Home

JEAN-JACQUES ROUSSEAU

VERTOOG
DAT DE PRIJS VAN DE ACADEMIE
VAN DIJON HEEFT GEWONNEN

In het jaar 1750

Op de door de Academie gestelde vraag:

Of het herstel van de
wetenschappen en de kunsten heeft bijgedragen tot de
zuivering van de zeden.

Barbarus hic ego sum quia non intelligor illis,
(Hier ben ik, een barbaar, omdat zij mij niet begrijpen)
Ovidius.

Afbeelding Jean-Jacques Rousseau Vertoog dat de prijs van de Academie van Dijon heeft Gewonnen

Titelpagina van de eerste uitgave
Openbare en Universiteitsbibliotheek, Genève.


INHOUDSOPGAVE

Voorbericht
Inleiding
Vertoog
Deel Een
Deel Twee


VOORBERICHT

Wat is beroemdheid? Ziehier het armzalige werk waar ik de mijne aan te danken heb. Het is zeker dat dit stuk, dat mij een prijs heeft opgeleverd en naam heeft laten maken, op zijn hoogst middelmatig is en ik durf daar aan toe te voegen dat het een van de mindere van de verzameling is. Welke poel van ellende had de schrijver kunnen vermijden, als dit eerste boek was ontvangen zoals hij dacht dat het verdiende? Maar het was kennelijk nodig dat ik me, door een aanvankelijk onterecht gunstig onthaal, geleidelijk een nog meer onterechte meedogenloosheid op de hals haalde.

INLEIDING

Ziehier een van de grootste en belangrijkste vragen die ooit zijn opgeworpen. Het gaat in dit Vertoog niet over de metafysische scherpzinnigheden, die in alle onderdelen van de litteratuur zijn doorgedrongen, en waar de academische leerplannen niet altijd vrij van zijn; maar het gaat om een van die waarheden, waar het geluk van de mensheid van afhangt.

 Ik voorzie dat men mij, het standpunt dat ik in heb durven nemen, maar moeilijk zal vergeven. Omdat het indruist tegen alles wat hedentendage door de mensen wordt bewonderd, kan ik alleen maar algemene afkeuring verwachten; en het feit dat ik met de goedkeuring van enkele wijze mensen ben vereerd, wil niet zeggen dat ik op de goedkeuring van het publiek moet rekenen: maar ik heb mijn standpunt ingenomen; het gaat er mij niet om de geleerden te behagen, noch de bekende mensen. Er zullen te allen tijde mensen zijn, die aan de meningen van hun tijd hechten, van hun land en van hun maatschappij: dat bepaalt tegenwoordig de vrijdenker en de filosoof, die om dezelfde reden, in de tijd van de Liga (XVIe eeuw), niet meer dan dwepers zouden zijn geweest. Het heeft het geen zin om voor dergelijke lezers te schrijven, als men verder dan zijn eigen tijd wil kijken,

Nog een enkel woord en dan hou ik op. Omdat ik maar weinig rekening had gehouden met de eer die mij te beurt is gevallen, heb ik, nadat ik het had ingestuurd, dit Vertoog zodanig gewijzigd en aangevuld, om er tot op zekere hoogte een ander werk van te maken; ik denk dat ik op dit moment verplicht ben het, tot de staat waarin het bekroond is, terug te brengen. Ik heb er alleen wat aantekeningen aan toegevoegd en heb twee gemakkelijk herkenbare toevoegingen laten staan, die de Academie misschien niet goedgekeurd zou hebben. Ik heb bedacht dat de billijkheid, de eerbied en de erkenning, deze inleiding van mij vragen.

HET VERTOOG

Decipimur specie recti.

Wij laten ons door de schijn van het goede misleiden, (Horatius).

Heeft het herstel van de wetenschappen en de kunsten heeft bijgedragen tot de zuivering van de zeden? Daar gaat het in dit onderzoek over. Welk standpunt ik in dit vraagstuk moet innemen? Datgene, mijne heren, dat past bij een oprecht man die niets weet, en zich daar niet minder in vindt.

Ik besef dat het niet eenvoudig is om hetgeen ik wil zeggen, voor de rechtbank waar ik voor verschijn, aanvaardbaar te maken. Hoe zal ik de wetenschappen durven laken ten overstaan van een van de meest geleerde genootschappen van Europa, hoe moet ik voor een befaamde Academie de onwetendheid prijzen, en hoe moet ik de verachting voor de studie met de achting voor ware geleerden verzoenen? Ik heb die tegenstrijdigheden onder ogen gezien, en heb me daar niet door af laten schrikken. Het is niet de wetenschap die ik aanval, zei ik tot mijzelf; het is de deugd die ik, ten overstaan van deugdzame mensen, verdedig. Rechtschapenheid is voor rechtschapen mensen meer dierbaar, dan geleerdheid voor geleerden. Waar heb ik dan voor te vrezen? De kennis van de Vergadering die mij aanhoort? Dat geef ik toe, maar niet voor de mening van de spreker, maar voor de inhoud van het vertoog. Rechtvaardige vorsten hebben nooit geaarzeld zichzelf in twijfelachtige woordentwisten te veroordelen; en de meest gunstige voorwaarde voor een juiste beoordeling is als men zich moet verdedigen tegenover een oprechte en verlichte groep rechters, die over zijn eigen zaak oordeelt.

Bij deze drijfveer die mij moed geeft, komt nog een andere die voor mij de doorslag geeft: namelijk, dat er, omdat ik naar mijn natuurlijke kennis, de zaak van de waarheid heb verdedigd, hoe het voor mij ook mag aflopen, er één beloning is die mij niet kan ontgaan: die zal ik in het diepst van mijn hart vinden.

DEEL EEN

Het is een groots en fraai schouwspel om de mens op enige wijze door zijn eigen inspanningen uit het niets tevoorschijn zien komen; te zien hoe hij, met behulp van het licht van de rede, de duisternis waarin de natuur hem had gedompeld, verdrijft; hoe hij boven zichzelf uitstijgt; hoe hij zich met zijn geest tot in de hemelse gewesten verheft; hoe hij, net als de zon, met reuzenpassen de wijde uitgestrektheid van het universum doorkruist; en wat nog grootser en moeizamer is, hoe hij weer in zichzelf keert om de mens, zijn natuur en zijn plichten te bestuderen en zijn einde te leren kennen. Al die wonderen zijn de laatste paar generaties in ere hersteld.

Europa was in de barbarij van de vroegste tijden teruggevallen. De volkeren van dat werelddeel, die hedentendage zo verlicht zijn, leefden een aantal eeuwen geleden, in een nog beroerdere toestand dan die van onwetendheid. Ik weet niet welk wetenschappelijk jargon, nog verachtelijker dan de onwetendheid, zich wederrechtelijk de naam van kennis had toegeëigend, en op zijn beurt een vrijwel onoverkomelijke hindernis opwierp. Er was een omwenteling nodig om de mensen weer het gezonde verstand bij te brengen; dat kwam uiteindelijk van een kant waar men het het minst van had verwacht. Het was de domme Muzelman, de eeuwige gesel van de letteren, die bij ons voor de wedergeboorte van het gezonde verstand zorgde. De val van de troon van Constantinopel bracht de wrakstukken van het oude Griekenland naar Italië. Vervolgens verrijkte Frankrijk zich met die kostbare overblijfselen. Weldra werden de letteren door de wetenschappen gevolgd; bij de schrijfkunst voegde zich de kunst van het denken; een opeenvolging die vreemd lijkt, maar die wellicht maar al te natuurlijk is; en men begon het voornaamste voordeel in te zien van de omgang met de Muzen, dat de mensen meer sociabel maakt door hen met het verlangen te bezielen om elkaar, door middel van daden die hun wederzijdse goedkeuring droegen, te behagen.

