. Verstoken van
geheugen, oordeelsvermogen, de aanleg tot imiteren en dermate beperkt
in zijn ideeën, zelfs als het zijn behoeften betrof, slaagde hij
er zelfs niet in een deur te openen, noch op een stoel te klimmen om
het voedsel te bemachtigen dat buiten handbereik was gelegd. Tot slot
miste hij elk middel om te communiceren, verbond geen betekenis of
bedoeling aan gebaren en de bewegingen van zijn lichaam, verviel
schielijk en zonder enige aanwijsbare aanleiding van een apathische
bedroefdheid in zeer onmatige lachbuien, was ongevoelig voor enige
morele invloed, zijn onderscheidingsvermogen was slechts afgestemd op
gulzigheid, zijn genoegens een aangenaam gevoel van zijn smaakorgaan en
zijn verstand het vermogen om met betrekking tot zijn behoeften enige
onsamenhangende ideeën voort te brengen, kortom, zijn bestaan was
zuiver dierlijk.
Nadat hij vervolgens meerdere geschiedenissen had verteld over
kinderen die aangetast waren door een ongeneeslijke zwakzinnigheid, die
hij verzameld had in het Bicêtre-gasthuis, maakte de burger Pinel
zeer strikte vergelijkingen tussen de toestand van die ongelukkigen en
die het kind waar wij ons mee bezighouden vertoonde, die
noodzakelijkerwijs neerkwamen op een volledige en volmaakte
overeenkomst tussen die jonge zwakzinnigen en de Wilde van Aveyron.
Die overeenkomst moest dus tot de onvermijdelijke conclusie leiden dat
een individu, dat getroffen was door een ziekte die tot op heden als
ongeneeslijk gezien wordt, voor geen enkele aanpassing en onderricht
vatbaar was. Dat was ook de conclusie die de burger Pinel daaruit trok,
maar die hij wel verbond met de filosofische twijfel die al zijn
geschriften ademen, en uit zijn voorspellingen bleek dat hij de
wetenschap van de prognose naar waarde wist te schatten, maar er
slechts een geheel van meer of minder zekere waarschijnlijkheden en
gissingen in zag.
Ik deelde die ongunstige mening niet en ondanks dat de beschrijving
waar was en de vergelijkingen terecht, waagde ik toch enige hoop te
koesteren. Ik baseerde die op de tweeledige overweging van de oorzaak
en dat die ogenschijnlijke zwakzinnigheid te genezen was. Ik
kan niet verder gaan zonder even stil te blijven staan bij die twee
overwegingen. Zij houden nog steeds verband met het heden en berusten
op een reeks feiten die ik moet vertellen en waarbij ik me genoodzaakt
voel daar meer dan eens mijn eigen beschouwingen in te betrekken.
Als het zou gaan om het volgende metafysische probleem op de
lossen: bepalen wat de mate van intelligentie en de aard van de
ideeën zouden zijn van een jongeman die, van kinds af aan
verstoken van elke opvoeding, geheel afgezonderd van de individuen van
zijn soort had geleefd, bega ik óf een grote vergissing,
óf zou de oplossing van het probleem teruggebracht worden tot
het aan dat individu slechts toekennen van verstand met betrekking tot
zijn geringe aantal behoeften en zou het op een abstracte manier
ontdaan worden van alle eenvoudige en ingewikkelde ideeën die wij
door onze opvoeding verwerven en die zich, uitsluitend door middel van
het begrijpen van tekens, op zoveel manieren in onze geest met elkaar
verbinden,. Welnu, de morele beschrijving van die jongeman zou dan die
van de Wilde van Aveyron zijn en de oplossing van het
probleem van het peil en de oorzaak van zijn verstandelijke toestand
betekenen.
Maar om die oorzaak met nog meer reden aan te nemen, dient bewezen
te worden dat die gedurende een aantal jaren werkzaam is geweest en een
antwoord gegeven te worden op de bedenking die tegen mij ingebracht zou
kunnen worden en al eerder ingebracht is, dat de zogenaamde wilde
jongen slechts een arme zwakzinnige was die door zijn ouders, die een
afkeer van hem hadden, zeer onlangs ergens bij een bos achtergelaten
was. Mensen die die mening zijn toegedaan hebben dat kind niet kort na
zijn aankomst in Parijs gezien. Zij zouden dan gezien hebben dat al
zijn gewoonten de stempel droegen van een zwervend en afgezonderd
leven, zijn onoverkomelijk afkeer van de maatschappij en haar
gebruiken, onze kleding, meubels, het verblijf in onze woningen, het
bereiden van ons voedsel, een grondige onverschilligheid voor de dingen
waarmee wij ons vermaken en voor onze kunstmatige behoeften, een
hartstochtelijke liefde voor de vrijheid van de velden die in zijn
huidige toestand nog steeds zeer levendig is, ondanks zijn nieuwe
behoeften en ontluikende voorkeuren, dat hij tijdens een kortdurend
verblijf in Montmorency zonder de strengste voorzorgsmaatregelen
onherroepelijk naar het bos ontsnapt zou zijn en in het
Doofstommeninstituut tweemaal gevlucht is, ondanks het toezicht van
zijn gouvernante, een buitengewone snelheid van voortbewegen die
eigenlijk onbeholpen was zolang hij schoenen droeg, maar altijd
opmerkelijk door de moeizaamheid waarmee hij zich aanpaste aan onze
kalme en afgemeten gang en de onophoudelijke neiging om te gaan draven
of rennen, de hardnekkige gewoonte om alles wat hem voorgehouden werd
te besnuffelen, zelfs dingen waarvan wij vinden dat ze stinken en zijn
niet minder verbazingwekkende kauwen dat uitsluitend haastig uitgevoerd
werd met zijn snijtanden wat, gezien de overeenkomst met dat van
sommige knaagdieren, genoegzaam aantoont dat onze wilde, in navolging
van die dieren, doorgaans hoofdzakelijk van plantaardige producten
leefde. Ik zeg ‘doorgaans hoofdzakelijk’ omdat uit het
volgende voorval blijkt dat onder bepaalde omstandigheden sommige
kleine dode dieren hem tot prooi dienden. Hem werd een dood sijsje
aangereikt en in een oogwenk was het diertje ontdaan van zijn grote en
kleine veren, met zijn nagels opengemaakt, besnuffeld en weggegooid.
Andere aanwijzingen voor een volledig afgezonderd, onbestendig en
zwervend leven, werden afgeleid uit de aard en het aantal littekens
waarmee het lichaam van dat kind overdekt is. Afgezien van het litteken
dat te zien was aan de voorkant van zijn hals, waarvan ik elders
melding zal maken, omdat het een andere oorzaak had en speciale
aandacht verdient, waren er vier te tellen op zijn gezicht, zes over
zijn linkerarm, drie op enige afstand van zijn rechterschouder, vier
rond zijn onderbuik, een op de linkerbil, drie op het ene en twee op
het andere been. Dat zijn bij elkaar drieëntwintig littekens,
waarvan sommige afkomstig leken te zijn van dierenbeten en andere van
meer of minder grote en diepe schrammen en schaafwonden, talrijke en
onuitwisbare blijken van de langdurige en volstrekte afzondering van
die ongelukkige en die, gezien vanuit een algemeen en filosofischer
standpunt, evenzeer getuigen van de zwakheid en tekortkomingen van de
mens die helemaal op zichzelf aangewezen is, als van de hulpbronnen van
de natuur die, volgens ogenschijnlijk tegenstrijdige wetten, enerzijds
duidelijk te werk gaat met het herstellen en bewaren van wat zij
anderzijds stilzwijgend lijkt te verslechteren en te vernietigen.
Als aan al die feiten, die ontleend zijn aan observaties, nog de
niet minder waarachtige feiten worden toegevoegd, die verschaft zijn
door de bewoners van de streek, in de nabijheid van het bos waar dat
kind is gevonden, is het duidelijk dat hij zich in de eerste dagen, die
volgden op zijn intrede in de maatschappij, slechts voedde met eikels,
rauwe aardappels en kastanjes, dat hij geen enkel soort geluid maakte
en hij, ondanks een zeer krachtdadig toezicht, erin slaagde enkele
malen te ontsnappen, dat hij een grote weerzin aan de dag legde tegen
het slapen in een bed, enz. en bovendien meer dan vijf jaar daarvoor al
gezien was, volledig naakt en op de vlucht sloeg bij de nadering van
mensen, [6] wat doet vermoeden dat dat hij bij zijn eerste opduiken al
gewend was aan dat soort leven, een gewenning die niet het resultaat
kon zijn van een verblijf van twee jaar of minder in onbewoonde
streken. Dat kind heeft dus bijna zeven jaar van de twaalf, de leeftijd
die zou kunnen hebben gehad toen hij in de bossen van Caune gevangen
werd, in volstrekte afzondering doorgebracht. Het is dus waarschijnlijk
en vrijwel bewezen dat hij achtergelaten is op een leeftijd van vier of
vijf jaar en dat als hij in die tijd, bij het begin van de opvoeding,
al beschikt had over enige ideeën en woorden, dat alles uit zijn
geheugen gewist was ten gevolge van zijn afzondering.
Dat lijkt mij de oorzaak van zijn huidige toestand en het is
duidelijk waarom ik goede verwachtingen heb van mijn inspanningen.
Gezien de korte tijd die hij doorgebracht heeft onder de mensen, was de
Wilde van Aveyron eigenlijk veel minder een zwakzinnige
jongeman dan een kind van tien of twaalf maanden en daarnaast een kind
dat het nadeel had van antisociale gewoonten, een hardnekkig gebrek aan
aandacht, weinig soepele organen en een afgestompte gevoeligheid.
Vanuit dat laatste standpunt werd zijn toestand een zuiver medisch
geval, dat behandeld diende te worden door een morele geneeskunde, op
de voortreffelijke manier die in Engeland in het leven is geroepen door
mensen als Willis en Crichton en onlangs in Frankrijk ingang heeft
gevonden door de goede resultaten en de geschriften van professor Pinel.
Veel minder op geleide van hun voorschriften, die in dit
onvoorziene geval niet toegepast konden worden, dan in de geest van hun
leer, heb ik de morele behandeling of opvoeding van de Wilde van
Aveyron teruggebracht tot vijf hoofddoelstellingen.
EERSTE DOELSTELLING: Hem hechten aan een sociaal leven, door
dat aangenamer te maken dan het leven dat hij op dat moment leidde en
vooral meer overeenkomstig het leven dat hij net achter zich gelaten had.
TWEEDE DOELSTELLING: De gevoeligheid van de zenuwen weer
wekken door middel van zeer krachtige prikkels en soms hevige
gemoedsaandoeningen.
DERDE DOELSTELLING: Het bereik van zijn ideeën uitbreiden en
hem nieuwe behoeften verschaffen en de omgang met mensen uit zijn
omgeving vergroten.
VIERDE DOELSTELLING: Hem het gebruik van taal leren door hem
door middel van de gebiedende wet der noodzakelijkheid laten oefenen in
het nadoen.
VIJFDE DOELSTELLING: Enige tijd de meest eenvoudige werking
van zijn verstand oefenen op de voorwerpen die te maken hebben met zijn
lichamelijke behoeften, en hem die vervolgens toe te laten passen op
voorwerpen die bij het onderricht gebruikt zijn.
De ontwikkeling van een jonge wilde
I
EERSTE DOELSTELLING: - Hem hechten aan een sociaal leven, door
dat aangenamer te maken dan het leven dat hij op dat moment leidde en
vooral meer overeenkomstig het leven dat hij net achter zich gelaten had
De plotselinge verandering van zijn manier van leven, de
veelvuldige opdringerigheid van nieuwsgierige lieden en enige
ondeugdelijke behandelingen, onvermijdelijke gevolgen van zijn
samenleven met leeftijdgenoten, leken elke hoop op beschaving
uitgedoofd te hebben. Zijn uitgelaten drukte was ongemerkt ontaard in
een doffe apathie, die nog eenzelvigere gewoonten had voortgebracht.
Behalve op momenten waarop honger hem naar de keuken dreef, werd hij
steeds een van de hoeken van de tuin aangetroffen, of ergens verstopt
op de tweede verdieping van een vervallen gebouw.
In die beklagenswaardige toestand werd hij gezien door een aantal
nieuwsgierige lieden uit Parijs die het, na een onderzoek van een paar
minuten, dienstig achtten dat hij naar een krankzinnigengesticht
gestuurd werd. Alsof de maatschappij het recht had een kind te
ontrukken aan een vrij en onschuldig leven om hem van verveling te
laten sterven in een gesticht en daar te laten boeten voor het feit dat
hij de nieuwsgierigheid van het publiek teleurgesteld had! Ik dacht dat
er een eenvoudigere en vooral menselijkere manier was, namelijk hem
vriendelijk behandelen en toegeeflijk zijn voor zijn voorkeuren en
neigingen. Madame Guérin, aan wie door de leiding het speciale
toezicht over het kind is toevertrouwd, heeft zich met alle geduld van
een moeder en de intelligentie van een verstandige onderwijzeres van
die taak gekweten en doet dat nog steeds. In plaats van tegen zijn
gewoonten in te gaan, is zij in zekere zin in staat geweest daarmee om
te gaan en heeft daardoor aan die eerste doelstelling kunnen
beantwoorden.
Als aan de hand van zijn huidige gesteldheid een mening gevormd zou
moeten worden over zijn afgelopen leven, is het duidelijk dat hij net
als bepaalde wilden in warme streken slechts vier dingen kende: slapen,
eten, niets doen en door de velden rennen. Hij moest dus op zijn eigen
manier gelukkige gemaakt worden, door hem aan het eind van de dag naar
bed te sturen, hem overvloedig voedsel naar zijn smaak op te dienen,
zijn laksheid te ontzien en hem, steeds als hij dat wilde, te
vergezellen op zijn wandelingen, of liever gezegd zijn rennen in de
open lucht. Die uitstapjes naar buiten leken voor hem zelfs aangenamer
als er onverwacht een plotselinge en hevige weersverandering optrad.
Het is immers een feit dat de mens, in welke toestand hij zich ook
bevindt, belust is op nieuwe indrukken. Als hij bijvoorbeeld in zijn
kamer gadegeslagen werd, zag men hem vermoeiend monotoon heen en weer
bewegen, zijn ogen doorlopend naar het venster richten en ze treurig en
ongericht in de buitenlucht laten ronddwalen. Als er dan een
stormachtige wind opstak, als de zon die verborgen was achter de wolken
zich opeens liet zien en de omgeving verlichtte, barstte hij met een
bijna stuipachtig plezier in schaterlachen uit, waarbij al zijn naar
voren en achteren gerichte bewegingen erg op een soort aanloop leken
waarmee hij een sprong wilde maken door het venster om zich in de tuin
te storten. In plaats van die vreugdevolle bewegingen vertoonde hij
soms een soort woeste razernij. Dan verwrong hij zijn armen, sloeg met
gebalde vuisten op zijn ogen, knarste met zijn tanden en werd
gevaarlijk voor de mensen die in zijn buurt waren.
Op een ochtend dat er, terwijl hij nog sliep, een dikke laag sneeuw
gevallen was, slaakte hij een kreet van vreugde toen hij wakker werd,
stapte uit zijn bed, rende naar het venster, vervolgens naar de deur,
heen en weer, van het ene naar de andere en ontsnapte half-gekleed naar
de tuin. Daar barstte hij met zeer doordringende kreten uit in vreugde,
rende rond, rolde in de sneeuw, pakte handen vol op en schrokte dat met
een ongelofelijke gulzigheid naar binnen.
Maar bij de aanblik van die grote natuurverschijnselen uitten
zich zijn gevoelens niet altijd op een zo levendige en luidruchtige manier.
Het is opmerkelijk dat die in sommige gevallen een kalme uitdrukking
van spijt en zwaarmoedigheid teweeg leken te brengen, een zeer gewaagde
veronderstelling en zonder twijfel zeer strijdig met de opvattingen van
de metafysici, maar waar niet aan te ontkomen valt als men die jonge
ongelukkige zorgvuldig en onder verschillende omstandigheden gadeslaat.
Als de gure tijd iedereen de tuin uit joeg, was dat voor hem het moment
waarop hij verkoos erin te gaan. Dan maakte hij een paar rondjes,
waarna hij aan de rand van de vijver ging zitten.
Ik ben vaak, uren lang en met een onuitsprekelijk plezier, stil
blijven staan om hem in die situatie gade te slaan, te zien hoe al die
stuipachtige bewegingen en dat doorlopende heen en weer gaan van zijn
hele lichaam afnamen, geleidelijk verzwakten, om plaats te maken voor
een rustiger gedrag en hoe zijn nietszeggende of grimassen makende
gedaante onmerkbaar het zeer uitgesproken karakter van treurigheid of
zwaarmoedig gemijmer aannam, al naar gelang zijn ogen zich op het
wateroppervlak richtten en hoe hij daar dan af en toe wat resten van
uitgedroogde bladeren in gooide. Als ’s nachts, bij helder
maanlicht de stralen van dat hemellichaam zijn kamen binnendrongen,
werd hij meestal wakker en ging dan voor het venster zitten. Volgens
het verslag van zijn gouvernante bleef hij daar een deel van de nacht
zitten, rechtop, onbeweeglijk, zijn nek gestrekt, zijn ogen strak
gericht op de door de maan beschenen velden en overgegeven aan een
soort beschouwende vervoering, waarbij de stilte en onbeweeglijkheid
slechts verbroken werden door een zeer diepe zucht, die met lange
tussenpozen terugkeerde en bijna altijd gepaard ging met een klaaglijk
geluid. Het zou even nutteloos als onmenselijk zijn geweest om tegen
die laatste gewoonten in te willen gaan en het kwam zelfs bij me op die
op te nemen met zijn nieuwe bestaan, om het voor hem aangenamer te
maken. Dat was niet het geval met de gewoonten die het nadeel hadden
doorlopend zijn maag en spieren te belasten en daardoor de gevoeligheid
van de zenuwen en de vermogens van de hersenen niet te oefenen. Dus
legde ik mij erop toe en slaagde daar ten slotte geleidelijk in, zijn
rennen te verminderen en zijn maaltijden minder overvloedig en
frequent, zijn verblijf in bed minder lang en zijn dagen nuttiger voor
zijn onderricht te maken.
De ontwikkeling van een jonge wilde
II
TWEEDE DOELSTELLING: De gevoeligheid van de zenuwen weer
wekken door middel van zeer krachtige prikkels en soms hevige
gemoedsaandoeningen.
Sommige huidige fysiologen hebben het vermoeden geuit dat
gevoeligheid rechtstreeks in verband staat met beschaving. Ik denk dat
daar geen krachtiger bewijs voor is dan de geringe gevoeligheid van de
zintuigorganen van de Wilde van Aveyron. Men kan zich daarvan
overtuigen door een blik te werpen op de beschrijving die ik al gegeven
heb en waarvan ik de feiten ontleend heb aan zeer betrouwbare bronnen.
Aangaande hetzelfde onderwerp zal ik hier enige van mijn opvallendste
observaties toevoegen.
Tijdens het wandelen in de tuin van het Doofstommeninstituut
heb ik hem ’s winters vaak halfnaakt gehurkt zien zitten op de natte
grond, waar hij urenlang in volhardde, blootgesteld aan een koude wind
en regen. Niet alleen voor kou, maar ook voor grote hitte gaven zijn
huid en tastzin geen enkel blijk van gevoeligheid. Als hij bij het vuur
zat en er gloeiende kooltjes uit de haard rolde, kwam het dagelijks
voor dat hij ze vastpakte met zijn vingers en zonder veel haast
teruggooide op de brandende houtblokken. Hij is meer dan een
aangetroffen in de keuken terwijl hij op dezelfde manier aardappels uit
het kokende water pakte en ik kan verzekeren dat hij in die tijd zelfs
een zachte en fluweelachtige opperhuid had [7].
Ik ben er vaak in geslaagd hem zijn neusgaten te laten vullen met
snuiftabak zonder niezen op te wekken. Dat doet vermoeden dat er tussen
het orgaan en zijn overigens zeer geoefenden reukzin en die van de
ademhaling en het gezichtsvermogen, geen van die sympathische
verbindingen bestonden die een bestanddeel vormen van de gevoeligheid
van onze zintuigen en bij ons in die gevallen niezen of een tranenvloed
teweeggebracht zouden hebben. Die laatste uitwerking was evenmin
afhankelijk van zijn treurige gemoedstoestanden en ondanks de talloze
tegenslagen, ondanks de slechte behandeling waaraan hij in de eerste
maanden van zijn nieuwe leven blootgesteld was, heb ik hem nooit
betrapt op het vergieten van tranen. Van alle zintuigen leek het oor
het ongevoeligst. Toch was het opmerkelijk dat hij zich bij het geluid
van een noot of elk ander eetbaar voorwerp dat hij lustte, altijd
omdraaide. Die observatie is uiterst betrouwbaar en toch bleek
datzelfde orgaan ongevoelig voor zeer krachtige geluiden en zelfs
geweerschoten. Op zekere dag vuurde ik vlakbij hem twee pistoolschoten
af. Het eerste leek hem enigszins te beroeren, bij het tweede draaide
hij niet eens zijn hoofd om.
Afgezien van enkele gevallen, zoals dit geval, waarbij het
gebrek aan aandacht van de kant van de ziel een tekortkoming van de
gevoeligheid in dat orgaan zou kunnen voorwenden, werd toch gevonden
dat die zenuwwerking bij het merendeel van zijn zintuigen buitengewoon
zwak was. Daarom voegde ik aan mijn plan toe die op alle mogelijke
manieren te ontwikkelen en zijn geest toegankelijk te maken voor
aandacht door zijn zintuigen ertoe te brengen zeer levendige indrukken
op te vangen. Van de verschillende manieren die ik daarvoor inzette,
bleek de uitwerking van warmte het meest geëigend. Door fysiologen
[8] en politici [9] wordt aangenomen dat de bewoners van de Midi de
voortreffelijke gevoeligheid, die bij hen zoveel uitgesprokener is dan
bij mensen uit het Noorden, slechts danken aan de werking van warmte op
de huid. Ik maakte van die prikkel op alle mogelijke manieren gebruik.
Het was niet voldoende dat hij heel warm gekleed was, warm sliep en
zijn kamer warm was. Ik liet hem ook elke dag gedurende twee of drie
uur een bad nemen met heel warm water, waarbij datzelfde water
herhaaldelijk over zijn hoofd werd gegoten. Ik merkte niet dat de
warmte en frequentie van de baden het verzwakkende gevolg hadden die
daaraan toegeschreven wordt.
Ik zou zelfs gewild hebben dat dat wel gebeurde, omdat ik er zeer
van overtuigd was dat het verlies aan spierkracht ten goede zou komen
aan de zenuwgevoeligheid. Als dat gevolg niet zou optreden, zou het
eerste mijn verwachting in ieder geval niet teleurstellen. Na enige
tijd bleek onze jonge wilde gevoelig voor de uitwerking van koude. Hij
gebruikte zijn hand om de temperatuur van het bad te weten, en weigerde
erin te gaan als het niet matig warm was. Om diezelfde reden leerde hij
al snel het nut van kleren op prijs stellen, die hij tot dan toe
slechts met veel ongeduld verdragen had. Toen hij dat eenmaal begreep,
hoefde er nog maar één stap gezet te worden om hem ertoe
te zetten zichzelf aan te kleden. Dat lukte binnen een paar dagen door
hem binnen het bereik van zijn kleren elke ochtend bloot te stellen aan
kou, totdat hij wist hoe hij ze moest gebruiken. Een vrijwel
soortgelijk hulpmiddel was voldoende om hem in diezelfde tijd
zindelijkheidsgewoonten bij te brengen. Om er zeker van te zijn dat hij
niet de nacht zou doorbrengen in een koud en nat bed, werd hij eraan
gewend om op te staan om zijn behoefte te doen. Aan de leiding schreef
ik voor aan de baden droge wrijvingen langs de wervelkolom toe te
voegen en zelfs het kietelen van de lendenstreek. Dat laatste middel
was niet erg opwindend, maar toch zag ik me gedwongen het te verbieden,
toen de uitwerking ervan zich niet langer beperkte tot het
teweegbrengen van plezierige gevoelens, maar zich ook leken uit te
strekken tot de voortplantingsorganen en de onwenselijke richting in
dreigden te slaan van de eerste gevoelens van een voortijdige puberteit.
Aan al die prikkels dacht ik ook nog evenzeer prikkelende
gemoedsbewegingen toe te moeten voegen. Die waar hij in die tijd
vatbaar voor was, konden teruggebracht worden tot de volgende twee:
plezier en woede. Ik wekte de laatste slechts met grote tussenpozen op,
zodat de aanvallen feller waren en altijd heel duidelijk de schijn
hadden van rechtvaardigheid. Soms merkte ik dan dat zijn verstand
tijdens zijn woedeaanval een soort uitbreiding verwierf, die hem een of
ander scherpzinnig hulpmiddel verschafte waarmee hij zich eruit kon
redden. Op een keer, toen wij wilden dat hij een bad nam dat nog niet
matig warm was, ons herhaalde aandringen hevige woede bij hem had
gewekt en hij zag dat zijn gouvernante weinig overtuigd was door het
herhaalde voelen met zijn vingertoppen van de temperatuur van het
water, draaide hij zich haastig naar haar om, greep haar hand en duwde
die in de badkuip.
Ik zal nog zulk een voorbeeld geven. Op een dag dat hij in mijn
studeerkamer op de divan zat, ging ik naast hem zitten en plaatste een
Leidse fles tussen ons in, waar een kleine lading op zat. Doordat hij
daarvan de dag tevoren een kleine schok had gekregen, was hij op de
hoogte van de werking. Gezien de onrust die bij hem teweeggebracht werd
toen het apparaat bij hem in de buurt kwam dacht ik, toen hij de knop
vastpakte, dat hij het weg ging zetten. Hij nam een verstandiger
besluit, stak zijn handen in de opening van zijn vest en schoof het een
paar duim op, zodat zijn bovenbeen het omhulsel van de fles niet meer
raakte. Ik ging dichter bij hem zitten en plaatste de fles opnieuw
tussen ons in. Weer een beweging van zijn kant en opnieuw een van mijn
kant. Dat spelletje duurde voort totdat hij zich, in de hoek gedrongen
aan het einde van de divan, aan de achterkant tegengehouden door de
muur, van voren door een tafel en aan mijn kant door het kwalijke
apparaat, geen enkele beweging meer kon maken. Toen maakte hij gebruik
van het moment waarop ik mijn arm naar voren stak om die van hem te
pakken en duwde heel behendig mijn pols op de knop van de fles. Ik
kreeg dus de lading.
Maar hoewel ik, ondanks de grote belangstelling die deze jonge wees
mij inboezemde, soms toch het plan opvatte zijn woede op te wekken,
liet ik ook geen enkele gelegenheid voorbij gaan om hem plezier te doen
en dat helemaal niet ingewikkeld of kostbaar. Een zonnestraal,
opgevangen door een spiegel en weerkaatst in zijn kamer die over het
plafond bewoog; een glas water dat als hij in bad zat van een bepaalde
hoogte druppel voor druppel leeggegoten werd op zijn vingertoppen en
zelfs een beetje melk in een houten nap, die aan het uiteinde in zijn
badkuip gezet werd en door de golvingen van het water langzaam
wegdreef, onder kreten van plezier en zelfs handgeklap: dat was
nagenoeg alles wat nodig was om dat natuurkind te vermaken en vaak
dronken van blijdschap te maken.
Naast vele andere, waren dat zowel de lichamelijke als morele
prikkels, waarmee ik de gevoeligheid van zijn organen probeerde te
ontwikkelen. Daarmee bereikte in na drie maanden een algemene
verbetering van zijn gevoelsvermogens. De tastzin bleek toen gevoelig
voor warme of koude, gladde of ruwe en zachte of harde voorwerpen. In
die tijd droeg ik een fluwelen pantalon, waarop hij het aangenaam vond
zijn hand te laten bewegen. Met dat ontdekkingsorgaan vergewiste hij
zich bijna altijd van de gaarheid van zijn aardappels: met een lepel
haalde hij ze uit de pot, pakte ze meerdere malen op met zijn vingers
en besloot, al naar gelang de zachtheid of weerstand die ze gaven, ze
op te eten of weer terug te gooien in het kokende water. Als hij met
een stuk papier een kaars moest aansteken, wachtte hij niet altijd tot
de pit vlam gevat had, maar gooide hij gehaast het papier weg als de
vlam nog een stuk van zijn vingers af was. Als hij aangespoord werd een
hard of zwaar voorwerp voort te duwen of te dragen, gebeurde het soms
dat hij daar opeens mee ophield om naar zijn vingertoppen te kijken die
echt niet beschadigd of gewond waren, waarna hij zijn handen rustig in
de opening van zijn vest stak. Zijn reukzin had ook die verandering
ondergaan. De geringste aan dat orgaan toegebrachte prikkeling wekte
niezen op en door de angst waardoor hij de eerste keer dat dat gebeurde
werd aangegrepen, nam ik aan dat het voor hem iets nieuws was. Als
gevolg daarvan moest hij op zijn bed gaan liggen.