De geest heeft net als het lichaam zijn behoeften. Die van het lichaam vormen de fundamenten van de maatschappij, de andere vormen de franje. Terwijl de regering en de wetten de mensen gezamenlijk zekerheid en welzijn verschaffen, vlechten wetenschappen, letteren en kunsten, minder dwingend en wellicht machtiger, bloemslingers rond de ijzeren ketenen, waaronder ze gebukt gaan, smoren in hen het besef van die oorspronkelijke vrijheid, waarvoor ze geboren lijken te zijn, leren hen van hun slavernij te houden en veranderen hen in wat men beschaafde volkeren noemt. De behoefte richtte tronen op; de wetenschappen en kunsten hebben die bevestigd. Machten der aarde, koester de talenten en bescherm degenen die ze tot ontwikkeling brengen. Beschaafde volkeren, woeker met jullie talenten: aan hen, gelukkige slaven, danken jullie die gevoelige en fijne smaak, waar jullie je op laten voorstaan; die zachtmoedigheid van karakter en die wellevendheid van zeden, die bij jullie de onderlinge omgang zo vriendelijk en gemakkelijk maken; kortom, de schone schijn van al die deugden, zonder dat er ook maar één te zien is.

Door zo'n soort beschaving, des te beminnelijker naarmate ze zich minder laat zien, onderscheidden zich eertijds Athene en Rome in die zo geroemde dagen van hun luister en pracht: en het is ongetwijfeld door een dergelijke beschaving, dat onze eeuw en onze natie boven alle tijden en alle volkeren zullen uittorenen. Een filosofische houding zonder betweterigheid, een natuurlijke wijze van doen en toch voorkomend, even ver afstaand van de Teutoonse boersheid als van de Italiaanse pantomime: ziedaar de vruchten van degelijke studie, ontwikkeld in de omgang met de wereld.

Wat zou het aangenaam zijn om temidden van ons te leven, als de uiterlijke houding altijd de spiegel van onze innerlijke gesteldheid was; als ons fatsoen deugd was; als wij naar onze leefregels leefden; als de werkelijke filosofie onafscheidelijk van de titel filosoof was! Maar zoveel eigenschappen gaan zelden samen, en de deugd doet het nauwelijks temidden van zoveel praal. Overvloed aan franje geeft blijk van een mens met smaak; de gezonde en krachtige mens herkent men aan andere dingen; aan de eenvoudige boerse kleding, en niet aan het verguldsel van een hoveling, herkent men de kracht en wakkerheid van het lichaam. Opschik is niet minder vreemd aan de deugd, die de kracht en wakkerheid van de ziel vormt. De oprechte mens is een atleet die graag naakt strijdt: hij veracht al die nietswaardige versierselen, die het gebruik van zijn krachten hinderen, en die voornamelijk zijn uitgevonden om misvormingen te verbergen.

Voordat de kunst onze manieren had gevormd en onze hartstochten een gekunstelde taal had leren spreken, waren onze zeden lomp, maar natuurlijk; en de verschillende manieren van doen gaven blijk van de verschillen van karakter. De menselijke natuur was eigenlijk niet beter dan nu; maar de mensen vonden hun zekerheid in het vermogen elkaar te kunnen doorgronden, en dat voordeel, waar wij de waarde niet meer van kennen, bespaarden hen heel wat ondeugden.

Tegenwoordig heerst, omdat meer gezochte gekunsteldheden en een fijnere smaak de kunst om principes te behagen hebben verkleind, in onze zeden een nietswaardige en bedrieglijke eenvormigheid, en lijkt het alsof alle geesten in eenzelfde smeltpot zijn gegooid: onophoudelijk vereist de beleefdheid het ene, en het beveelt het fatsoen het andere: onophoudelijk volgt men gewoonten na, nooit zijn eigen aard. We durven niet meer te laten zien wat we zijn; en in die eeuwigdurende dwang, doen de mensen, die de kudde vormen die men maatschappij noemt en zich dus in dezelfde omstandigheden bevinden, allemaal dezelfde dingen, als er geen dwingender drijfveren zijn die hen daarvan afhouden. Men weet dus nooit goed met wie men te maken heeft: en om je eigen vrienden te kennen moeten er eerst grote dingen gebeuren, dat wil zeggen, als het niet te laat is, want het is juist nodig om hen vóórdat die dingen gebeuren te kennen.

Wat een stoet van ondeugden moet die onzekerheid wel niet begeleiden! Hoe oprechter vriendschappen, hoe meer echte waardering, hoe hechter vertrouwen. Achterdocht, ergernis, angst, onverschilligheid, terughoudendheid, haat en verraad verbergen zich voortdurend onder die eenvormige en verraderlijke mantel van beleefdheid, onder die zo geroemde wellevendheid, die wij aan onze verlichte eeuw hebben te danken. Men zal niet langer de naam van de meester van het universum met vloeken ontheiligen, maar men zal hem met godslasteringen honen, zonder dat onze angstvallige oren daardoor worden beledigd. Men zal zijn eigen bezit roemen, maar men zal dat van de ander kleineren. Men zal niet zijn vijanden onbeschoft beledigen, maar men zal hem geniepig belasteren. De nationale haat zal uitdoven, maar dat zal met het uitdoven van de vaderlandsliefde gepaard gaan. De verachte onwetendheid zal men door een gevaarlijk pyrronisme vervangen. Er zullen misbruiken worden afgeschaft, ondeugden onbetamelijk worden gevonden, maar andere zullen met de naam deugd worden gesierd; en men moet die bezitten of tenminste doen alsof men ze bezit. Wie maar wil, kan de soberheid van de huidige wijzen prijzen, maar ik zie daar wat mij betreft alleen maar een verfijnde onmatigheid in, die mijn lofrede even onwaardig is als hun kunstmatige eenvoud.

Dat is nou de zuiverheid die onze zeden hebben bereikt. Zo zijn wij ook fatsoenlijke mensen geworden. De letteren, wetenschappen en kunsten moeten zelf maar opeisen wat hun rol in dat zo heilzame werk is geweest. Ik zal daar alleen een overweging aan toevoegen: stel je voor dat een inwoner van een ver land zal proberen zich aan de hand van onze wetenschappen een voorstelling van de Europese zeden te vormen, van de voortreffelijkheid van onze kunsten, van de welvoeglijkheid van onze toneelspelen, van de beleefdheid van onze manieren, van de vriendelijkheid van onze redevoeringen, van onze voortdurende welwillendheid, en van die rumoerige bijeenkomsten van mensen van alle leeftijden en standen, die van zonsopgang tot zonsondergang druk bezig lijken te zijn met elkaar diensten te bewijzen; dan zal die vreemdeling, dat verzeker ik je, zich een beeld van onze zeden vormen, dat tegenovergesteld is aan wat ze in werkelijkheid zijn.

Als er geen enkel gevolg is, heeft het geen zin om naar een oorzaak te zoeken: maar hier is het gevolg, het werkelijke bederf, duidelijk en onze zielen zijn in dezelfde mate bedorven als onze wetenschappen en onze kunsten voortreffelijker zijn geworden. Moet men dan zeggen dat dit helaas bij onze tijd hoort? Nee, heren, het kwaad dat door onze ijdele nieuwsgierigheid is veroorzaakt, is even oud als de wereld. De dagelijkse eb en vloed van de wateren van de oceaan worden even zeker bepaald door de loop van de ster die ons gedurende de nacht verlicht, als de lotgevallen van de zeden en de rechtschapenheid door de vooruitgang van de wetenschappen en de kunsten. Men heeft de deugd zien vervliegen naarmate hun licht zich verder boven de horizon verhief, en dattzelfde verschijnsel is in alle tijden en op alle plaatsen waargenomen.

Kijk maar naar Egypte, die eerste leerschool van het universum, dat zo vruchtbare klimaat onder een koperen zon, dat beroemde gewest, waarvandaan ooit Sesostris vertrok om de wereld te veroveren. Het werd de moeder van de filosofie, en weldra werd het door Cambyses veroverd, vervolgens door de Grieken, de Romeinen, de Arabieren en tenslotte door de Turken.

Kijk maar naar Griekenland, ooit door helden bewoond die tweemaal Azië overwonnen, de eerste keer voor Troje en de tweede keer in hun eigen haardsteden. De opkomende letteren hadden in de harten van haar inwoners nog geen bederf gezaaid; maar de vooruitgang van de kunsten, het verval van de zeden en het juk van Macedonië hingen nauw met elkaar samen; en Griekenland, altijd wijs, altijd weelderig, en altijd slaaf, onderging in haar omwentelingen slechts een verandering van meesters. Heel die welsprekendheid van Demosthenes is nooit in staat geweest het lichaam, door weelde en kunsten verzwakt, weer leven in te blazen.

Het was ten tijde van Ennius en Terentius dat Rome, gesticht door een herder, en door landbouwers beroemd gemaakt, in verval begon te raken. Maar na een Ovidius, een Catullus, en een Martialis, en die menigte obscene schrijvers, wier namen de eerbaarheid in rep en roer brachten, werd Rome, ooit de tempel van de deugd, het toneel van de misdaad, de schandvlek van de naties en de speelbal van de barbaren. Die hoofdstad van de wereld zwichtte ten slotte voor het juk, dat het zelf zoveel volkeren had opgelegd, en de dag vóór haar val had men zelfs aan een van haar burgers de naam van scheidsrechter van de goede smaak gegeven.

Wat moet ik zeggen over die wereldstad van het keizerrijk van het Oosten, dat door zijn ligging de metropool van de hele wereld leek te moeten zijn, over dat toevluchtsoord van de, misschien meer uit wijsheid dan uit barbarij, taboe verklaarde wetenschappen en kunsten van de rest van Europa. Zie hoe de meest schandelijke losbandigheid en bederf, verraad, moordaanslagen en de meest afschuwelijke vergiften, en de samenloop van de meest wrede misdaden, het weefsel van de geschiedenis van Constantinopel vormden; dat is nou de zuivere bron van waaruit de kennis, waar onze tijd prat op gaat, is voortgekomen.

Maar waarom zouden we in vervlogen tijden bewijzen voor een waarheid zoeken, waarvan wij onder onze eigen ogen levende getuigenissen hebben? Er bestaat in Azië een onmetelijk gewest waar de hooggeachte letteren tot de eerste waardigheid van de Staat voeren. Als de wetenschappen de zeden louteren, als zij de mensen leren hun bloed voor het vaderland te vergieten, als zij moed aanwakkeren, zouden de Chinezen wijzen, vrije en onoverwinnelijke wijzen zijn. Maar als er geen ondeugd is die hen overheerst, geen misdaad bestaat die hen vertrouwd is; als de kennis van hun ministers, noch de zogenaamde wijsheid van de wetten, die massa inwoners niet heeft kunnen behoeden voor het juk van de onwetende en barbaarse Tartaar, waartoe hebben dan al hun wijzen gediend? Wat voor nut heeft het land dan gehad van de eerbewijzen waarmee die wijzen zijn overladen? Toch niet dat het door slaven en schurken bevolkt zou zijn?

Laten wij die beelden, namelijk dat van de zeden van een klein aantal mensen, die gevrijwaard van die besmetting door ijdele kennis, door middel van hun deugden hun eigen geluk hebben gecreëerd en het voorbeeld van de andere naties, tegenover elkaar zetten. Dat beeld van de oude Perzen, een bijzondere natie waar men de deugd onderwees zoals men bij ons de wetenschap onderwijst; dat met zoveel gemak Azië onderwierp, en dat in zijn eentje zo werd geroemd, dat de geschiedenis van hun instellingen voor een filosofieroman had kunnen doorgaan. Dat van de Scythen, die ons zo'n prachtige lofreden hebben nagelaten. Dat van de Germanen, waar een schrijver, moe van het beschrijven van de wandaden en gruwelijkheden van een bekwaam, zeer rijk en weelderig volk, van de weeromstuit de eenvoud, de onschuld en de deugden van schilderde. Zo is ook Rome, zelfs in de tijd van haar armoede en onwetendheid, geweest. En tot slot wordt dat beeld tot op heden getoond door dat kleine eenvoudige land, dat zo om zijn moed wordt geprezen, omdat het zich door geen enkele tegenspoed heeft laten ontmoedigen, en dat zo om zijn trouw wordt geprezen, omdat het voorbeeld van de andere landen het niet heeft kunnen bederven.

Het is niet uit domheid, dat zij aan andere oefeningen de voorkeur hebben gegeven boven het oefenen van de geest. Zij wisten wel dat in andere streken, hun tijd in ledigheid slijtende mensen, hun leven doorbrachten met het redetwisten over het hoogste goed, over de deugd en de ondeugd, en dat hoogmoedige redenaars, die zich aan de meest grootste lofreden overgaven, de andere volkeren met de minachtende naam van barbaren vernederden; maar ze hebben wel naar hun zeden gekeken en hebben geleerd op hun eigen leer neer te kijken.

Moet ik vergeten dat het in de schoot van datzelfde Griekenland was, dat men die stad zag ontstaan, die net zo befaamd was om haar gelukkige onwetendheid als om de wijsheid van haar wetten, die Republiek eerder van halfgoden dan van mensen? wier deugden zo boven die van het mensdom uittorenden. O Sparta! eeuwige schandvlek van een ijdele leer! Terwijl de ondeugden, onder leiding van de schone kunsten gezamenlijk Athene binnendrongen, terwijl een tiran er zo zorgvuldig de werken van de vorst der dichters bijeenbracht, verjoeg jij de kunsten en de kunstenaars, de wetenschappen en de geleerden, van je muren.

Dat verschil kenmerkte het resultaat. Athene werd de zetel van de beschaving en de goede smaak, het land van redenaars en filosofen. De sierlijkheid van de gebouwen beantwoordde aan die van de taal. Men zag er overal het door de meest bekwame meesterhanden bezielde marmer en schilderslinnen. Uit dat Athene zijn die overrompelende werken voortgekomen, die alle verdorven tijden tot voorbeeld zullen strekken. Het beeld van Lacedaemon (Sparta) is niet zo schitterend. 'Daar,' vertelden de andere volkeren, 'werden de mensen deugdzaam geboren, en leek het alsof de lucht van het land zelf deugd inblies.' Van haar bewoners rest ons slechts de herinnering aan hun heldendaden. Zijn die gedenktekenen voor ons dan minder waard dan die merkwaardige marmeren, die Athene ons heeft nagelaten?

Het is waar dat een aantal wijzen de hoofdstroom hebben weerstaan en zich in de verblijfplaats van de Muzen voor de ondeugd hebben behoed. Maar luister naar het oordeel dat de belangrijkste en meest ongelukkige van hen over de geleerden en kunstenaars van zijn tijd uitsprak:

"Ik heb de dichters bekeken, en ik beschouw hen als mensen wier talenten henzelf en anderen bedriegen, die zichzelf voor wijzen uitgeven, en die men voor zodanig houdt, maar die dat allesbehalve zijn."

'Na de dichters,' gaat Socrates verder, 'heb ik naar de kunstenaars gekeken. Niemand was meer onbekend met de kunsten dan ik; niemand was er meer van overtuigd, dat de kunstenaars in het bezit van verbazingwekkende geheimen waren. Toch heb ik gezien dat hun toestand niet beter was dan die van de dichters en dat beiden hetzelfde vooroordeel koesteren. Omdat de meest bekwamen onder hen in hun vak uitblinken, beschouwen ze zichzelf als de meest wijze onder de mensen. In mijn ogen heeft die verwaandheid hun kennis ontluisterd, zodat ik, als ik mij in de plaats van het orakel stel en me afvraag wat ik liever zou zijn, wat ik ben of wat zij zijn, of ik liever zou weten wat zij hebben geleerd of beseffen dat ik niets weet, ik mijzelf en God ten antwoord heb gegeven: Ik wil blijven wat ik ben.