De verfijning van zijn smaakzin was nog opmerkelijker. Het
voedsel waarmee dat kind zich voedde, kort na zijn aankomst in Parijs, was
weerzinwekkend. Hij sleepte het mee naar alle hoeken en kneedde het met
zijn vreselijk smerige handen.
Maar in de tijd waarover ik nu spreek, gebeurde het vaak dat hij
ontstemd alles wat op zijn bord lag weggooide, zodra er iets vreemds op
gevallen was, terwijl hij als hij zijn noten onder zijn voeten gekraakt
had, ze uiterst zorgvuldig van alle ongerechtigheden ontdeed.
Tot slot kwamen de ziekten, juist de ziekten, die onvermijdelijke
en kwalijke getuigen van de aanwezige gevoeligheid van de beschaafde
mens, hier getuigen van de ontwikkeling van dit levensbeginsel. Rond de
eerste voorjaarsdagen liep onze jonge wilde een hevige verkoudheid op
en een paar maanden later, vrijwel meteen na elkaar, twee
slijmvliesontstekingen.
Toch gold dat niet voor alle organen. De zintuigen van zicht en
gehoor namen er niet aan deel, zonder twijfel omdat die twee zintuigen,
veel minder eenvoudig dan de andere, een aparte en langere opvoeding
vereisten, zoals zal blijken uit het volgende.
De gelijktijdige verbetering van de drie zintuigen, als gevolg van
aan de huid toegediende prikkels, terwijl de laatste twee onveranderd
waren gebleven, is een belangrijk feit, dat onder de aandacht van de
fysiologen gebracht dient te worden. Het lijkt aan te tonen, wat
overigens al heel waarschijnlijk leek, dat het tast-, reuk- en
smaakzintuig slechts modificaties van het huidzintuig zijn, terwijl die
van gezicht en gehoor, die zich minder aan de buitenkant bevinden en
beiden omgeven zijn door een van de ongewikkeldste fysieke apparaten,
voor hun verbetering onderhevig blijken te zijn aan andere regels en
dus in zekere zin tot een ander soort moeten behoren.
De ontwikkeling van een jonge wilde
III
DERDE DOELSTELLING: Het bereik van zijn ideeën uitbreiden
en hem nieuwe behoeften verschaffen en de omgang met mensen uit zijn
omgeving vergroten.
Als de vorderingen van dat kind in de richting van de beschaving en
mijn resultaten bij het ontwikkelen van zijn verstand tot nu toe zo
traag en moeizaam zijn geweest, moet ik dat vooral wijten aan de
talloze hindernissen die ik tegengekomen ben bij het verwezenlijken van
deze derde doelstelling. Ik heb hem achtereenvolgens allerlei speelgoed
aangeboden; meer dan eens heb ik mij urenlang ingespannen om hem het
gebruik ervan te leren, maar helaas heb ik gezien dat in plaats van
zijn aandacht te trekken, die verschillende voorwerpen hem uiteindelijk
altijd alleen maar zo ongeduldig maakten, dat hij ze ging verstoppen of
kapotmaken, als de gelegenheid zich voordeed. Zo besloot hij ook op een
dag waarop hij alleen in zijn kamer was, nadat hij een tijd lang
vastgebonden had gezeten op een postoel, een kegelspel dat van onze
kant voor hem enige overlast had bezorgd, in de haard te gooien, waar
voor hij werd aangetroffen terwijl hij zich vrolijk verwarmde aan de
vlammen van dat vreugdevuur.
Toch slaagde ik er soms in hem in te nemen voor enkele spelletjes
die verband hielden met zijn behoeften aan voedsel. Een voorbeeld is
het volgende, dat ik hem vaak voorlegde als ik met hem uit eten ging in
de stad. Vóór hem zette ik dan, zonder enige regelmaat en
omgekeerd, enkele zilveren bekertjes neer. Onder een daarvan legde ik
een kastanje. Als ik er heel zeker van was dat ik zijn aandacht had
getrokken, tilde ik ze een voor een op, behalve het bekertjes waaronder
de kastanje lag. Nadat ik hem zodoende had laten zien waar niets onder
lag en ze in dezelfde volgorde weer neer had gezet, nodigde ik hem door
middel van tekens uit op zijn beurt te gaan zoeken. De eerste beker
waarop hij zijn oog liet vallen was precies degene waaronder ik de
kleine beloning voor zijn aandacht had gelegd. Tot dusver was het voor
het geheugen een kleine inspanning. Maar ongemerkt maakt ik het spel
ingewikkelder. Nadat ik volgens dezelfde werkwijze weer een kastanje
had verstopt, veranderde ik, overigens langzaam, de volgorde van alle
bekertjes, zodat het, door ze allemaal te verzetten, voor hem moeilijk
zou zijn ze met zijn ogen te volgen en het aandacht vergde om de beker
met de kostbare inhoud te ontdekken. Ik deed ging nog verder. Ik legde
onder twee of drie van die bekertjes een kastanje en hoewel hij dan
zijn aandacht moest verdelen over drie voorwerpen, slaagde hij er even
goed in ze in hun opeenvolgende verplaatsingen met zijn ogen te volgen.
Dat was nog niet alles, want dat was niet het enige doel dat ik me
gesteld had. Die beoordeling was hooguit een kwestie van gulzigheid. Om
zijn aandacht in zekere zin minder dierlijk te maken, liet ik bij dat
spel alles achterwege wat te maken had met zijn honger en legde nog
alleen maar oneetbare dingen onder de bekertjes. Het resultaat daarvan
was vrijwel even bevredigend. Die oefening was niets anders meer dan
een eenvoudig bekerspelletje, maar wel nuttig om zijn aandacht en
inzicht te wekken en zijn blikken te richten.
Met uitzondering van dit soort vermaak dat zoals dat laatste, te
maken had met zijn behoeften, is het me nooit gelukt hem warm te maken
voor spelletjes die bij zijn leeftijd horen. Ik weet bijna zeker dat
als ik dat wel had gekund, ik daarmee grote successen had geboekt. Om
dat idee te kunnen begrijpen is het nodig terug te denken aan de grote
invloed die kinderspelen hebben op de eerste ontwikkelingen van het
denken, evenals op die kleine geneugten van de smaak.
Alles heb ik gedaan om die laatste neigingen te wekken, ook door
middel van versnaperingen waar kinderen het meeste belust op zijn en
waarvan ik gebruik hoopte te kunnen maken als een nieuwe manier om hem
te belonen, te straffen, aan te moedigen en te onderrichten. Maar de
afkeer die hij aan de dag legde voor alle gezoete stoffen en voor onze
meest verfijnde spijzen, was onoverkomelijk. Ik dacht toen dat ik moest
proberen of het gebruik van gekruide spijzen geschikt was om een
zintuig te prikkelen dat ontegenzeglijk verzwakt was door grof voedsel.
Dat lukte evenmin en ik vergeefs bood hem, op momenten waarin hij grote
honger en dorst had, sterke dranken en gekruide spijzen aan. Toen ik
ten slotte geen hoop meer had hem te kunnen bewegen tot nieuwe smaken,
benutte ik het kleine aantal spijzen waartoe zijn smaak beperkt was,
door ze vergezeld te doen gaan van alle bijkomende omstandigheden,
waardoor het plezier dat hij ondervond als hij daaraan toegaf toe zou
kunnen nemen. Met die bedoeling heb ik hem vaak meegenomen uit eten in
de stad. Op die dagen stond de tafel vol met een complete verzameling
van zijn lievelingsgerechten. De eerste keer dat hij bij zulk een
feestmaal was, grensden zijn vreugdeuitbarstingen aan razernij. Hij
dacht vast dat het avondeten niet zo goed zou zijn als dit middagmaal,
want hij zag er geen bezwaar in ’s avonds, toen hij het huis
verliet, een bord linzen mee te nemen dat hij uit de keuken gestolen
had. Ik was zeer ingenomen met dit eerste uitstapje. Ik had hem daarmee
een plezier gedaan en hoefde dat maar een paar keer te herhalen om het
voor hem een behoefte te laten worden en dat deed ik. Ik deed nog meer.
Ik zorgde ervoor dat die uitstapjes voorafgegaan werden door bepaalde
voorbereidingen, die hij kon opmerken, zoals bijvoorbeeld om vier uur
zijn kamer binnengaan met mijn hoed op het hoofd, en zijn hemd in mijn
hand. Weldra werden die voorbereidingen het teken van uitgaan. Zodra ik
verscheen begreep hij het, kleedde zich haastig aan en volgde me met
duidelijke blijken van tevredenheid. Ik vermeld dit punt niet als
bewijs van een uitmuntend verstand, want er is niemand die mij dan niet
tegenwerpt dat de gewoonste hond minstens evenveel kan. Maar zelfs als
die morele gelijkheid aangenomen wordt, moet toch toegegeven worden dat
er een grote verandering had plaatsgevonden. Mensen die de Wilde
van Aveyron gezien hebben bij zijn aankomst in Parijs, weten dat
hij wat betreft zijn onderscheidingsvermogen op een veel lager peil
stond dan dat van onze intelligentste huisdieren.
Als ik hem met mij meenam, kon ik hem op straat onmogelijk in
bedwang houden. Ik moest dan met hem meehollen of heel vermoeiende
dwang aanwenden om hem met mij in de pas te laten lopen. Wij waren dus
genoodzaakt alleen met het rijtuig uit te gaan. Een nieuw vermaak,
waardoor hij steeds meer gesteld raakte op zijn herhaaldelijke uitjes.
Weldra waren die dagen niet meer alleen maar feestdagen waaraan hij
zich met het grootste plezier overgaf. Het werd een echte behoefte en
als hem dat onthouden werd, doordat de tijd tussen twee uitstapjes wat
te lang duurde, werd hij verdrietig, onrustig en nukkig.
Wat nam zijn plezier nog toe, als die uitstapjes naar het
platteland voerden! Niet lang geleden nam ik hem mee naar het
buitenhuis van de burger Lachabeaussière in het dal van
Montmorency. Het was een uiterst merkwaardig en ik zou haast zeggen
ontroerend schouwspel het plezier te zien dat zich in zijn ogen
aftekende bij het zien van de hellingen en bossen van dat bekoorlijke
dal. Het leek alsof de deuren van het rijtuig niet bestand waren tegen
de gulzigheid van zijn blikken. Nu eens hing hij naar de ene en dan
weer naar de andere kant en vertoonde een zeer grote onrust als de
paarden langzamer gingen lopen of bleven staan. Twee dagen bracht hij
door in dat buitenhuis. De invloed van de aanblik van die bossen en
heuvels, waar hij niet genoeg van kon krijgen, was van dien aard dat
hij onrustiger en wilder leek dan ooit en ondanks de nauwgezetste
voorzorgsmaatregelen en de beste zorgen, alleen maar bezeten van het
verlangen om te vluchten. Geheel geboeid door dat overheersende idee,
dat zijn hele geestkracht in beslag nam en zelfs het besef van zijn
behoeften, nam hij amper de tijd om te eten, stond elke minuut op van
tafel en rende naar het raam om daardoor, als het open was, het park in
te vluchten, of als het dicht was in ieder geval door de ruiten te
kijken naar alle dingen waarnaar hij, door zijn gewoonten van kort
geleden en misschien zelfs zijn herinnering aan een onafhankelijk,
gelukkig en betreurd leven, onweerstaanbaar werd aangetrokken. Ik nam
dus het besluit hem niet meer bloot te stellen aan dat soort
beproevingen. Maar om hem niet helemaal zijn voorliefde voor het
buitenleven te ontnemen, gingen we door hem mee uit wandelen te nemen
in een paar naburige tuinen waarvan de strakke en regelmatige aanleg
niets gemeen had met die grootse landschappen die de landelijke natuur
vormen en de wilde mens zo sterk doen denken aan de omgeving van zijn
kindertijd. Ook Madame Guérin nam hem soms mee naar het
Luxembourg, en bijna dagelijks naar de tuin van het Observatorium, waar
de burger Lemeri zo vriendelijk was geweest hem te laten wennen aan een
dagelijkse beker melk. Door middel van die nieuwe gewoonten, enkele
ontspanningen naar zijn keuze en tot slot alle goede behandelingen,
waarmee zijn nieuwe bestaan was omgeven, begon hij er uiteindelijk
gesteld op te raken. Daaruit is de zeer sterke verknochtheid aan zijn
gouvernante voortgekomen, waar hij soms op een zeer ontroerende manier
blijk van geeft. Nooit gaat hij zonder moeite bij haar weg en nooit
komt hij zonder blijk van blijdschap bij haar terug.
Toen hij een keer op straat aan haar ontsnapt was, vergoot
hij tranen met tuiten toen hij haar weer zag. Een paar uur later had hij
nog steeds een snelle hortende ademhaling en een polsslag alsof hij in
een soort koortstoestand verkeerde. En toen Madame Guérin hem
enige verwijten gemaakt had en hij de toon daarvan heel goed begreep,
begon hij opnieuw te huilen. De vriendschap die hij voor mij koestert
is veel zwakker en dat hoort ook zo. De zorgen die Madame Guérin
aan hem besteed zijn van dien aard dat ze meteen gewaardeerd worden en
die van mij zijn voor hem van geen enkel waarneembaar nut. Dat verschil
is heel duidelijk te danken aan de reden die ik aangeef. Ik heb mijn
eigen tijd om goed te zijn, dat zijn namelijk de momenten die ik niet
gebruikt heb om hem te onderrichten. Als ik bijvoorbeeld bij het vallen
van de nacht, als hij gaat slapen, naar hem toe ga, is zijn eerste
beweging dat hij overeind gaat zitten zodat ik hem kan omhelzen,
vervolgens trekt hij me naar zich toe door me bij de arm te pakken en
laat me neerzitten op zijn bed. Dan pakt hij gewoonlijk mijn hand, legt
die op zijn ogen, op zijn voorhoofd en op zijn achterhoofd en houdt die
met zijn hand heel lang op die plaatsen vast. Andere keren komt hij
schaterlachend overeind en gaat tegenover me zitten om mijn knieën
op zijn eigen manier te strelen, dat wil zeggen dat hij ze betast, ze
gedurende een paar minuten helemaal krachtig masseert en in sommige
gevallen daar vervolgens twee of drie maal zijn lippen op drukt. Men
kan zeggen wat men wil, maar ik geef toe dat ik mij die uitingen van
kinderlijke genegenheid zonder meer laat welgevallen.