Wij, noch de sofisten, noch de dichters, noch de redenaars, noch de kunstenaars, noch ik, kennen het ware, het goede en het schone. Maar het verschil tussen ons is dat, ofschoon die mensen niets weten, ze allemaal denken wel iets te weten. Omdat ik daarentegen niets weet, ken ik in ieder geval ook geen twijfels. Daarom komt die hele uitmuntende wijsheid die mij door het orakel is geschonken, louter neer op het feit dat ik er van overtuigd ben, dat ik niet weet wat ik niet ken.'

 Zie dus hoe de, naar het oordeel van de goden, meest wijze onder de mensen, en de, naar het gevoel van heel Griekenland, meest wijze van de Atheners, Sokrates, een lofrede op de onwetendheid houdt! Denkt u, als hij temidden van ons zou herrijzen, dat onze wijzen en onze kunstenaars hem van inzicht zouden kunnen doen veranderen? Nee, heren, die rechtvaardige mens zou doorgaan met het verachten van onze ijdele wetenschappen; hij zou die overvloed van boeken, waar wij aan alle kanten in verdrinken, niet helpen vergroten, en hij zou alleen maar, zoals hij als enige voorschrift aan zijn leerlingen en neven al deed, het voorbeeld en de herinnering aan zijn deugd hebben gegeven. Dat is de juiste manier om de mensen te onderwijzen!

Sokrates was in Athene begonnen; de oude Cato ging in Rome verder met het zich losmaken van de gekunstelde en spitsvondige Grieken, die de deugd verleidden en de moed van zijn medeburgers deden verslappen. Maar de wetenschappen, de kunsten en de disputeerkunst hielden nog de overhand: Rome vulde zich met filosofen en redenaars; men veronachtzaamde de militaire discipline, men minachtte de landbouw, men omarmde sekten en vergat het vaderland. De heilige namen vrijheid, onbaatzuchtigheid en gehoorzaamheid aan de wetten, werden opgevolgd door de namen Epicurus, Zeno en Arcesilaus. 'Vanaf het moment dat bij ons de wijzen begonnen te verschijnen,' zeiden hun eigen filosofen, 'zijn de eerzame mensen verdwenen.' Tot dan toe vonden de Romeinen bevrediging in het uitoefenen van de deugd; alles ging verloren toen ze zich op de studie gingen toeleggen.

 O Fabricius (Gaius Fabricius Luscinus 3e eeuw v.C.)! wat zou uw grote geest hebben gedacht, als u ongelukkigerwijs weer tot leven gekomen, de praalzuchtige aanblik zou hebben gezien van dat door uw handen geredde, en door uw eerbiedwaardige naam befaamder dan door al haar overwinningen, Rome? 'Mijn God,' zou u hebben gezegd, 'waar zijn de met riet bedekte eenvoudige huizen en haarden gebleven, die ooit door matigheid en deugd werden bewoond? Wat een rampzalige praal is er voor die Romeinse eenvoud in de plaats gekomen? Wat is dat voor vreemde taal? Wat zijn dat voor verwijfde zeden? Wat betekenen die standbeelden, die schilderingen en die gebouwen? Dwazen, wat hebben jullie gedaan? Jullie, meesters der naties, hebben je slaaf laten maken van kleingeestige mensen, die jullie zelf hadden overwonnen? Zijn dat de redenaars die jullie besturen? Hebben jullie in Griekenland en Azië jullie bloed vergoten, om bouwmeester, schilders, beeldhouwers en potsenmakers te verrijken? Vallen de puinhopen van Carthago ten prooi aan een fluitspeler? Romeinen, haast je om de amfitheaters te slopen; verbrijzel die standbeelden; verjaag die slaven die jullie onder het juk houden, en wier rampzalige kunsten jullie bederven. Laat andere handen maar door ijdele talenten beroemd worden; het enige talent Rome waardig, is het talent om de wereld te veroveren en daar de deugd te laten heersen. Toen Cyneas onze Senaat voor een vergadering van vorsten hield, was hij noch door ijdele praal, noch door gemaakte bevalligheid, verblind. Hij hoorde niet die kleingeestige welsprekendheid, die wordt ingestudeerd en de bekoring vormt van beuzelachtige mensen. Wat zag Cyneas dan wat zo majesteitelijk was? O burgers, hij zag een schouwspel dat uw rijkdommen, noch uw kunsten ooit kunnen verschaffen; het fraaiste schouwspel dat ooit onder de hemel is vertoond, de vergadering van tweehonderd mannen, waardig om Rome en de aarde te regeren.'

Maar laten wij de afstand van plaats en tijd overbruggen, en laten wij in ogenschouw nemen wat er in onze gewesten en onder onze eigen ogen is gebeurd; of liever, laten we de verfoeilijke beelden, die onze fijngevoeligheid kwetsen terzijde leggen, en laten wij ons de moeite besparen om dezelfde zaken onder andere namen te herhalen. Het is niet zomaar dat ik de schim van Fabricius heb opgeroepen; en wat ik die grote man heb laten zeggen, had ik dat ook niet in de mond van Lodewijk XII of Hendrik IV kunnen leggen? Het is waar dat bij ons Sokrates de gifbeker niet had hoeven drinken; maar hij zou een nog veel bitterder beker met honende spot, en een honderdmaal ergere verachting dan de dood, hebben moeten drinken.

Dat is de manier waarop weelde, losbandigheid en slavernij te allen tijde de straf zijn geweest voor de hoogmoedige pogingen, die wij hebben ondernomen, om te ontkomen aan de gelukkige onwetendheid, die de eeuwige wijsheid ons had toebedeeld. De dichte sluier waarmee zij heel haar doen heeft bedekt, lijkt een voldoende waarschuwing voor het gegeven dat zij ons niet voor ijdele onderzoekingen heeft voorbestemd. Maar is er één van haar lessen waar wij geen voordeel uit hadden kunnen trekken, of die wij ongestraft in de wind hadden kunnen slaan? Volkeren, weet dan voor eens en voor altijd dat de natuur jullie voor de wetenschap heeft willen behoeden, zoals een moeder een gevaarlijk wapen uit de handen van haar kind rukt; dat alle geheimen, die zij voor u verborgen houdt, evenzoveel kwaden zijn waar zij u voor bewaart, en dat de moeite die u ondervindt bij het opdoen van kennis, niet de minste van haar weldaden is. De mensen zijn verdorven, maar zij zouden het nog erger zijn, als ze het ongeluk hadden gehad om geleerd te worden geboren.

Wat zijn deze overwegingen toch vernederend voor het mensdom! wat moet dat onze hoogmoed grieven! Wat? zou de rechtschapenheid de dochter van de onwetendheid zijn? Zouden de wetenschap en de deugd onverenigbaar met elkaar zijn? Wat voor conclusies zou men niet uit die vooroordelen kunnen trekken? Maar om deze ogenschijnlijke tegenstrijdigheden met elkaar te verzoenen, hoeft men alleen maar de ijdelheid en de nietszeggendheid te onderzoeken van die hoogmoedige benamingen, die ons verblinden en die wij zo ongegrond aan de menselijke kennis geven. Laten wij dus de wetenschappen en kunsten op zichzelf bekijken. Laten we kijken wat het gevolg van hun ontwikkeling moet zijn: en laten wij niet meer aarzelen om op alle punten, waarop onze redeneringen met de historische gevolgtrekkingen overeenkomen, toe te geven. 

DEEL TWEE

Volgens een oude overlevering die vanuit Egypte naar Griekenland was overgewaaid, was een of andere god die vijandig tegenover de rust van de mensen stond, de uitvinder van de wetenschappen. Wat moesten de Egyptenaren, bij wie ze waren ontstaan, zelf dan niet over die wetenschappen hebben gedacht? Zij zagen de bronnen, de ze hadden voortgebracht, van nabij. Eigenlijk vindt men, of men nu de wereldannalen doorbladert, of de onzekere kronieken door filosofische onderzoekingen vervangt, voor de menselijke kennis geen bron, die aan het idee dat men zich daar graag van vormt beantwoordt. Astronomie is uit bijgeloof ontstaan; welsprekendheid, eerzucht, haat en vleierij, uit de leugen; meetkunde uit gierigheid; natuurkunde uit een ijdele nieuwsgierigheid; allemaal, en zelfs de zedenleer, uit menselijke hoogmoed. De wetenschappen en de kunsten danken hun ontstaan dus aan onze ondeugden: wij zouden minder over hun voordelen twijfelen, als we ze aan onze deugden hadden te danken.