Misschien zal ik begrepen worden als bedacht wordt hoe groot
de invloed op de kindergeest is van die onuitputtelijke blijken van
welwillendheid, die kleine informele onbeduidendheden die door de
natuur in het moederhart zijn gelegd, die de eerste lachjes doen
opbloeien en de eerste genoegens van het leven vormen.
De ontwikkeling van een jonge wilde
IV
VIERDE DOELSTELLING: Hem het gebruik van taal leren door
hem door middel van de gebiedende wet der noodzakelijkheid laten
oefenen in het nadoen.
Als ik alleen maar gunstige resultaten had willen publiceren,
zou ik in dit boek die vierde doelstelling achterwege hebben gelaten,
evenals de middelen die ik heb ingezet om die te bereiken en het
geringe resultaat dat ik heb geboekt. Maar mijn opzet is niet zo zeer
het verhaal van mijn inspanningen te vertellen, maar dat van de eerste
vorderingen van de Wilde van Aveyron, en ik dien niets weg te
laten van wat daar ook maar in het minst verband mee kan houden. Ik zal
zelfs genoodzaakt zijn hier enkele theoretische ideeën naar voren
te brengen en hoop dat mij dat vergeven zal worden, als blijkt hoeveel
aandacht ik eraan heb besteed om ze louter te ondersteunen door feiten,
en me genoodzaakt voelde die eeuwige tegenwerpingen praat de
wilde? als hij niet doof is, waarom praat hij dan niet? te
beantwoorden.
Het valt eenvoudig te begrijpen dat diep in de bossen en ver van
het gezelschap van alle denkende wezens, het gehoorzintuig van onze
wilde geen enkele andere indruk ontving dan die door een klein aantal
geluiden gemaakt werden en in het bijzonder geluiden die verband
hielden met zijn lichamelijke behoeften. Daar was het niet het orgaan
dat klanken, hun uitspraak en hun combinaties onderscheidt. Het was
slechts een eenvoudig middel voor zelfbehoud, dat waarschuwde voor de
nadering van een gevaarlijk dier, of het vallen van een wilde vrucht.
Dat waren zonder twijfel de functies waartoe zijn gehoor zich beperkte,
gezien de weinige of onbeduidende werking die een jaar geleden op dat
zintuig werd uitgeoefend door al die klanken en geluiden die voor zijn
behoeften niet van belang waren, in tegenstelling tot de buitengewone
gevoeligheid die dat zintuig vertoonde voor de geluiden die daar wel
enig verband mee hadden. Als buiten zijn weten en zo zachtjes mogelijk
een kastanje of een noot gepeld werd, als alleen al de sleutel
aangeraakt werd van de deur die hem opgesloten hield, draaide hij zich
altijd plotseling om en rende naar de plek waar het geluid vandaan
kwam. Als het gehoororgaan geen blijk gaf van eenzelfde gevoeligheid
voor stemgeluiden en zelfs voor het afschieten van een vuurwapen, moest
dat wel komen omdat het weinig gevoelig was en weinig aandacht had voor
elke andere indruk dan waar het langdurig en uitsluitend aan gewend
was. [10] Het is dus duidelijk waarom het oor, dat zeer geschikt is om
bepaalde geluiden waar te nemen, zelfs de zwakste, dat dan maar heel
weinig moet zijn voor het onderscheiden van uitgesproken klanken. Om te
kunnen spreken is het bovendien niet voldoende om stemgeluid waar
te nemen. Ook het uitspreken van de klanken moet onderscheiden worden.
Dat zijn twee handelingen die van het orgaan twee verschillende
toestanden vragen. Voor de eerste is een bepaalde mate van gevoeligheid
van de gehoorzenuw nodig, voor de tweede een speciale verandering van
dezelfde gevoeligheid. Het is dus mogelijk dat goed gevormde en goed
werkende oren toch het uitspreken van woorden niet kunnen vatten. Onder
zwakzinnigen komen veel stommen voor, die toch niet doof zijn. Zo
bevinden zich onder de leerlingen van de burger Sicard twee of drie
kinderen die uitstekend het geluid van een horloge, handengeklap en de
laagste tonen van een fluit en viool kunnen horen en toch nooit de
uitspraak van een woord kunnen nadoen, ook als dat heel luid en heel
langzaam uitgesproken wordt. Men zou dus kunnen zeggen dat de spraak
een soort muziek is, waarvoor sommige oren, hoewel ze overigens goed
gevormd zijn, ongevoelig kunnen zijn. Zou dat ook het geval zijn bij
het kind waar het hier over gaat? Ik denk het niet, en hoewel mijn
verwachtingen op een klein aantal feiten berusten, is het juist dat
mijn pogingen dienaangaande niet erg talrijk zijn geweest en ik, nadat
ik lange tijd niet goed wist welk besluit ik moest nemen, mij bij de
rol van waarnemer gehouden heb. Het volgende heb ik dus opgemerkt.
Tijdens de vier of vijf eerste maanden van zijn verblijf in Parijs,
is de Wilde van Aveyron, zoals ik heb aangegeven, slechts
gevoelig gebleken voor de verschillende geluiden die met hem zelf te
maken hadden. In de loop van de maand Frimaire, leek hij de menselijke
stem te horen, want toen in de gang die aan zijn kamer grenst twee
personen met luide stem met elkaar spraken, liep hij naar de deur toe
om zich ervan te vergewissen dat die goed afgesloten was, de binnendeur
dicht te doen en aandachtig een vinger op de deurklink te leggen om er
nog zekerder van te zijn dat hij gesloten was. Enige tijd later merkte
ik dat hij de stemmen van de doofstommen onderscheidde of liever gezegd
de keelklanken die zij tijdens het spelen doorlopend uitstoten. Hij
leek zelfs de plek te weten waar het geluid vandaan kwam, want als hij
het hoorde terwijl hij de trap afliep, liep hij steeds weer naar boven
of nog haastiger naar beneden, al naar gelang de kreet van boven of van
beneden kwam. In het begin van de maand Nivôse, nam ik iets nog
interessanters waar. Op een dag dat hij in de keuken druk bezig was met
het koken van aardappels, stonden twee personen hevig ruziënd
achter hem, zonder dat hij enige aandacht aan hen leek te besteden.
Opeens kwam er een derde bij, die zich in de discussie mengde en al
zijn antwoorden begon met de woorden: O! dat is iets anders.
Ik merkte dat elk keer als die persoon zijn favoriete uitspraak O
liet ontsnappen, de Wilde van Aveyron meteen zijn hoofd
omdraaide. Die avond nam ik rond het uur dat hij naar bed ging een paar
proeven met die intonatie en verkreeg daarmee vrijwel hetzelfde
resultaat. Ik liet alle andere eenvoudige intonaties, die bekend staan
onder de naam klinker, de revue passeren, maar zonder enig resultaat.
Die voorkeur voor de o was voor mij aanleiding om hem een
naam te geven die met die klinker eindigt. Ik koos de naam Victor. Die
naam heeft hij nog steeds en als die met luide stem uitgesproken wordt,
draait hij bijna altijd zijn hoofd om of komt aanrennen.
Het is wellicht om dezelfde reden dat hij de betekenis heeft
begrepen van de ontkenning nee, waarvan ik mij vaak bedien om
hem op zijn fouten te wijzen, als hij zich bij zijn eenvoudige
oefeningen vergist.
Tijdens deze langzame, maar merkbare ontwikkelingen van het
gehoororgaan, bleef zijn stem steeds stom en weigerde de gearticuleerde
klanken voort te brengen, die het oor wel leek te onderscheiden. Toch
vertoonde de spraakorganen in hun uiterlijke vorm geen enkel spoor van
gebreken en er was ook geen aanleiding om die in hun inwendige
structuur te vermoeden. Boven en onder in de hals was er weliswaar een
zeer uitgebreid litteken zichtbaar, dat enige twijfel zou kunnen werpen
op de gaafheid van daaronder liggende delen, maar die verdenking werd
weggenomen door de vorm van het litteken. In werkelijkheid wees het op
een wond die aangebracht was door een snijdend voorwerp, maar gezien de
lijnrechte vorm, is het waarschijnlijk dat de wond slechts oppervlakkig
was en dat de randen zoals gezegd wordt per primam intentionem
aaneengegroeid waren. Het is aannemelijk dat een hand, meer bereid tot
dan geoefend in de misdaad, een aanslag heeft willen plegen op het
leven van dit kind en dat het, voor dood achtergelaten in het bos, de
snelle genezing van zijn wond uitsluitend te danken moet hebben gehad
aan de hulp van de natuur. Dat zou niet zo voorspoedig hebben kunnen
gebeuren als spieren en het kraakbeengedeelte van het spraakorgaan
doorgesneden waren. Toen zijn oor enige klanken begonnen te
onderscheiden, waren het deze overwegingen die mij op het idee brachten
dat als de stem die niet herhaalde, dat dus niet te wijten was aan een
organische beschadiging, maar aan ongunstige omstandigheden. Een totaal
gebrek aan oefening maakt onze organen ongeschikt voor hun functioneren
en als de al gevormde organen zo ernstig aangetast zijn door dat
nietsdoen, hoe is het dan met organen die groeien en zich ontwikkelen
zonder enig hulpmiddel dat ze in werking zet? Er is minstens een
zorgvuldige opvoeding van achttien maanden nodig, voordat een kind een
paar woorden brabbelt, en dan willen ze dat een geharde bewoner van de
bossen, die pas veertien of vijftien maanden in de maatschappij
verblijft, waarvan hij vijf of zes heeft doorgebracht bij doofstommen,
al zou kunnen praten! Dat kan moet alleen niet, maar om dat belangrijke
punt in zijn opvoeding te bereiken is er veel meer tijd nodig, veel
meer inspanningen, dan bij kinderen in het algemeen. Dit kind weet
niets, maar het beschikt wel over een uitermate grote vatbaarheid om
alles te begrijpen, een aangeboren neiging om te imiteren, een
buitensporige soepelheid en gevoeligheid van alle organen, een
onophoudelijk beweeglijke tong, een bijna geleiachtige stevigheid van
het strottenhoofd, kortom alles werkt bij hem mee om dat onophoudelijke
gebrabbel voort te brengen, een onvrijwillige leertijd van de stem, die
nog begunstigd wordt door hoesten, niezen, kreten die bij die leeftijd
horen en zelfs tranen, tranen die niet alleen gezien moeten worden als
een teken van een grote prikkelbaarheid, maar ook als een krachtige
drijfveer, die onophoudelijk en in de geschiktste perioden wordt
aangewend voor de gelijktijdige ontwikkeling van de ademhalings-, stem-
en spraakorganen. Gun mij die grote voordelen, dan zal ik instaan voor
hun resultaat. Als men met mij inziet dat wij niet langer moeten
rekenen op de jeugdigheid van Victor, moeten hem ook de vruchtbare
hulpbronnen van de Natuur toegestaan worden, de Natuur, die in staat is
nieuwe manieren van onderricht voort te brengen, als om toevallige
redenen haar de manieren zijn ontnomen die zij oorspronkelijk had
gegeven. Het volgende zijn enkele feiten die deze verwachtingen kunnen
rechtvaardigen.
Bij de aankondiging van de vierde doelstelling heb ik gezegd dat ik
mij voorgenomen heb hem door middel van de gebiedende wet der
noodzakelijkheid het gebruik van de spraak te leren. Omdat
ik, door de overwegingen die ik uiteengezet heb in de laatste twee
paragrafen, en door een andere niet minder doorslaggevende die ik
straks uiteen zal zetten, ervan overtuigd was dat een verlate werking
van het strottenhoofd niet te verwachten viel, moest ik dat als het
ware in werking zetten door middel van het lokmiddel van voorwerpen die
voor het bevredigen van zijn behoeften nodig waren. Ik had redenen om
te geloven dat de klinker o, de eerste die hij begrepen had,
ook de eerste zou zijn die hij uit zou spreken en ik vond het heel
gunstig voor mijn voornemen dat die eenvoudige klinker, althans als
klank, het teken was voor een van de gewoonste behoeften van dat kind.
Toch kon ik geen enkel voordeel halen uit die gunstige samenloop van
omstandigheden. Op momenten waarop hij vreselijke dorst had hield ik
hem vergeefs een beker vol water voor, onder het herhaaldelijk
uitroepen van eau, eau. Dan gaf ik de beker aan iemand die
naast hem zat en hetzelfde woord uitsprak en vroeg hem de beker
vervolgens op dezelfde manier terug. Het arme kind kwelde zichzelf op
alle mogelijke manieren, strekte haast krampachtig zijn arm naar de
beker uit en stootte een soort gefluit uit, maar geen gearticuleerd
geluid. Het zou onmenselijk zijn geweest nog langer aan te dringen. Ik
veranderde van voorwerp, maar niet van methode. Mijn pogingen zouden nu
over het woord lait gaan.
Op de vierde dag van dat tweede experiment lukte me wat ik wilde en
hoorde Victor duidelijk, op een in werkelijkheid wat rauwe
manier, het woord lait uitspreken, dat hij vrijwel meteen
herhaalde. Dat was de eerste keer dat er uit zijn mond een
gearticuleerd geluid kwam en ik aanhoorde dat met de grootste
voldoening.
Ik had echter een bedenking die, in mijn ogen, veel afbreuk deed
aan de betekenis van dit eerste succes. Pas toen ik geen hoop meer
koesterde dat het mij zou lukken en ik net melk gegoten had in de beker
die hij mij voorhield, ontsnapte hem het woord lait met
uitbundige uitingen van plezier. Maar pas nadat ik er als beloning
opnieuw melk in gegoten had, sprak hij het voor de tweede keer uit. Het
is duidelijk dat de manier waarop dit resultaat bereikt werd ver af
stond van het beantwoorden aan mijn bedoelingen. Gezien het moment
waarop het uitgesproken werd leek het uitgesproken woord, in plaats van
een teken van zijn behoefte, niet meer dan een loze uitroep van
vreugde. Als dat woord uit zijn mond gekomen was voordat hem toegezegd
was wat hij wilde, was dat niet het geval geweest. Dan zou Victor
werkelijk het gebruik van taal opgepakt hebben, dan zou er iets van
communicatie ontstaan zijn tussen hem en mij en zouden er uit dat
eerste resultaat grote vorderingen voortgekomen zijn. In plaats van dat
alles had ik een voor hem onbetekenende en voor ons nutteloze uiting
gekregen van de vreugde die hij voelde. Strikt genomen was het wel een
gesproken teken, een teken van dat hij iets gekregen had. Maar
nogmaals, dat bracht geen enkele communicatie tussen ons tot stand. Er
moest eigenlijk geen aandacht aan besteed worden, omdat het nutteloos
was voor zijn behoeften en onderhevig aan een groot aantal
onregelmatigheden, zoals de kortstondige en veranderlijke stemming,
waarvan het een uiting was geweest. De daarop volgende resultaten van
het onjuist gebruiken van dat woord, waren van dien aard dat ik daar al
bang voor was.
Meestal sprak hij slechts het woord lait uit als hij
ergens van genoot. Soms sprak hij het ervoor uit en andere keren kort
daarna, maar altijd zonder bedoeling. Ik hecht niet langer waarde aan
de spontane herhaling die hij daarvan maakte, want hij deed dat ook als
hij in de loop van de nacht wakker werd. Na dat eerste resultaat heb ik
geheel afgezien van de methode waarmee ik dat bereikt had. In
afwachting van het tijdstip waarop andere omstandigheden mij in staat
zullen stellen het door een ander woord te vervangen, waarvan ik denk
dat het veel doeltreffende is, laat ik het spraakorgaan over aan de
invloed van het imiteren, dat weliswaar zwak, maar toch niet uitgedoofd
is, gezien een paar geringe spontane vorderingen die hij gemaakt heeft.
Het woord lait is voor Victor de bron geweest
van de twee andere eenlettergrepige woorden la en li,
waaraan hij nog minder betekenis hecht. Dat laatste heeft hij sindsdien
veranderd door daar een tweede l aan toe te voegen, en ze
allebei uit te spreken als het Italiaanse gli. Vaak is dan
een herhaald lli, lli te horen, met een stembuiging
die niet onaangenaam is. Het is verbazend dat de l die door
kinderen vaak als j wordt uitgesproken en voor hen een van de
moeilijkst uit te spreken medeklinkers is, toch een van de eerste is
die hij duidelijk heeft gearticuleerd. Ik zou haast denken dat er in
zijn moeizame bezigheden met het spreken een soort bedoeling zat die te
maken had met de naam Julie, een jongedame van elf of twaalf jaar, die
de zondagen doorbrengt bij haar moeder, Madame Guérin. Zeker is
dat op die dagen de uitroepen lli, lli, in
frequentie toenemen en volgens zijn gouvernante zelfs ’s nachts
te horen zijn op momenten waarop het aannemelijk dat hij diep in slaap
is. Het is niet uit te maken wat de echte reden en de betekenis is van
dat laatste feit. Om dat de juiste plaats te geven en verslag van te
doen, is het wachten tot zijn verdere puberteit ons meer observaties
zal leveren. De laatste aanwinst van zijn spraakorgaan is wat
belangrijker en bestaat uit twee lettergrepen die door de manier waarop
hij de laatste uitspreekt, heel goed kunnen doorgaan voor drie.
Het is de uitroep O Dieu! die hij overgenomen heeft
van Madame Guérin, en vaak tijdens zijn uitgelaten buien laat
ontsnappen. Hij spreekt dat uit met weglating van de u van Dieu,
en door de i kracht bij te zetten alsof het een dubbele i
is, zodanig dat duidelijk te horen is dat hij O Diie! o
Diie! roept. De o in die laatste combinatie was niet
nieuw voor hem, want ik was er enige tijd voordien al in geslaagd hem
die uit te laten spreken.
Zover zijn we nu gevorderd met het spraakorgaan. Het is duidelijk
dat alle klinkers, met uitzondering van de u, inmiddels
behoren tot het kleine aantal klanken dat hij articuleert, maar slechts
drie medeklinkers, de l, de d en de als j
uitgesproken l. In vergelijking met de vorderingen die
vereist zijn voor de gehele ontwikkeling van menselijke spraak zijn die
vorderingen stellig heel mager, maar ze leken mij voldoende om zeker te
weten dat die ontwikkeling mogelijk was. Ik heb hierboven de redenen
opgenoemd die dat noodzakelijkerwijs langdurig en moeizaam maken. Er is
echter nog een reden die daar niet minder aan bijdraagt en waaraan ik
niet stilzwijgend voorbij kan gaan. Dat is het vermogen van de jonge
wilde om op een andere manier dan met woorden uiting te geven aan zijn
kleine aantal behoeften. [11] Alles wat hij wil wordt geuit door zeer
veelzeggende tekens, die net als de onze in zekere zin hun gradaties en
synoniemen kennen. Als het tijd is voor de wandeling, staat hij
herhaaldelijk voor het venster of voor de deur van zijn kamer. Als hij
dan merkt dat zijn gouvernante nog niet klaar is, legt hij alle
voorwerpen voor haar neer die nodig zijn om zich aan te kleden en is zo
ongeduldig dat hij haar daarbij zelfs gaat helpen. Als dat klaar is
loopt hij als eerste naar beneden en trekt zelf aan het deurtouw. Na
aankomst in het Observatorium is zijn eerste zorg het vragen om melk.
Dat doet hij door zijn houten nap aan te bieden, die hij bij vertrek
nooit vergeet in zijn zak te doen en waarvan hij zich voor het eerst
voorzien heeft op de dag nadat hij in hetzelfde huis en voor hetzelfde
gebruik een porseleinen kopje gebroken had.
Om het plezier op die middagen helemaal af te maken zijn ze
daar sinds enige tijd ook nog zo vriendelijk om hem rond te rijden in
een kruiwagen. Als hij daar zin in krijgt en er niemand aanwezig is die
daar aan kan voldoen, gaat hij sindsdien het huis binnen, pakt iemand
bij de arm, neemt hem mee naar de tuin en legt zijn handen op de
handvaten van de kruiwagen, waar hij dan meteen in gaat zitten. Als ze
niet ingaan op die eerste uitnodiging, staat hij op, loopt weer naar de
handvaten van de kruiwagen, laat hem een stukje rollen en neemt opnieuw
plaats, zonder twijfel met het idee dat als niet aan zijn wensen
voldaan wordt, dat komt omdat hij die niet duidelijk geuit heeft. Gaat
het om eten, dan zijn zijn bedoelingen nog minder twijfelachtig. Hij
dekt zelf de tafel en reikt Madame Guérin de borden aan die zij
beneden in de keuken moet gaan opscheppen. Als hij met mij uit eten
gaat in de stad, richten al zijn verzoeken zich tot de persoon die de
tafel bedient. Hij wendt zich altijd tot haar als hij bediend wil
worden. Als ze doen alsof ze hem niet horen, plaatst hij zijn bord
naast de spijzen, die hij met zijn ogen verslindt. Levert dat niets,
dan pakt hij een vork en slaat twee of drie keer op de rand van het
bord. Gaat hij dan nog verder? Ja, dan kent hij geen maat meer, hij
steekt een lepel, of zelfs zijn hand in de schaal en leegt die in een
oogwenk op zijn bord. Hij is nauwelijks veelzeggender in de manier
waarop hij zijn stemmingen uit, vooral ongeduld en verveling. Tal van
nieuwsgierigen weten hoe hij ze, met een meer natuurlijke
vrijmoedigheid dan beleefdheid, wegstuurt als hij, vermoeid door hun
langdurige bezoeken, ieder van hen, zonder zich te vergissen, zijn
wandelstok, handschoenen en hoed aanrijkt en ze met zachte hand naar de
deur duwt, die hij met een klap achter hen sluit. [12]
Om het verhaal van die gebarentaal af te sluiten, moet ik nog
zeggen dat Victor die met evenveel gemak verstaat als
spreekt. Om hem water te laten halen hoeft Madame Guérin hem
alleen een kruik te tonen en hem laten zien dat hij leeg is door hem om
te keren. Voor mij volstaat een soortgelijke werkwijze om hem voor mij
wat te drinken te laten halen, als wij samen eten enz. Maar wat nog
meer verbazing wekt in de manier waarop hij zich leent voor die manier
van communicatie, is dat er geen voorafgaande les voor nodig is, geen
wederzijdse afspraak om zich verstaanbaar te kunnen maken. Ik heb mij
daar op een dag van overtuigd door een zeer doorslaggevend experiment.
Uit een grote hoeveelheid andere, koos ik een voorwerp uit, waarvan ik
mij tevoren van had vergewist dat er tussen hem en zijn gouvernante
geen teken bestond waarmee ze dat aanduidden. Dat was in dit geval de
kam, die voor hem gebruikt werd, en die ik hem mij wilde laten brengen.
Ik zou me zeer vergist hebben als ik mijn haren helemaal door de war
zou brengen, hem mijn warrige hoofd zou laten zien, en niet begrepen
zou zijn. Dat gebeurde dus wel en meteen overhandigde hij mij wat ik
gevraagd had.
Veel mensen zien in al die handelingen slechts de manier van
doen van een dier. Zelf geef ik toe dat ik denk daarin in, al zijn eenvoud,
gebarentaal te herkennen, de primitieve taal der mensheid, die
oorspronkelijk gebruikt werd in de kindsheid van de eerste
gemeenschappen, voordat het werk van ettelijke eeuwen het systeem van
de taal geordend had en de beschaafde mens voorzien had van een
vruchtbaar en prachtig middel om zich te ontwikkelen, dat zijn denken
al doet ontluiken in de wieg en waarvan hij zich zijn leven lang
bedient zonder te beseffen dat hij daardoor bestaat en wat hij zou zijn
zonder haar, als hij daar toevallig van verstoken zou zijn, zoals bij
het geval waarmee wij ons bezighouden. Zonder twijfel zal er ooit een
tijd komen waarin zijn sterk toegenomen behoeften Victor de
noodzaak zullen doen beseffen om nieuwe tekens te gebruiken. De
gebrekkige manier waarop hij gebruik gemaakt heeft van de eerste
klanken, zou dat tijdstip zeer kunnen vertragen, maar niet verhinderen.
Dat zal misschien niets meer of minder zijn dan wat een kind overkomt
dat voor het eerst het woord papa brabbelt, zonder daar enig
idee aan te hechten, dat overal en bij elke andere gelegenheid zal gaan
zeggen en pas na een heleboel redeneringen en zelfs abstracties op de
enige juiste manier zal kunnen toepassen.
De ontwikkeling van een jonge wilde
V
VIJFDE DOELSTELLING: Enige tijd de meest eenvoudige werking
van zijn verstand oefenen op de voorwerpen die te maken hebben met zijn
lichamelijke behoeften, en hem die vervolgens toe te laten passen op
voorwerpen die bij het onderricht gebruikt zijn.
Gadegeslagen in de meest kwetsbare periode van zijn kindertijd en
wat betreft zijn begripsvermogen, lijkt de mens niet boven de andere
dieren uit te stijgen. Al zijn verstandelijke vermogens zijn dan strikt
beperkt tot de nauwe kring van zijn lichamelijke behoeften. Alleen
daarop zijn de activiteiten van zijn geest gericht. Die moet zijn
opvoeding dus aangrijpen en ze voor zijn onderricht gebruiken, dat wil
zeggen voor een nieuwe orde der dingen die los staat van zijn vroegere
behoeften. Uit die toepassing vloeien al zijn kennis, de hele
ontwikkeling van zijn verstand en de inzichten van het grootste genie
voort. Hoe groot de mate van waarschijnlijkheid van dat idee ook is, ik
geef het hier alleen weer als uitgangspunt van het beleid dat ik
gevolgd heb om deze laatste doelstelling te vervullen.