De zwakke plek van hun oorsprong wordt voor ons maar al te goed in de dingen, waar zij zich op richten, weergegeven. Wat zouden de kunsten ons kunnen schelen, zonder de weelde die hen voedt? Waar zou de rechtspraak toe dienen, zonder het onrecht van de mensen? Wat zou er van de geschiedenis worden, als er geen tirannen, oorlogen of samenzweerders zouden zijn? Kortom, wie zou zijn leven willen slijten met onvruchtbare bespiegelingen, als iedereen, rekening houdend met verplichtingen aan het mensdom en aan natuurlijke behoeften, alleen maar tijd aan het vaderland, de ongelukkigen en zijn vrienden zou besteden? Zijn wij dus op aarde om, vastgeklonken aan de rand van de put waarin de waarheid zich heeft teruggetrokken, dood te gaan? Alleen die overweging al zou iedereen, die zich oprecht door middel van de filosofie probeert te ontwikkelen, meteen afschrikken.

Wat een gevaren! wat een bedrieglijke wegen in het onderzoek van de wetenschappen! Hoeveel dwalingen, duizendmaal gevaarlijker dan de waarheid nuttig is, moet men overwinnen om de waarheid te bereiken? De nadelen zijn duidelijk; want de onwaarheid is voor een oneindige hoeveelheid combinaties ontvankelijk; maar de waarheid bestaat slechts op één manier. Wie is overigens die man, die de waarheid oprecht zoekt? wat zijn de kentekenen waaraan hij haar, zelfs met de beste wil van de wereld, met zekerheid kan herkennen? Wat moet, in de veelheid van verschillende meningen, ons criterium zijn, om er een juist oordeel over te vormen? En wat nog het moeilijkst is, als wij de waarheid gelukkig uiteindelijk vinden, is de vraag wie van ons er een juist gebruik van zou maken.

Als onze wetenschappen ijdel zijn in het onderwerp dat ze bieden, zijn ze nog gevaarlijker door de gevolgen die ze veroorzaken. Ontstaan in ledigheid, voeden zij op hun beurt die ledigheid; en het onherstelbare verlies van tijd is de eerste schade die ze noodzakelijkerwijs de maatschappij aandoen. In politiek, net als in zedelijk opzicht, is het een groot kwaad om geen goed te doen; en iedere nutteloze burger kan als een verderfelijk mens worden beschouwd. Geef me dus antwoord, doorluchtige filosofen: u door wie wij de redenen weten waarom lichamen elkaar in het luchtledige aantrekken; wat is, in de omwentelingen van de planeten, de verklaring van de in eenzelfde tijd doorlopen ruimte; welke kurven hebben gemeenschappelijke punten, buigpunten en keerpunten; hoe ziet de mens alles in God; hoe staan lichaam en geest zonder communicatie met elkaar in verbinding, zoals dat met twee horloges zou zijn; welke sterren zijn bewoonbaar; welke insecten planten zich op een buitengewone manier voort? Geef me antwoord, vraag ik u, u van wie wij zoveel uitmuntende kennis hebben gekregen; als u ons helemaal nooit iets van die zaken had geleerd, zouden wij daar dan minder talrijk, minder goed geregeerd, minder geducht, minder bloeiend of minder verdorven door zijn geweest? Kom dus terug op het belang van jullie voortbrengselen; en als het werk van onze meeste verlichte geleerden en onze beste burgers ons zo weinig tot nut strekken, vertel ons dan wat wij van die menigte vage schrijvers en zinloze geleerden moeten denken, die zinloos het wezen van de Staat verscheuren.

Wat zeg ik, zinloos? God beware dat ze dat echt zouden zijn! De zeden zouden dan gezonder en de maatschappij zou vreedzamer zijn. Maar die ijdele en beuzelachtige hoogdravende redenaars rukken, gewapend met hun rampzalige paradoxen, van alle kanten op; ondergraven de fundamenten van het vertrouwen, en vernietigen de deugd. Zij lachen minachtend over die oude woorden vaderland en godsdienst, en zij wijden hun talenten en hun filosofie aan het vernietigen en onteren van alles wat de mensen heilig is. Niet dat ze de deugd en onze dogma's grondig haten; maar zij zijn de vijanden van de openbare mening; en om ze voor het altaar op de knieën te brengen, hoeft men ze alleen maar als atheïsten te beschouwen. O hartstocht van het beter willen zijn dan anderen, wat richt jij niet allemaal aan?

Tijdverdrijf is een groot kwaad. In het kielzog van de letteren en de kunsten volgt een nog erger kwaad. Dat is de weelde, net als zij ontsproten aan de ledigheid en ijdelheid van de mensen. Weelde gaat zelden zonder wetenschappen en kunsten, en zij gaan nooit zonder weelde gepaard. Ik weet dat onze filosofie, altijd rijk aan merkwaardige grondregels, tegen de ervaring van alle eeuwen in, voorgeeft dat weelde de luister van Staten bepaalt; maar zal men, na de noodzaak van de 'wetten tegen de weelde' te hebben vergeten, nog durven ontkennen dat goede zeden niet wezenlijk voor de duurzaamheid van keizerrijken zijn en dat weelde niet lijnrecht tegenover goede zeden staat? Als weelde een zeker teken van rijkdom is, en zelfs dient om rijkdom te vergroten: wat voor gevolgtrekking moet men dan uit die paradox, die zo passend aan onze tijd is ontstaan, trekken; en wat moet er van de deugd terecht komen, als men zich tegen elke prijs moet verrijken? De politici van weleer spraken voortdurend over zeden en deugd; die van ons praten alleen maar over handel en geld. De een zal je vertellen dat in een bepaald land een mens het bedrag waard is, waarvoor men hem in Algiers verkoopt; de ander zal volgens dezelfde berekening landen vinden waar een mens niets waard is, en andere waar hij nog minder dan niets waard is. Zij taxeren mensen als kudden vee. Volgens hen is een mens voor de Staat slechts waard, wat hij verbruikt. Dan zou een Sybariet wel dertig Lacedaemoniërs waard zijn geweest. Raad dus maar welk van die twee Republieken, Sparta of Sybaris, door een handvol boeren werd onderworpen en welke Azië liet sidderen.

De alleenheerschappij van Cyrus werd met dertigduizend man, door een vorst die armer dan de minste van de Perzische Satrapen, veroverd; en de Scythen, het allerongelukkigste van alle volkeren, heeft de allermachtigste alleenheersers van het universum weerstaan. Twee vermaarde republieken betwistten elkaar de heerschappij over de wereld; de een was heel rijk, de ander had niets, en het was de laatste die de andere vernietigde. Het Romeinse keizerrijk op zijn beurt werd, nadat het alle rijkdommen van het universum had verzwolgen, de prooi van lieden die niet eens wisten wat rijkdom was. De Franken veroverden de Galliërs; de Saksen Engeland zonder andere schatten dan hun moed en hun armoe. Een horde arme bergbewoners, wier hebzucht zich tot een aantal schapenvachten beperkte, verpletterde, nadat ze de Oostenrijkse trots hadden getemd, dat steenrijke en geduchte Huis van Bourgogne, dat de Europese machthebbers deed sidderen. Tot slot zag de macht en heel de wijsheid van de erfgenaam van Karel V, gesteund door alle schatten van Indië, hoe ze door een handvol haringvissers werden verbrijzeld. Laat onze politici zich verwaardigen hun berekeningen op te schorten om die voorbeelden te overdenken, en laat ze voor eens en altijd leren dat men met geld alles kan kopen, behalve zeden en burgers.

Waar gaat het dan eigenlijk om, als we het over weelde hebben? Het gaat erom te weten wat voor heerschappijen het meest belangrijk is: om schitterend en tijdelijk, of deugdelijk en duurzaam te zijn. Ik zeg schitterend, maar met wat voor schittering? De neiging naar praal verdraagt zich in dezelfde geesten nauwelijks met die naar oprechtheid. Nee, het is onmogelijk dat, door een veelheid van onbeduidende zorgen, ontaarde geesten ooit iets groots zouden hebben; en als zij er de kracht voor zouden hebben, zou hen de moed ontbreken.

Iedere kunstenaar wil toegejuicht worden. De lofreden van zijn tijdgenoten is het meest kostbare deel van zijn beloning. Wat moet hij dan doen om die te krijgen, als hij per ongeluk is geboren in een volk en in een tijd, waarin de geleerden in zwang zijn gekomen, die een kleingeestige jeugd in staat hebben gesteld de toon aan te geven; een tijd waarin de mensen hun smaak hebben opgeofferd aan de tirannen van hun vrijheid; waarin een van de seksen niet durft in te stemmen met hetgeen evenredig aan de lafhartigheid van de andere is, waarin men meesterwerken van de dramatische dichtkunst laat vallen, en wonderbaarlijke muziekstukken worden afgewezen? Is dat hetgeen de kunstenaar zal doen, heren? Hij zal zijn begaafdheid tot het peil van zijn tijd verlagen, en liever banale werken componeren, die men tijdens zijn leven zal bewonderen, dan wondermooie, die men pas lang na zijn dood zal bewonderen. Vertel ons eens, befaamde Arouet (Voltaire), hoeveel mannelijke en krachtige schoonheden hebt u aan onze valse verfijning opgeofferd, en hoezeer is die behaagzucht, die in kleinigheden zo vruchtbaar is, bij u ten koste van uw grootheid gegaan?

Op die manier heeft losbandigheid van de zeden - een onvermijdelijk gevolg van weelde - op haar beurt het bederf van de smaak tot gevolg. Want als er zich onder de uitzonderlijk begaafde mensen zich ook maar één zou bevinden, die de standvastigheid van geest zou hebben om te weigeren zich naar de tijdgeest te schikken en zich tot kinderachtige voortbrengselen te verlagen, wee hem! Hij zal in armoe en vergetelheid sterven. Ik doe hier geen voorspelling, maar ik vermeld een ervaring! Carle, Pierre (Vanloo, schilders), het ogenblik is gekomen waarop het penseel, dat was bestemd om de grootsheid van onze tempels door uitmuntende en geheiligde beelden op te hemelen, uit uw handen zal vallen, of zich zal verlagen om de panelen van een koets met wulpse schilderingen te versieren. En jij, onnavolgbare Pigalle, rivaal van Praxiteles en Phidias, jij van wie de ouden de beitel zouden hebben gebruikt om goden voor hen te beeldhouwen, die in staat zouden zijn hun, in onze ogen, afgoderij te vergeven, zelfs jouw hand zal zich uiteindelijk verlagen tot het hakken van een apenbuik, of hij zal ongebruikt blijven.

Men kan alleen maar zijn gedachten over de zeden laten gaan, als men er behagen in schept om aan het beeld van de eenvoud van de oorspronkelijke tijden terug te denken. Dan ziet men een fraaie kust, slechts opgesierd door de hand van de natuur, waar onze ogen zich onophoudelijk naar toewenden, en waar men zich met spijt van afkeert. Toen de onschuldige en deugdzame mensen nog graag de goden als getuigen voor hun daden zagen, woonden zij nog samen in dezelfde hutten; maar zodra ze ongehoorzaam waren geworden, kregen ze genoeg van die hinderlijke toeschouwers en borgen ze hen in prachtige tempels op. Ten slotte verjoegen zij hen daaruit om zich er zelf in te vestigen, in ieder geval onderscheidden de tempels der goden zich niet meer van de huizen van de burgers. Dat werd dus het toppunt van bederf; en de ondeugden werden nooit verder doorgevoerd dan, als het ware, aan de ingang van de paleizen van de Groten zichtbaar was, op marmeren zuilen en uitgehakt in Corinthische kapitelen.

Terwijl de gemakken van het leven toenamen, de kunsten zich ontwikkelden en de weelde zich uitbreidde, kwijnde de ware moed, de militaire deugden verdwenen en dat was alweer het werk van de wetenschappen en de kunsten, die zich in het duister van de werkkamers afspeelden. Toen de Gothen Griekenland teisterden, werden alle bibliotheken alleen maar van het vuur gered door die mening die door van een van hen onder hen was gezaaid, namelijk dat men de vijanden de huisraad moest laten, die zo geschikt is om hen van militaire oefeningen af te houden, en om hen zich met ledige en huiselijke bezigheden te laten amuseren. Karel VIII werd meester van Toscane en het koninkrijk Napels, vrijwel zonder een zwaard te hebben getrokken; en zijn hele hof droeg aan dat onverwachte eenvoudige succes bij doordat de vorsten en de adel van Italië zich meer vermaakten met het vernuftig en geleerd worden, dan dat ze oefenden om krachtig en strijdlustig te worden. Eigenlijk, zegt de verstandige man, die van deze twee gebeurtenissen melding maakt, leren alle voorbeelden ons dat, in die krijgs- en al die daarmee vergelijkbare andere zaken, het beoefenen van wetenschappen veel meer geschikt is om moed te verwekelijken en te verwijven, dan om die te versterken en te bezielen.

De Romeinen hebben toegegeven dat bij hen de militaire deugd uitdoofde naarmate zij verstand begonnen te krijgen van schilderingen, gravures en vazen met goudsmeedwerk, en zij met het ontwikkelen van de schone kunsten begonnen; en hoe, als dat befaamde gewest was voorbestemd om voortdurend andere volkeren tot voorbeeld te strekken, de opkomst van de Medici en het herstel van de letteren, opnieuw en misschien voor altijd, die krijgshaftige naam die Italië een aantal eeuwen eerder leek te hebben herontdekt, hebben doen verdwijnen.

De oude republieken van Griekenland, met die wijsheid die in het grootste gedeelte van hun instellingen schitterde, hadden hun burgers al die rustige en huiselijke beroepen verboden die, doordat ze het lichaam verzwakken en bederven, zo gauw de kracht van de geest verminderen. Met welk oog, denkt men eigenlijk, dat die mensen, die door de geringste behoefte worden bezwaard en door de geringste moeite worden afgeschrikt, tegen honger, dorst, vermoeidheid, gevaren en dood aankijken? Met welke moed zullen soldaten buitensporige inspanningen doorstaan, waar zij op geen enkele manier aan zijn gewend? Met wat voor geestdrift zullen zij gedwongen marsen afleggen, onder bevel van officieren, die niet eens bij machte zijn te paard te reizen? Laat men mij daar niet de befaamde kracht van al die nieuwerwetse kundig gedisciplineerde krijgers tegeninbrengen. Men prijst mij wel hun moed in een veldslag van één dag aan, maar men vertelt mij niet hoe zij een overmatige inspanning verdragen, hoe zij de strengheid van de seizoenen en weer en wind weerstaan. Er is maar een beetje zon of sneeuw, of het verlies van een aantal overbodigheden nodig, om in een paar dagen het puikje van onze legers te laten verdwijnen en te vernietigen. Onverschrokken krijgers, durf voor één keer naar de waarheid, die jullie zo zelden horen, te luisteren: jullie zijn dapper, dat weet ik; jullie zouden met Hannibal bij Cannes en Trasimene hebben gezegevierd; Cesar zou met jullie de Rubicon zijn overgestoken en zijn land hebben bedwongen; maar met jullie was die eerste nooit de Alpen overgestoken, en had die andere nooit jullie voorvaderen overwonnen.