Ik zal niet in details treden over de middelen die aangewend zijn
om de verstandelijke vermogens van de Wilde van Aveyron te
oefenen met betrekking tot de voorwerpen van zijn voorkeur. Die
middelen bleken alleen maar steeds groter wordende hindernissen te
zijn, die steeds opnieuw tussen hem en zijn behoeften in kwamen en die
hij niet kon overwinnen zonder doorlopend zijn aandacht te oefenen,
naast zijn beoordelingsvermogen en alle eigenschappen van zijn
zintuiglijke vermogens. [13] Zo kwamen alle vermogens tot ontwikkeling
die moesten dienen voor zijn onderricht en hoefden nog alleen maar heel
eenvoudige manieren gevonden worden om ze doeltreffend te maken. Ik kon
nog maar weinig rekenen op hulp van het gehoorzintuig en wat dat
betreft was de Wilde van Aveyron niet anders dan een
doofstomme. Die overweging was voor mij aanleiding om de methode van de
burger Sicard uit te proberen. Ik begon dus met de eerste stappen die
op die beroemde school gebruikelijk zijn en tekende op een zwart bord
met rechte lijnen bepaalde voorwerpen waarvan een eenvoudige tekening
heel goed de vorm kon weergeven, zoals een sleutel, een schaar en een
hamer. Bij herhaling en op momenten waarop ik zag dat hij naar mij
keek, hing ik elk van die voorwerpen op zijn eigen tekening en als ik
op die manier zeker wist dat ik hem de verbanden had laten zien, wilde
ik dat hij ze mij achtereenvolgens zou brengen door te wijzen op de
figuur die ik vroeg. Ik bereikte daar niets mee en herhaalde dat
meerdere malen, maar steeds met even weinig resultaat. Of hij weigerde
koppig mij een van de drie voorwerpen die ik aanwees te brengen, of hij
bracht dan met het ene ook de twee andere mee en liet ze me allemaal
tegelijk zien. Ik was ervan overtuigd dat het een teken van luiheid
was, waardoor hij niet afzonderlijk deed waarvan hij vond dat dat heel
eenvoudig in één keer kon. Toen bedacht ik een manier die
hem dwong zijn aandacht op elk voorwerp afzonderlijk te richten. Ik had
gezien, al een paar maanden zelfs, dat hij een zeer uitgesproken
voorkeur had voor orde, zozeer zelfs dat hij soms zijn bed uitging om
een meubelstuk of een of ander huishoudelijk artikel dat toevallig op
een andere plaats stond, terug te plaatsen. Hij dreef dat nog verder
door met de dingen die aan de muur hingen, elk had zijn eigen spijker
en haak en als die voorwerpen verhangen waren, kwam hij niet eerder tot
rust dan als hij ze zelf weer goed gehangen had. Ik hoefde dus alleen
maar op diezelfde manier de dingen te rangschikken, waarop ik zijn
aandacht wilde vestigen. Met een spijker hing ik elk voorwerp onder
zijn tekening en liet ze daar enige tijd hangen. Toen ik ze vervolgens
pakte en aan Victor gaf, werden ze meteen teruggehangen in de
juiste volgorde. Ik herhaalde het experiment verschillende keren en
telkens met hetzelfde resultaat. Toch wilde ik het geenszins
toeschrijven aan zijn inzicht, want dat ordenen zou heel goed het werk
van het geheugen kunnen zijn. Om mij daarvan te vergewissen, veranderde
ik de tekeningen van plaats en zag hem toen, zonder aandacht te
schenken aan die verandering, voor de rangschikking van de voorwerpen
dezelfde volgorde volgen als voorheen. In feite was niets eenvoudiger
dan hem de nieuwe rangschikking bij te brengen die nodig was voor die
nieuwe verandering, maar niets moeilijker dan hem dat te laten
beredeneren. Voor elke rangschikking was alleen zijn geheugen
verantwoordelijk. Ik nam mij toen voor hem elke mogelijke hulp die hij
daaraan ontleende te ontnemen. Dat bereikte ik door zijn geheugen
onophoudelijk te vermoeien, door het aantal tekeningen en
plaatsveranderingen te vergroten. Dan zou het geheugen een
onbetrouwbare gids worden voor een systematische rangschikking van al
die voorwerpen en zou zijn geest zijn toevlucht moeten nemen tot het
vergelijken van tekening en voorwerp. Wat had ik het daarmee moeilijk
gemaakt! Mijn twijfel werd echter weggenomen toen ik onze jonge Victor
zijn blik achtereenvolgens op elk voorwerp zag richten, hij er een
één uitkoos en vervolgens de tekening zocht waar het bij
paste en weldra had ik daar het echte bewijs van, door het experiment
waarbij de voorwerpen systematisch verplaatst werden.
Dat resultaat wekte bij mij de schitterendste verwachtingen.
Ik dacht geen problemen meer te hoeven overwinnen, toen zich er een
voordeed dat onoverkomelijk was, mij onverbiddelijk een halt toeriep en
dwong mijn methode op te geven. Het is gebruikelijk dat bij het
onderricht van een doofstomme, die eerste stap van vergelijken wordt
gevolgd door een die veel moeilijker is. Na ze door middel van
herhaaldelijke vergelijkingen het verband tussen voorwerp en tekening
te hebben laten zien, worden bij de tekening alle letters neergelegd
die samen het woord vormen van het voorwerp dat weergegeven wordt door
de tekening. Daarna wordt de tekening uitgewist en blijven alleen de
tekens van het alfabet over. De doofstomme ziet in die tweede stap
alleen een verandering van afbeelding, die voor hem een teken van het
voorwerp blijft. Dat was niet het geval bij Victor die daar
nooit in slaagde, ondanks veelvuldige herhalingen en ondanks het
langdurig vertonen van het voorwerp onder het woord. Het kostte me geen
moeite het probleem te doorzien en het was eenvoudig te begrijpen
waarom het onoverkomelijk was. De afstand tussen de afbeelding van een
voorwerp en zijn alfabetische weergave is enorm en voor de leerling des
te groter, als die bij de eerste stappen van het onderricht wordt
toegepast. Als doofstommen daardoor niet weerhouden worden, komt dat
omdat zij van alle kinderen het meeste oplettend en de beste waarnemers
zijn. Omdat ze vanaf hun prilste jeugd er aan gewend zijn om met hun
ogen te luisteren en te kijken zijn zij, meer dan iemand anders,
geoefend in het onderscheiden van de verbanden tussen zichtbare
voorwerpen.
Er moest dus een methode gevonden worden die meer afgestemd was op
de nog steeds sluimerende vermogens van onze wilde, een methode waarbij
elk overwonnen probleem hem naar een hoger niveau zou tillen, waar een
nieuw probleem overwonnen moest worden. In die geest ontwierp ik mijn
nieuwe plan. Ik zal hier niet stil blijven staan om het te analyseren.
De lezer moet daar maar over oordelen aan de hand van de uitvoering.
Op een bord van twee voet in het vierkant plakte ik drie stukken
papier, met een duidelijk verschillende vorm en kleur. Het ene was rond
en rood, een ander driehoekig en blauw en de derde vorm vierkant en
zwart. Drie stukken karton, met dezelfde kleur en vorm, werden door
middel van een gat dat er middenin was gemaakt en spijkers die daartoe
op het bord waren bevestigd, opgehangen en bleven een aantal dagen op
hun papieren afbeeldingen hangen. Daarna werden ze eraf gepakt en aan Victor
overhandigd, die ze moeiteloos terugplaatste. Door het bord
ondersteboven te hangen en zodoende de volgorde van de vormen te
veranderen, vergewiste ik me ervan dat de eerste resultaten niet een
kwestie van routine waren, maar te danken waren aan vergelijken. Na een
paar dagen verving ik het eerste bord door een andere. Ik had daar
dezelfde figuren opgeplakt, allemaal van dezelfde kleur. Om ze te
herkennen beschikte de leerling in het eerste geval over de twee
aanwijzingen van vorm en kleur, in het tweede geval was er maar
één richtlijn, het vergelijken van de vormen. Meteen
daarna liet ik hem een derde bord zien, waarop alle figuren hetzelfde
waren, maar met andere kleuren en weer gaf dat steeds hetzelfde
resultaat. Fouten door gebrek aan aandacht rekende ik niet mee. Het
gemak waarmee die vergelijkingen werden gemaakt, was voor mij een reden
hem nieuwe borden aan te bieden. Op de laatste twee borden bracht ik
toevoegingen en veranderingen aan. Op het ene voegde ik andere vormen
toe die veel minder van elkaar verschilden en op het andere verving ik
de kleuren door kleuren die onderling slechts in nuance van elkaar
verschilden. Op het eerste stond bijvoorbeeld een paralellogram naast
een vierkant en op het tweede een hemelsblauwe vorm naast een
blauwgrijze. Dat gaf aanleiding tot een paar vergissingen en
wijfelingen, maar die verdwenen na een paar dagen oefenen.
Die resultaten moedigde me aan tot nieuwe veranderingen, steeds
moeilijkere. Elke dag voegde ik dingen toe, haalde ze weg en veranderde
ze en lokte daarmee nieuwe vergelijkingen en nieuwe beoordelingen uit.
Op den duur eindigde die veelheid en ingewikkeldheid van die
oefeningetjes doordat zijn aandacht en leergierigheid daardoor vermoeid
raakten. In al hun onstuimigheid verschenen toen weer die buien van
onrust en woede die zo hevig uitgebarsten waren bij het begin van zijn
verblijf in Parijs, vooral als hij opgesloten was in zijn kamer. Dat
deed er niet toe. Het leek mij dat de tijd gekomen was waarop die buien
niet meer met toegeeflijkheid tot bedaren gebracht, maar met wilskracht
overwonnen moesten worden. Ik dacht dus dat ik moest blijven
aandringen.
Als het dus gebeurde dat hij, omdat het werk waarvan hij
eigenlijk de bedoeling niet zag hem de keel uithing en hij er heel
vanzelfsprekend genoeg van had, de stukken karton oppakte, ze
geërgerd op de grond gooide en woedend op bed ging liggen, liet ik
hem een of twee minuten betijen. Daarna drong ik zo beheerst mogelijk
weer aan, liet hem alle stukken karton weer oprapen, die verspreid in
de kamer lagen en gaf hem de tijd om ze weer keurig terug te plaatsen.
Mijn hardnekkig aandringen lukte maar een paar dagen en moest
ten slotte het onderspit delven voor zijn onafhankelijke karakter. Zijn
woedebuien kwamen steeds vaker voor, waren heviger en leken op de
woedeaanvallen waarover ik het al eerder gehad heb, maar met het
opvallende verschil dat ze vaker gericht waren op dingen dan op
personen. Als hij in zo’n vernielzuchtige bui was, beet hij in
zijn lakens en dekens en op de haardmantel en gooide de haardijzers, as
en brandende kooltjes door zijn kamer. Dat eindigde dan met
stuiptrekkingen die met epilepsie aanvallen gemeen hadden dat er sprake
was van een volledig wegvallen van de zintuigfuncties. Toen de zaak dat
verschrikkelijke punt bereikt had moest ik er noodgedwongen mee
ophouden. Maar mijn toegeeflijkheid maakte het alleen maar erger. De
aanvallen kwamen steeds vaker voor en leken zich bij de geringste
tegenslag te herhalen, vaak zelfs zonder duidelijke reden.
Mijn verbijstering steeg ten top. Ik zag al het moment naderen
waarop al mijn zorgen slechts het resultaat zouden hebben dat dat arme
kind daardoor een ongelukkige epilepticus was geworden. Nog een paar
van die aanvallen en de macht der gewoonte zou een van de vreselijkste
en minst geneeslijke ziekten teweeggebracht hebben. Het moest dus zo
snel mogelijk verholpen worden, niet door geneesmiddelen, die zo vaak
vergeefs zijn, niet door aardig te zijn, waarvan niets meer te
verwachten viel, maar door hem in verwarring te brengen, ongeveer
hetzelfde wat Boerhaave toegepast had in het ziekenhuis in Haarlem. Ik
was er helemaal van overtuigd dat als het eerste middel dat ik ging
toepassen geen resultaat zou hebben, de kwaal alleen maar zou
verergeren en elke soortgelijke behandeling dan nutteloos zou zijn. In
die stellige overtuiging koos ik de benadering waarvan ik dacht dat die
het meest afschrikwekkend zou zijn voor een wezen, dat in zijn nieuwe
bestaan nog geen enkele angst kende.
Enige tijd eerder was Madame Guérin met hem naar het
Observatorium gegaan en had hem meegenomen naar het dakterras dat,
zoals bekend, zeer hoog is. Nauwelijks is hij de balustrade tot op een
paar passen genaderd, of de angst slaat hem om het hart, hij begint
helemaal te trillen en loopt terug naar zijn gouvernante, zijn gezicht
bedekt met zweet. Hij trekt haar aan de arm mee naar de deur en wordt
pas weer wat rustiger als hij onder aan de trap is. Wat de oorzaak zou
kunnen zijn van een dergelijke angst? daar was ik niet naar op zoek.
Voor mij was het voldoende de uitwerking te weten om daarvan gebruik te
kunnen maken voor mijn plan. De gelegenheid deed zich weldra voor
tijdens een zeer hevige aanval, die ik had gedacht te moeten uitlokken
door het hervatten van onze oefeningen. Ik greep dus het moment aan
waarop het functioneren van de zintuigen nog niet helemaal weggevallen
was, open met geweld het venster van zijn kamer, die zich op de vierde
verdieping bevindt en loodrecht naar beneden uitkijkt op grote stenen
tegels, loop op hem toe terwijl ik doe alsof ik woedend ben, grijp hem
bij zijn heupen en houd hem door het venster heen met zijn hoofd
gericht naar de bodem van die afgrond. Na een paar seconden trok ik hem
terug, lijkbleek, badend in het koude zweet, zijn ogen vol tranen en
nog wat trillend, waarvan ik dacht het een gevolg was van angst. Ik nam
hem mee naar zijn borden, liet hem al zijn stukken karton oprapen en
eiste dat ze allemaal teruggeplaatst werden. Dat deed hij allemaal,
weliswaar heel langzaam en eerder slecht dan goed, maar in ieder geval
rustig. Daarna wierp hij zich op zijn bed waar hij vreselijk in huilen
uitbarstte.
Dat was de eerste keer, althans naar mijn weten, dat hij tranen
vergoot. De gelegenheid die ik al vermeld heb, waarbij hij van verdriet
huilde omdat hij bij zijn gouvernante weggelopen was of van plezier
toen hij haar terugvond, was later dan deze keer. Als ik dat in mijn
relaas daaraan vooraf heb laten gaan, komt dat omdat ik in mijn opzet
minder de chronologie gevolgd heb dan de systematische uiteenzetting
van de feiten.
Op dat ongewone middel volgde een goed resultaat, zij het niet
volledig, maar in ieder geval bevredigend. Zijn afkeer van werken was
wel niet helemaal overwonnen, maar wel veel minder geworden, zonder
steeds gevolgd te worden door dezelfde effecten, die wij zo-even
vermeld hebben.
In het geval dat hij wat teveel vermoeid werd, of als hij gedwongen
werd te werken op tijdstippen die bestemd waren voor zijn uitstapjes of
maaltijden, volstond hij met uiting te geven aan verveling of ongeduld
en een klagerig gemompel te laten horen, dat doorgaans eindigde in tranen.
Door die gunstige verandering konden wij stipt de voortgang van onze
oefeningen hervatten, waarin ik nieuwe
veranderingen aanbracht, bestemd om zijn inzicht verder te ontwikkelen.
De op de borden geplakte figuren die, zoals ik al verteld heb, de vorm
hadden van meetkundige figuren, verving ik door een lijnvormige
tekening van diezelfde figuren. Voor het aangeven van de kleuren
volstond ik met kleine staaltjes met een onregelmatige vorm, die geen
enkele overeenkomst vertoonde met die van de gekleurde stukken karton.
Ik moet zeggen dat, door de methode van grove vergelijkingen te kiezen,
deze nieuwe opgaven voor het kind louter spel waren, een resultaat dat
voldeed aan het doel dat ik me had gesteld. Nu was het moment
aangebroken om die te vervangen door een andere, leerzamere methode,
die onoverkomelijke problemen zou hebben opgeleverd, als die al niet
eerder uit de weg geruimd waren door het succes van de middelen die
waren aangewend om de eerste op te lossen.