Veldslagen bepalen niet altijd het welslagen van de oorlog, en er bestaat voor bevelhebbers een vaardigheid, die boven het winnen van veldslagen uitsteekt. Wanneer zo iemand onverschrokken onder vuur ligt, wil dat nog niet zeggen dat hij geen slechte officier is: voor de soldaat zelf, zou misschien een beetje meer kracht en geweld meer noodzakelijk zijn, dan zoveel dapperheid die hem niet voor de dood bewaart; en wat maakt het de Staat uit dat zijn troepen door koorts en kou, of door het staal van de vijand omkomen?

Als de ontwikkeling van de wetenschappen al nadelig voor de militaire kwaliteiten zijn, voor de zedelijke kwaliteiten is die ontwikkeling dat dan nog meer. Van onze eerste kinderjaren af doft een gevoelloze opvoeding onze geest op en bederft ons oordeel. Ik zie overal enorme instellingen, waar men met veel moeite de jeugd opvoedt met het doel hen van alles bij te brengen, behalve hun plichten. Uw kinderen zullen hun eigen taal negeren, maar zij zullen andere talen spreken, die volslagen ongebruikelijk zijn: zij zullen verzen maken die ze nauwelijks zullen begrijpen: niet in staat de dwaling en de waarheid uit elkaar te halen, bezitten zij de vaardigheid die, onder andere door middel van schoonschijnende argumenten, onherkenbaar te maken: maar ze zullen niet beseffen wat die woorden grootmoedigheid, matigheid, menselijkheid, en moed betekenen; het aangename woord vaderland zal nooit hun oor strelen; en als ze over God zullen horen spreken, zal het minder zijn om ontzag voor hem te hebben, dan om bang voor hem te zijn. Ik zou net zo lief hebben, sprak een wijze, dat mijn leerling zijn tijd met het kaatsspel zou hebben doorbracht, want daar is zijn lichaam tenminste meer geschikt voor. Ik weet dat men de kinderen bezig moet houden, en dat ledigheid voor hen het gevaar is dat het meest te vrezen valt. Wat moeten zij dan leren? Dat is ongetwijfeld een juiste vraag! Mogen zij datgene leren wat hen tot mensen maakt; en niet wat ze behoren te vergeten.

Onze tuinen zijn opgesierd met beelden en onze galerijen met schilderijen. Wat denkt u dat die meesterwerken van de kunst voorstellen, die ter bewondering van het publiek worden tentoongesteld? De verdedigers van het vaderland? of die nog grotere mannen die ons met hun deugden hebben verrijkt? Nee. Het zijn beelden van al die buitensporigheden van hart en verstand, zorgvuldig ontleend aan de oude mythologie, en vroegtijdig blootgesteld aan de nieuwsgierigheid van onze kinderen; ongetwijfeld met het doel hen voorbeelden van slechte daden voor ogen te houden, zelfs vóór ze kunnen lezen.

Waar komt dit oneigenlijke gebruik uit voort, als het niet door de rampzalige ongelijkheid komt, die door het onderscheid in begaafdheden en door verloedering van de zeden zijn ingebracht? Dat is de meest duidelijke uitwerking van ons leren, en het meest gevaarlijke van alle gevolgen ervan. Men vraagt niet meer aan iemand of hij eerlijk is, maar hoe begaafd hij is; niet of een boek nuttig is, maar of het goed is geschreven. Beloningen worden kwistig aan het vernuft gespendeerd, en de deugd blijft zonder eerbewijzen. Er bestaan duizend prijzen voor fraaie vertogen, geen enkele voor goede daden. Maar vertel mij eens, is de eer, die aan het beste van de vertogen die door de Academie zijn bekroond, wordt toegekend, vergelijkbaar met de verdienste van het instellen van die prijs?

De`wijze jaagt het geluk niet na; maar hij is niet ongevoelig voor roem; maar als hij ziet hoe mager die wordt toebedeeld, gaat zijn deugd, die door een geringe wedijver weer tot leven zou zijn gewekt en de maatschappij tot nut zou hebben gestrekt, kwijnen en sterft in ellende en vergetelheid weg. Dat is dus wat op den duur overal de voorkeur voor aangename boven nuttige begaafdheden moet teweegbrengen, en wat door de ervaring sinds de opleving van de wetenschappen en de kunsten maar al te zeer is bevestigd. Wij beschikken over natuurkundigen, meetkundigen, scheikundigen, astronomen, dichters, musici en schilders; wij hebben geen burgers meer; waar zij ons nog resten, verstrooid over ons verwaarloosde platteland, gaan zij noodlijdend en veracht te gronde. Dat is de toestand waarin zij zijn teruggebracht, dat is de manier waarop wij degenen behandelen, die ons brood verschaffen en die melk aan onze kinderen geven.

 Ik geef echter toe, dat het kwaad niet zo groot is als het had kunnen worden. De eeuwige voorzienigheid heeft, door naast verschillende schadelijke planten eenvoudige heilzame te plaatsen, en in het gif van een aantal schadelijke dieren het tegengif tegen hun verwondingen te verschaffen, de heersers, die haar dienaren zijn, geleerd haar wijsheid na te volgen. Het is naar haar voorbeeld dat die grote Alleenheerser, wiens roem van geslacht tot geslacht een alleen maar grotere luister verwerft, juist uit de schoot van de wetenschappen en de kunsten, bronnen van duizend ongeregeldheden, die beroemde maatschappijen in het leven riep, die tegelijkertijd zijn belast met het gevaarlijke voorraadvat van de menselijke kennis, en met het heilige voorraadvat van de zeden, door de aandacht die zij hadden om onder hen de volmaakte zuiverheid te bewaren en dat te eisen van de leden die de wetenschappen en de kunsten ontvingen.

 Die wijze instellingen, versterkt door zijn doorluchtige opvolger, en nagevolgd door alle vorsten van Europa, dienden op zijn minst als rem voor geletterden, die allemaal, hunkerend naar de eer tot de Academies toegelaten te worden, over zichzelf waakten, en die trachtten die toelating door nuttige werken en onberispelijke zeden waardig te worden. Die genootschappen, die voor de prijs waarmee zij de litteraire verdienste honoreerden een keuze maakten uit de onderwerpen die geeigend zijn om in de harten van de burgers de liefde voor de deugd op te wekken, lieten daarmee zien dat die liefde bij henzelf heerste, en verschaften de volkeren het zo zeldzame en zo zoete vermaak om toe te zien hoe wijze gezelschappen zich wijdden aan het verspreiden onder de mensen, niet alleen van aangename kennis, maar ook van heilzaam onderricht.

Men moet nou niet bij mij met een bezwaar aankomen dat voor mij alleen maar een nieuw bewijs is. Zoveel bezorgdheid bewijst slechts eens te meer hoe noodzakelijk het is bezorgd te zijn, want men zoekt niet een oplossing voor nietbestaande kwalen. Waarom zouden die bovendien, door hun ontoereikendheid, het kenmerk van alledaagse oplossingen moeten hebben? Al die instellingen, die ten bate van de geleerden zijn opgericht, zijn slechts geschikt om wetenschappelijke zaken indruk te laten maken en meningen naar hun hand te zetten. Gezien de voorzorgsmaatregelen die men neemt, lijkt het alsof men teveel boeren heeft en een tekort aan filosofen vreest. Ik wil hier geen vergelijking tussen de landbouw en de filosofie maken: daar zou men niet tegen kunnen. Ik zal alleen vragen: wat is filosofie? Wat behelzen de geschriften van de meest bekende filosofen? Wat zijn de lessen van die wijsheidsvrienden? Als men ze hoort, zou men ze dan niet voor een troep charlatans houden, die allemaal voor zich op een openbaar plein schreeuwen: Kom bij mij, alleen ik bedrieg niet? De een beweert dat materie niet bestaat en dat alles alleen maar verbeelding is. De ander, dat er geen andere substantie is dan de materie, noch een andere god dan de wereld. Deze oppert dat er deugden, noch ondeugden bestaan, en dat zedelijk goed en kwaad hersenschimmen zijn. Gene, dat mensen wolven zijn en dat ze elkaar met een gerust geweten kunnen verscheuren. O grote filosofen! waarom bewaren jullie die nuttige lessen niet voor jullie vrienden en kinderen; jullie zullen er dan al gauw de beloning voor krijgen, en wij hoeven niet bang te zijn dat wij onder ons een van jullie aanhangers zullen aantreffen.

Dat zijn nou die wonderbaarlijke mensen, waar door hun tijdgenoten tijdens hun leven zoveel waardering aan is verspild, en aan wie na hun verscheiden de onsterfelijkheid werd voorbehouden! Dat zijn nou de wijze geboden die wij van hen hebben gekregen en die wij van geslacht op geslacht aan onze nakomelingen overdragen. Heeft het heidendom, overgeleverd aan alle dwalingen van het verstand, aan het nageslacht ook maar iets nagelaten, dat men kan vergelijken met de beschamende gedenktekens die de boekdrukkunst, onder de heerschappij van het Evangelie, hen heeft opgeleverd? De goddeloze geschriften van Leucippus en Diagoras zijn samen met hun ten onder gegaan. Men had toen nog niet de kunst uitgevonden om de buitensporigheden van de menselijke geest te vereeuwigen. Maar dankzij de lettertekens van de boekdrukkunst, en het gebruik dat wij daarvan maken, zullen de gevaarlijke droombeelden van Hobbes en Spinoza voor altijd blijven bestaan. Kom op, befaamde geschriften, die de onwetendheid en de lompheid van onze vaderen niet hadden kunnen vervaardigen; voeg je bij onze nakomelingen onder die nog gevaarlijkere werken, waaruit het bederf van de zeden in onze tijd opstijgt, en lever gezamenlijk de komende eeuwen een betrouwbare geschiedenis van de vooruitgang en de voordelen van onze wetenschappen en onze kunsten. Als u ze leest, zullen zij u geen twijfel laten over de vraag die onze vandaag bezighoudt: en onze nakomelingen zullen, tenzij zij nog dwazer zijn dan wij, hun handen ten hemel heffen en zij zullen in de bitterheid van hun hart zeggen: "Almachtige God, gij die in uw handen de harten van de mensen bewaart, verlos ons van de kennis en de rampzalige kunsten van onze vaderen, en geef ons de onwetendheid, de onschuld en de armoede terug, alleen dat kan ons gelukkig maken en alleen dat is in uw ogen kostbaar."

Maar als de ontwikkeling van de wetenschappen en de kunsten niets aan ons werkelijke geluk heeft toegevoegd; als het onze zeden heeft bedorven, en als het bederf van de zeden de zuiverheid van onze smaak heeft aangetast, wat moeten we dan denken van die schare eenvoudige schrijvers die van de tempel van de Muzen de hindernissen hebben verwijderd, die zijn toegang verdedigden, en die de natuur daar had opgeworpen om de krachten van degenen die tot kennis verleid zouden worden, op de proef te stellen? Wat moeten we denken van die compilateurs van werken die onbescheiden de poort der wetenschappen open hebben gebroken en in hun heiligdom een gepeupel hebben binnengebracht, dat die toegang onwaardig was; terwijl het wenselijk was geweest dat al degenen die het in hun wetenschappelijke loopbaan niet ver zouden kunnen brengen, bij de ingang zouden zijn geweigerd, en zich op maatschappelijk nuttige vaardigheden hadden gestort. Iemand die zijn leven lang een slechte verzenmaker of een ondergeschikte meetkundige zou zijn, zou misschien een uitstekende lakenfabrikant kunnen zijn geworden. Degenen die de natuur had voorbestemd navolgers te maken hadden geen leermeester nodig. Zo'n Vérulam (Francis Bacon of Verulam), Descartes en Newton, die onderwijzers van het mensdom, hebben er zelf nooit een leermeester gehad, en welke gidsen hadden hen kunnen voeren naar waar hun veelzijdige begaafdheid hen heeft gebracht? Gewone leermeesters zouden hun verstand alleen maar bekrompen hebben kunnen maken, door het tot hun eigen benepen vermogen in te perken. Het is door de eerste hindernissen, dat zij hebben geleerd inspanningen te verrichten, waardoor zij bedreven waren in het overwinnen van de onmetelijke ruimte die ze hebben doorkruist. Als er mensen zijn, die zich aan de studie van de wetenschappen en de kunsten zouden mogen wijden, zouden dat alleen degenen moeten zijn die de kracht hebben om in hun eentje hun eigen spoor te volgen, en de andere te overtreffen. Zij behoren tot dat kleine aantal dat gedenktekens ter ere van de menselijke geest opricht. Maar als men niet toestaat dat er iets boven hun genialiteit uitsteekt, moet niets hun verwachtingen te boven gaan. Dat is de enige aansporing die ze nodig hebben. De geest past zich onmerkbaar aan aan de onderwerpen die haar bezighouden, en het zijn de grote gelegenheden die grote mensen maken. De grootmeester der welsprekendheid was consul van Rome, en wellicht de allergrootste van de filosofen, kanselier van Engeland. Stel je voor dat de een slechts een leerstoel aan een of ander universiteit had bekleed, en de ander alleen maar een gering jaargeld van de Academie had genoten; geloof je niet, dat hun werken dan niet naar hun positie zouden ruiken? Laat de vorsten het dus niet te min achten om in hun regeringsraad de meest bekwame mensen toe te laten die hen juist kunnen adviseren: laat hen afzien van dat oude, door hoogmoed van de Groten uitgevonden, vooroordeel, dat de kunst van het regeren van mensen moeilijker is dan de kunst van hen te onderrichten: alsof het gemakkelijker zou zijn mensen naar hun eigen goedvinden tot goede daden aan te zetten, dan hen er met geweld toe te dwingen. Laat de allerknapste geleerden in hun eigen kring een betrouwbaar toevluchtsoord vinden. Laat hen de enige beloning krijgen die ze verdienen; dat ze door hun invloed bijdragen aan het geluk van de volkeren, die zij de wijsheid zullen bijbrengen. Alleen dan zal men zien waar deugd, wetenschap en gezag toe in staat zijn, bezield door een edele wedijver en eensgezind werken aan het geluk van het mensdom. Maar zolang aan de ene kant alleen macht, en aan de andere kant alleen kennis en wijsheid bestaat, zullen de geleerden zelden aan grootse dingen denken, zullen de vorsten nog meer zelden goede dingen doen, en zullen de volkeren slecht, bedorven en ongelukkig blijven.

Wat ons, gewone mensen, betreft, die door de hemel niet met zo'n grote talenten zijn toebedeeld en niet voor zo'n grote roem zijn voorbestemd, laten wij onbekend blijven. Laten wij niet een naam najagen die ons zal ontsnappen, en die, naar de huidige stand van zaken ons nooit zal opleveren wat het ons zal kosten, zelfs als wij al die titels zouden kunnen krijgen. Waarom zouden we ons geluk in het oordeel van een ander zoeken, als wij het in onszelf kunnen vinden? Laten wij de zorg om de volkeren op hun plichten te wijzen maar aan anderen overlaten en laten wij ons beperken tot het juist vervullen van de onze, meer hoeven we niet te weten.

O deugd! Verheven wetenschap van eenvoudige zielen, kost het zoveel moeite en vertoon om jou te leren kennen? Zijn jouw regels niet in elk hart geschreven, en is het om jouw wetten te leren niet voldoende om in jezelf te keren en, als de hartstochten zwijgen, naar de stem van jouw geweten te luisteren? Dat is nou de echte filosofie, die ons moeten leren tevreden te zijn; en laten wij, zonder de roem van die beroemde mensen te benijden, die zich in de republiek der letteren onsterfelijk maken, proberen tussen hen en ons dat roemrijke onderscheid te maken, dat men voorheen tussen twee grote volkeren kon zien: het ene kon goed praten, het andere goed doen.

Naar boven