Op stukken karton van twee duim, liet ik in een groot lettertype de
vierentwintig letters van het alfabet afdrukken. In een plank van
anderhalve duim in het vierkant, werden een gelijk aantal vakjes
uitgesneden, waarin ik de stukken karton legde, maar zonder ze daarin
vast te lijmen, zodat ze zo nodig van plaats konden veranderen. Van
metaal werd een gelijk aantal even grote letters vervaardigd. Die waren
bestemd om door de leerling vergeleken te worden met de gedrukte
letters en gerangschikt te worden in de overeenkomstige vakjes. De
eerste poging met deze methode werd in mijn afwezigheid verricht door
Madame Guérin. Bij mijn terugkomst was ik zeer verrast toen ik
van haar hoorde dat Victor alle letters herkende en ze op de
juiste manier gerangschikt had. De proef werd meteen afgelegd en zonder
enige fout. Ik was verrukt over een zo snel succes, maar kon daar nog
helemaal niet de reden van verklaren. Pas een paar dagen later werd het
mij duidelijk door de manier waarop onze leerling tewerk was gegaan bij
die rangschikking. Om het zich gemakkelijker te maken had hij zelf een
maniertje bedacht dat hem bij het werk onthief van geheugen,
vergelijken en beoordelen. Zodra hij de plank in handen had, wachtte
hij niet tot de metalen letters uit hun vakjes gehaald werden, maar
deed hij dat zelf en stapelde ze op in zijn hand, in de volgorde van
hun rangschikking, zodat de laatste letter van het alfabet, nadat de
hele plank leeggehaald was, de bovenste van de stapel was. Bij het
terugleggen begon hij daar dan ook mee en eindigde met de laatste van
de stapel, waarbij hij consequent aan het eind van de plank begon en
steeds van rechts naar links werkte. Dat is nog niet alles: voor hem
was die werkwijze voor verbetering vatbaar, want heel vaak viel de
stapel om en raakten de letters door elkaar. Hij moest ze dan weer
allemaal uitzoeken en uitsluitend op grond van oplettendheid weer op
volgorde leggen. De vierentwintig letters lagen in vier rijen, van elk
zes letters. Het was dus eenvoudiger om ze per rij op te pakken en ze
zo ook weer terug te leggen, zodat hij pas aan het oppakken van de
tweede rij begon als de eerste weer teruggelegd was.
Ik weet niet of hij de redenering volgde die ik hem toedicht,
maar het is in ieder geval zeker dat hij het uitvoerde zoals ik het vertel.
Het was dus wel routine, maar routine die hij zelf bedacht had en zijn
verstand misschien evenzeer tot eer strekte als een systematische
rangschikking dat voor zijn inzicht zou hebben gedaan. Het was niet
moeilijk hem op dit spoor te zetten, namelijk door de letters door
elkaar te geven, telkens als hem de plank aangeboden werd. Kortom,
ondanks dat ik de gedrukte letters telkens weer verplaatste en ze van
vakje liet veranderen, ondanks dat ik die letters soms op een
verraderlijke manier naast elkaar legde, zoals de G naast de C, de E
naast de F, enz. was zijn inzicht niet van de wijs te brengen. De
bedoeling die ik had met het oefenen met al die letters was Victor
voor te bereiden om ze voor iets zonder twijfel primitiefs te
gebruiken, dat wil zeggen voor het uiten van behoeften die met behulp
van taal duidelijk gemaakt kunnen worden. Ik geloofde helemaal niet dat
ik al zo dicht bij die grootse periode van zijn opvoeding was, maar het
was eigenlijk de hoop op succes, die me het volgende experiment aan de
hand deed.
Toe hij op een ochtend ongeduldig op zijn melk wachtte die
hij dagelijks bij het ontbijt dronk, ging ik bij hem aan tafel zitten en
legde op een plankje dat ik daarvoor had klaargelegd, de vier letters:
L A I T. Madame Guérin, die ik had ingelicht, komt aanlopen,
kijkt naar de letters en geeft me meteen een beker vol melk, waarbij ik
doe alsof ik die voor me zelf wil houden. Even later kijk ik naar
Victor en geef hem de vier letters die ik net van het plankje heb
gepakt. Met de ene hand wijs ik op het plankje, terwijl ik hem met de
andere de volle beker melk voorhoud. De letters werden meteen
teruggelegd, maar volledig omgekeerd, zodat er T I A L stond in plaats
van L A I T. Ik gaf dus aan dat er verbeteringen aangebracht moesten
worden en wees met mijn vinger de letters aan die hij moest verleggen
en de plaats die hij elk moest geven. Toen die veranderingen het teken
voor melk gevormd hadden, liet ik hem niet langer wachten.
Het is amper te geloven dat vijf of zes van die proeven voldoende
waren, ik bedoel niet om hem systematisch de vier letters van het woord
lait te laten neerleggen, maar ook, mag ik wel zeggen, om hem
het idee te geven van het verband tussen woord en ding. Na wat er acht
dagen na dit experiment gebeurde, is dat vermoeden heel terecht. Klaar
om naar het Observatorium te vertrekken, werd gezien dat hij zich uit
eigen beweging voorzag van de bewuste letters. Hij stak ze in zijn zak
en was amper aangekomen bij de burger Lemeri waar hij, zoals ik
hierboven heb gezegd, elke dag melk ging drinken, of hij legde de
letters op tafel zodat ze het woord lait vormden.
Het was mijn bedoeling hier in het kort alle feiten te herhalen die
verspreid in dit boek voorkomen, maar ik heb bedacht dat wat voor
kracht ze ook zouden kunnen bijzetten als ze bij elkaar staan, dat toch
nooit zou kunnen opwegen tegen die van het laatste resultaat. Ik
vermeld dat, als het ware naakt en ontdaan van alle overwegingen, zodat
het op een nog treffendere manier het tijdperk kan aanduiden dat wij
bereikt hebben, en een waarborg wordt voor dat wat wij nog moeten
bereiken. Intussen kan uit het merendeel van mijn observaties, vooral
uit de observaties die aan de twee laatste hoofdstukken zijn ontleend,
opgemaakt worden dat het kind, bekend onder de naam de Wilde van
Aveyron, begiftigd is met het vrije gebruik van al zijn zintuigen,
dat hij voortdurend blijk geeft van aandacht, herinnering, en geheugen,
dat hij kan vergelijken, onderscheiden en beoordelen en tot slot zijn
hele inzicht kan toepassen op voorwerpen die verband houden met zijn
onderricht. Als een wezenlijk punt dient opgemerkt worden dat die
voorspoedige veranderingen opgetreden zijn in de korte tijdspanne van
negen maanden, bij een individu waarvan gedacht werd dat hij niet in
staat was tot aandacht. Als dat niet al aangetoond is door deze eerste
successen, moeten wij dus tot de conclusie komen dat zijn opvoeding wel
mogelijk is, onafhankelijk van wat noodzakelijkerwijs nog verwacht moet
worden van de tijd die, in haar onveranderlijke voortgang, het kind in
kracht en ontwikkeling alles lijkt te geven wat zij de mens in het
laatste stadium van zijn leven ontneemt. [14].
En toch, wat een belangrijke consequenties vloeien er, in verband
met de filosofische en natuurlijke geschiedenis van de mens, voort uit
deze eerste reeks observaties! Ze moeten verzameld worden! ze moeten
systematisch geordend worden, ze moeten teruggebracht worden tot hun
werkelijke waarde en er moet het stoffelijke bewijs in worden gezien
van de waarheden die Locke en Condillac alleen maar konden ontdekken
krachtens hun genialiteit en diepzinnige bespiegelingen. Mij lijkt dat
er in ieder geval uit afgeleid kan worden:
1) dat de mens in de zuivere natuurstaat
minderwaardig is aan een groot aantal dieren [15]. Dat het een
onbeduidende en barbaarse toestand is, die ongegrond bedekt is met de
verleidelijkste kleuren; een toestand waarin het individu, verstoken
van de kenmerkende vermogens van zijn soort, zowel zonder verstand als
zonder emoties, een armzalig en onzeker bestaan leidt dat beperkt is
tot louter dierlijke functies.
2) dat die morele superioriteit, waarvan gezegd wordt dat de mens die
van nature heeft, slechts het resultaat is van de beschaving, die hem
door een grote en krachtige
drijfveer boven het dier uit tilt. Dat die drijfveer de overheersende
gevoeligheid van zijn soort is, een wezenlijke eigenschap waaruit alle
vermogens tot imitatie voortvloeien en die onophoudelijke neiging
dwingt hem in nieuwe behoeften nieuwe gewaarwordingen te zoeken.
3) dat dat vermogen tot imiteren, dat bestemd is voor de ontwikkeling
van zijn organen en vooral voor het
aanleren van de spraak, en in de eerste levensjaren zeer krachtig en
actief is, in de loop der jaren, door isolement en alle oorzaken die de
neiging vertonen zijn zenuwgevoeligheid te verzwakken, snel afneemt.
Dat daaruit voortvloeit dat het articuleren van klanken, dat
ontegenzeglijk van alle gevolgen van imiteren het onbegrijpelijkst maar
wel nuttigst is, op een leeftijd na zijn vroegste jeugd, talloze
hindernissen moet tegenkomen.
4) dat er zelfs bij de meest geïsoleerde wilde, net als bij de
stedeling die zich tot de toppen van de beschaving verheft, steeds een
verband bestaat tussen
ideeën en behoeften. Dat de steeds toenemende veelheid daarvan bij
beschaafde volkeren, gezien moet worden als een krachtig middel om de
menselijke geest te ontwikkelen, dusdanig dat er in het algemeen
gesteld kan worden dat alle toevallige oorzaken, plaatselijke of
politieke, die gericht zijn op het doen toenemen of verminderen van het
aantal van onze behoeften, noodzakelijkerwijs bijdragen aan het
uitbreiden of verkleinen van onze hoeveelheid kennis en het domein van
wetenschap, schone kunsten en maatschappelijke bedrijvigheid.
5) dat bij de huidige toestand van onze fysiologische kennis, de
voortgang van het onderwijs zich kan en
moet laten leiden door de inzichten van de huidige geneeskunde, die van
alle natuurwetenschappen het krachtigst kan bijdragen aan de
verbetering van de mensheid, door de organische en verstandelijke
afwijkingen van elk individu naar waarde te schatten en daardoor te
bepalen wat opvoeding voor hem kan betekenen, en wat de maatschappij
daarvan kan verwachten.
Er resten nog enige, niet minder belangrijke overwegingen, die ik
mij had voorgenomen bij deze eerste gegevens te betrekken, maar de
uiteenzettingen die zij vereisen, zouden de grenzen en opzet van dit
werkje te buiten zijn gegaan. Door mijn observaties te vergelijken met
de leer van enkele van onze metafysici, heb ik daarnaast gemerkt dat ik
over sommige belangrijke punten met hen van mening verschil.
Ik moet dus uitzien naar meer en daardoor ook doorslaggevendere
feiten. Vanwege een vrijwel soortgelijke reden heb ik, bij het
bespreken van alle vorderingen van Victor, niet stil kunnen
blijven staan bij de periode van zijn pubertijd, die sinds een paar
jaar op een bijna explosieve manier tot uiting komt, en waarvan de
eerste verschijnselen veel twijfel wekken over de oorsprong van
bepaalde gemoedstoestanden, die wij als zeer natuurlijk beschouwen.
Evenzo heb ik hier gemeend geen overhaaste oordelen te moeten vellen en
conclusies te trekken, ervan overtuigd dat alle overwegingen die ten
doel hebben zowel wellicht achtenswaardige, vooroordelen, als de
aangenaamste en vertroostendste illusies van het maatschappelijke leven
te vernietigen, door de tijd nooit te lang gerijpt kunnen worden.
Noten:
[1] Linnaeus noemt het aantal van tien en stelt dat zij een
ondersoort vormen van het menselijk ras (Système de la nature).
[2] Essai sur l'origine des connaissances humaines.
Deel II, hoofdstuk 1.
[3] Dat meisje werd in 1731 gevangen in de buurt van
Châlons-sur-Marne, en opgevoed in een nonnenklooster, onder de
naam Mejuffrouw Leblanc. Toen zij kon praten vertelde ze dat
ze in de bossen had vertoefd met een metgezellin, die op een dag helaas
gedood was door een hevige klap op haar hoofd, nadat zij onderweg een
rozenkrans gevonden hadden en er ruzie was ontstaan over wie hem mocht
hebben (zie ook Racine, Poème de la Religion, Eerste Zang).
Hoewel dat verhaal een van de uitvoerigste is, zit het zo slecht in
elkaar dat als daar eerst al het onbelangrijke uit verwijderd wordt en
vervolgens alles wat ongeloofwaardig is, het slechts een zeer klein
aantal bijzonderheden bevat die vermeldenswaard zijn en waarvan het
vermogen van dat die jonge wilde om haar verleden terug te roepen, het
meest opmerkelijke is (Volledige tekst, zie Google Books)
[4] Alles wat ik zo-even gezegd heb en nog ga zeggen over de
geschiedenis van dit kind vóór zijn verblijf in Parijs,
wordt gestaafd door de officiële rapporten van de burgers Guiraud
en Constant de Saint-Estève, tevens regeringscommissaris, de
eerste bij de gemeente Saint-Affrique en de tweede bij die van
Saint-Sernin en door de observaties van de burger Bonnaterre, professor
in de Natuurlijke Historie aan de École Central van het
departement Aveyron, opgetekend in zijn Notice historique sur le
Sauvage de l'Aveyron. Parijs, in het jaar 8.
[5] Als tot nu toe onder de uitdrukking Wilde de
weinig beschaafde mens is opgevat, zal het duidelijk zijn dat wie dat helemaal
niet is, die benaming nog strikter verdient. Voor hem handhaaf ik dus
de naam waarmee hij altijd aangeduid is, totdat ik de redenen zal
aangeven op grond waarvan ik besloten heb hem een andere te geven.
[6] Brief van de burger N... opgenomen in het Journal desDébats.
5e Pluviôse, van het jaar 8.
[7] Ik gaf hem, zo vertelt een bezoeker die hem had gezien in
Saint-Sernin, een grote hoeveelheid aardappels. Hij verheugde zich toen
hij ze zag, pakte ze in zijn handen en gooide ze in het vuur. Even
later haalde hij ze eruit en at ze gloeiendheet op.
[8] Lacose: Idée de l'homme, physique et moral.
Laroche: Analyse des jonctions du système nerveux.
Fouquet, artikel: Sensibilité de l'Encyclopédie par
ordre alphabétique.
[9] Montesquieu: Esprit des Lois, Boek XIV.
[10] Om deze bewering te onderbouwen zal ik in acht nemen dat
bij de mens, naarmate hij verder afraakt van zijn kindertijd, het oefenen
van zijn zintuigen steeds minder alomvattend wordt. In de eerste
periode van zijn leven wil hij alles zien en alles aanraken, stopt hij
alle dingen die hem aangeboden worden in zijn mond, schrikt bij het
geringste geluid en richten zijn zintuigen zich op elk voorwerp, zelfs
op dingen die geen enkel bekend verband houden met zijn behoeften.
Naarmate hij verder afraakt van die periode, die in zekere zin de
leertijd van de zintuigen is, vallen hem dingen alleen op als zij
verband houden met zijn voorkeuren, gewoonten of neigingen. Het komt
zelfs vaak voor dat er slechts sprake is van een of twee zintuigen,
waardoor zijn aandacht gewekt wordt. Bijvoorbeeld een musicus die,
oplettend voor alles wat hij hoort, onverschillig is voor alles wat hij
ziet. Zo ook een eenzijdige mineraloog of plantkundige, waarbij de
eerste, in een streek die rijk is aan dingen waarnaar ze op zoek zijn
slechts mineralen ziet en de tweede alleen maar planten. Of een
wiskundige zonder oren, die nadat hij een stuk van Racine gezien heeft
zegt: wat bewijst dat allemaal? Als dus, na de vroegste kindertijd, de
aandacht zich van nature uitsluitend richt op voorwerpen, waarvan
bekend is of die vermoedelijk verband houden met onze voorkeuren, is
het duidelijk waarom onze jonge wilde, omdat hij slechts een klein
aantal behoeften heeft, zijn zintuigen maar voor een klein aantal
voorwerpen hoeft te oefenen. Als ik me niet vergis is dat de oorzaak
van het gebrek aandacht, die iedereen opviel na zijn aankomst in Parijs
en die op dit moment vrijwel geheel verdwenen is, omdat hem op het
verband is gewezen dat alle nieuwe voorwerpen in zijn omgeving met hem
hebben.
[11] Op dit punt bevestigen mijn observaties ook de belangrijke
mening van Condillac, die zegt als hij het heeft over de oorsprong van
de zintuiglijke taal: “De toen zo natuurlijke gebarentaal was een
grote belemmering die overwonnen moest worden. Moest die opgegeven
worden voor een andere waarvan de voordelen niet te voorzien waren en
de ingewikkeldheid zo duidelijk was?”
[12] Het is vermeldenswaard dat die gebarentaal voor hem volstrekt
natuurlijk is en, vanaf het moment van zijn intrede in de maatschappij,
maakt hij daar op een zeer beeldende manier gebruik van. “Als hij
dorst heeft,” zegt de burger Constant S. Estève die hem in
het begin van die belangwekkende periode ontmoet heeft, “kijkt
hij naar links en rechts en als hij een kruik ziet, pakt hij mijn hand
in de zijne en neemt me mee naar die kruik, waarop hij met zijn hand
tikt om me iets te drinken te vragen. Toen hem wijn gebracht werd,
sloeg hij die af en liet zijn ongeduld blijken over mijn talmen bij het
geven van het water.”
[13] Het is niet overbodig op te merken dat ik geen enkel probleem
heb ondervonden bij het beantwoorden aan mijn eerste doelstelling.
Telkens als het om zijn behoeften ging, leken zijn aandacht, geheugen
en verstand boven hem zelf uit te stijgen. Dat is een opmerking die
steeds gemaakt zou kunnen worden en wat, als het serieus grondig en
serieus bestudeerd was, aanleiding had gegeven om een goed resultaat te
verwachten. Ik durf gerust te zeggen dat ik het als een belangrijk
bewijs van zijn intelligentie zie, dat hij in de zes maanden van zijn
verblijf in de maatschappij heeft kunnen leren hoe hij zelf zijn
voedsel moest bereiden met alle zorgvuldigheid en aandacht, waarover de
burger Abbé Bonnaterre ons verslag gedaan heeft. “ Zijn
bezigheden tijdens zijn verblijf in Rodez,” vertelt de
naturalist, “bestonden uit het doppen van bonen en die taak
vervulde hij met zoveel inzicht, dat iemand die daar zeer in geoefend
was hem niet zou hebben verbeterd. Omdat hij uit ervaring wist dat dit
soort groenten bestemd was voor zijn levensonderhoud ging hij, zodra
hem een bos gedroogde stengels werd gebracht, op zoek naar een pot en
situeerde de plaats van handeling midden in zijn kamer. Daar legde hij
de spullen zo handzaam mogelijk neer. De pot werd rechts neergezet en
de bonen links. Met een onnavolgbare soepelheid maakte hij de doppen,
de een na de ander, open, gooide de goede bonen in de pot en de
beschimmelde en gevlekte weg. Als hij per ongeluk een boon liet vallen,
volgde hij die met zijn ogen, raapte hem op en legde hem bij de andere.
De lege doppen legde hij symmetrisch op een hoop naast zich neer en als
hij klaar was met zijn werk, tilde hij de pot op, goot er water in en
droeg hem naar het vuur, dat hij brandend hield met de doppen die hij
apart had opgestapeld. Als het vuur uitgegaan was, pakte hij de schep,
duwde die in de hand van zijn bewaker en gebaarde hem dat hij in de
buurt op zoek moest gaan, enz.”
[14] Het is aan verstandige waarnemers zelf zich te komen
vergewissen van de waarheid van deze resultaten. Alleen zij kunnen de
feiten naar waarde schatten, door bij hun beoordeling een verstandige
instelling in te brengen die bedreven is in de kunst van het luisteren.
Het beoordelen van de morele toestand van onze wilde is minder
eenvoudig dan gedacht wordt. Onze dagelijkse ervaring en verworven
ideeën kunnen ons oordeel alleen maar vertroebelen. “Als wij
door de gewoonte,” zegt Condillac bij een soortgelijke geval,
“om ons van tekens te bedienen, alles kunnen onderscheiden wat
wij daaraan te danken hebben, zouden wij niets anders hoeven doen dan
ons in die jongeman te verplaatsen om te kunnen begrijpen hoe hij zo
weinig kennis kon verwerven. Maar wij oordelen altijd vanuit onze eigen
situatie.” (in: L’Art de Penser) Om onder die
omstandigheden een verstandig oordeel te vormen, is het ook niet
voldoende na een enkel onderzoek dat kind voor gezien te houden,
maar daarvoor moet het herhaaldelijk en op elk moment van de dag
geobserveerd en bestudeerd worden, bij al zijn pleziertjes, bij al zijn
oefeningetjes, enz. Al die toestanden zijn noodzakelijk. Om een juiste
vergelijking te kunnen maken tussen heden en verleden, is het zelfs
onvoldoende de Wilde van Aveyron gezien te hebben tijdens
zijn eerste verblijf in Parijs. Mensen die hem in die periode niet
gezien hebben en hem nu zien, zouden in hem nu een bijna gewoon kind
zien, dat niet praat. Ze zouden de afstand die dat bijna gewone
individu scheidt van de Wilde van Aveyron die net de
maatschappij betreden had, niet naar waarde kunnen schatten. Die
afstand lijkt heel gering, maar is bij nader inzien en als rekening
gehouden wordt met hoe hij met al die nieuwe redeneringen en verworven
ideeën die resultaten heeft kunnen bereiken, in wezen enorm.
[15] Ik twijfel er niet aan dat als twee kinderen, een jongen en
een meisje, van jongs af aan afgezonderd worden en dat eveneens gedaan
wordt met twee viervoeters, gekozen uit het minst intelligente soort,
die laatsten niet veel beter zouden zijn dan de eersten, in de manieren
waarop ze in hun behoeften voorzien en waken over hun eigen behoud en
dat van hun kroost.
Vertalingen:
Duits: Gutachten über die ersten Entwicklungen des
Viktor von Aveyron 1801
Engels: An Historical Account of the Discovery and Education
of a Savage Man: Or, the First Developments, Physical and Moral, of the
Young Savage Caught in the Woods Near Aveyron in the Year 1798 -
1802.
Literatuur:
Zie: Vaderlandsche letteroefeningen, Jaargang 1802 DBNL
F. Denis, Victor Chauvin, S.J. van den Bergh, De Wilde van
Aveyron en de Robinsons van de eilanden Tristan da Cunha en Trinidad,
1864
Jr. W.A. van Liefland, Over de opvoeding van de Wilde van
Aveyron, (Bewerking) Wolters, Groningen, 1949
Lucien Malson, Wolf children and the problem of Human Nature,
Monthly Review Press 1972
H.A. Lane, The Wild Boy of Aveyron, Harvard University Press,
1976
Wim Zaal, De ongelukkige wilde, Victor van Aveyron,
Doorwerth Reigersberg, 1994
Wim Zaal, Onnozele kinderen, De Arbeiderspers 1995
Friedrich Koch: Das Wilde Kind. Die Geschichte einer gescheiterten
Dressur. 1997
Werner, Birgitt: Die Erziehung des Wilden von Aveyron. Ein
Experiment auf der Schwelle zur Moderne. 2004
Film:
François Truffaut, L’Enfant Sauvage, 1969
Nabeschouwing:
Het verslag van Jean Itard werd gepubliceerd in 1801. Het ging als
een lopend vuur de wereld over. Nog datzelfde jaar verscheen een Duitse
vertaling en het jaar daarop een Engelse en werd het boek ook in
Nederland uitgebreid besproken in Vaderlandsche Letteroefeningen.
Hoewel Itard zelf in zijn verslag ambivalent is, oog heeft voor het
traumatische verleden van Victor, vindt hij toch dat Victor goedschiks
of kwaadschiks aangepast moet worden aan wat toen de waan van de dag
was, zoals dat nog steeds gebeurd met onze kinderen aan de huidige
waan. Folliot schrijft: “Vanaf die tijd heeft men begrepen dat de
uitdrukking natuurlijke mens geen enkele betekenis heeft: de
mens is cultureel of hij bestaat niet.” Wat hij daar
eigenlijk mee zegt is dat kleine kinderen niet bestaan,
“niets” zijn en pas mens worden als ze ongevraagd
opgezadeld worden met de hele culturele bagage, waarvan de
samenstelling en hoeveelheid afhangt van de toevallige plaats van ter
wereld komen, die ze hun verdere leven mee moeten torsen en bij tijd en
wijle, op zoek naar zichzelf, hunkeren om daarvan verlost te worden.
Hoe betrokken Itard ook is bij Victor, hoe goed hij het ook allemaal
bedoeld heeft – de weg naar de hel is geplaveid met goede
bedoelingen – hij bekijkt Victor als door de ogen van een
cultureel antropoloog, door zijn eigen gekleurde bril. Zijn verslag
werd destijds gretig ontvangen, omdat eindelijk aangetoond was dat elk
kind te conditioneren was, als het maar slim aangepakt wordt. En
sindsdien is dat de bril waardoor pedagogen – bijvoorbeeld Maria
Montessori die weg was van het verhaal – naar kinderen hebben
gekeken.
In een land waar alle wilgen van jongs af aan geknot worden kan
geen mens zich een voorstelling maken van een wilg zoals die had kunnen
zijn als hij vrijuit had kunnen groeien tot de boom zoals hij bedoeld
is. In een wereld waarin alle kinderen van jongs af aan door geknotte
en gesnoeide opvoeders, geknot en gesnoeid worden in hun vrijheid,
omdat ze nu eenmaal moeten leren leven in deze maatschappij, kan geen
geknot mens zich meer een voorstelling maken van de mens zoals die
eigenlijk bedoeld is. Het is dus juist dat de mensen geen beeld hebben
van een onafhankelijke, vrije mens, maar dat wil niet zeggen dat die
niet mogelijk is. Mensen die zelf overdekt zijn met een cultuurschors
en dat niet beseffen, of denken dat dat nu eenmaal niet anders kan,
weten dus ook niet wat er onder die korst zit.
Victor was een beschadigd kind, waarop gejaagd werd, die gevangen,
opgesloten, bewaakt, door horden nieuwsgierigen aangegaapt werd, in een
krankzinnigengesticht geplaatst en als een onderzoekobject behandeld
werd, en zich maar moeizaam liet conditioneren.
Toen Pavlov bij zijn onderzoek met honden de geconditioneerde
reflex ontdekte, was er één hond die niet te
conditioneren was. Hij vertoonde volgens Pavlov de vrijheidsreflex.
Die werd bij Victor hardhandig de kop ingedrukt, zoals dat tegenwoordig
nog steeds overal zij het verhulder gebeurt, maar met dezelfde
bedoeling.
Jorge Luis Borges schrijft in een van zijn verhalen dat in
Ethiopië verteld wordt dat apen niet praten omdat ze anders
zouden moeten werken, maar kinderen moeten leren praten om later
een radertje te worden in de maatschappij.
Een wereld waarin volwassenen het voorbeeld voor het kind zijn, is
een omgekeerde wereld. Het ware voorbeeld van de natuurlijk mens is het
kleine kind, maar dan moet je er wel heel gauw bij zijn want het
verkorsten wordt meteen naarstig ter hand genomen. Daarom staat in
logion 4 van het Evangelie van Thomas dat een grijsaard niet zal
aarzelen een klein kind van zeven dagen naar de plaats des levens te
vragen. Vragen kan natuurlijk niet, maar gadeslaan wel: dat nog
onbevangen, taalloze kind, zonder verleden en toekomst en zonder
aangeleerde overtuigingen in zijn hoofdje, zonder culturele bagage, is
het prototype van de natuurlijke mens. Maar zoals de Genestet
in 1867 dichtte:
“Wordt als de kindren!” sprak de Heer,
“Derzulken is mijn Rijk….”
Gy maakt, o drijvers van de Leer,
Uw kindren ú gelijk.
En die leer is altijd de waan van de dag geweest, de tijdgeest, de
opvattingen van de winnaars. Naar de kinderen en verliezers is nooit
geluisterd. Er is niets nieuws onder de zon.
Naar boven
|