Home
Jean-Jacques Rousseau
VERTOOG OVER DE ONGELIJKHEID

Titelpagina van de uitgave uit
1755.
Archief van de Société Jean-Jacques Rousseau, Genève.
VOORWOORD.
De meest nuttige en minst ontwikkelde van alle menselijke
kennis lijkt mij die omtrent de mens; en ik durf te zeggen dat alleen
al de inscriptie op de tempel van Delphi (Ken uzelve) een
belangrijker en moeilijker Voorschrift inhoudt, dan al die dikke Boeken
van de Moralisten. Ik beschouw het onderwerp van dit Vertoog dan ook
als een van meest belangwekkende vraagstukken die de Filosofie kan
opwerpen, en helaas voor ons, als een van de meest netelige die de
Filosofen hebben op te lossen: want hoe zou men de bron van de
ongelijkheid onder de mensen kunnen kennen, als men niet eerst begint
met henzelf te kennen? En hoe zal de mens er in slagen te zien hoe de
natuur hem zo heeft gevormd, door alle veranderingen heen die de loop
der tijden en dingen, in zijn oorspronkelijke aard wel heeft moeten
aanrichten, en van elkaar te onderscheiden wat zijn eigen wezen
uitmaakt en wat de omstandigheden en zijn vooruitgang aan zijn
oorspronkelijke toestand hebben toegevoegd of veranderd? Net zoals de
tijden, de zee en stormen het standbeeld van Glaucus dermate hebben
vervormd, dat het minder op een God dan op een wild beest lijkt, is de
menselijke ziel, door duizend onophoudelijk wederkerende oorzaken
temidden van de maatschappij, door het zich eigen maken van een
heleboel kennis en dwalingen, door de veranderingen die in zijn
lichamelijke gesteldheid zijn opgetreden, en door de doorlopende
aanslagen van de hartstochten, zogezegd zo van aanschijn veranderd, dat
die bijna onherkenbaar is; en in plaats van een wezen dat altijd door
vaste en onveranderlijke beginsels wordt gedreven, in plaats van die
hemelse en majestueuze eenvoud waarmee de Schepper hem heeft
doordrongen, vindt men nog slechts het misvormde tegenovergestelde van
de hartstocht, dat gelooft dat het kan denken, en een waanzinnig
verstand.
Wat er nog wranger aan is, is dat de hele vooruitgang van de
mensheid het steeds verder van zijn oorspronkelijke toestand afbrengt,
hoe meer nieuwe kennis wij vergaren, hoe meer wij onszelf de
mogelijkheden ontnemen voor de allerbelangrijkste van alle kennis, dat
wil zeggen, dat wij in zekere zin, door de mens te bestuderen, niet
meer in staat zijn hem te kennen.
Het is eenvoudig te begrijpen, dat in die opeenvolgende
veranderingen van de menselijke gesteldheid, de eerste oorsprong van de
verschillen, die de mensen van elkaar onderscheiden gezocht moet
worden, die zoals algemeen wordt erkend, onder elkaar van nature even
gelijk zijn als de dieren van elk soort, voordat bij sommige door
verschillende fysieke oorzaken de variëteiten werden teweeggebracht,
die wij bij hen waarnemen. Het is immers niet voor te stellen, dat die
eerste veranderingen, waar ze ook door teweeggebracht mogen zijn,
opeens en op dezelfde manier alle afzonderlijke dieren van één soort
zouden hebben veranderd; maar het ene deel werd beter of slechter, door
verschillende goede of slechte eigenschappen te verwerven, die niet bij
hun natuur behoorden, het andere deel bleef nog lange tijd in zijn
oorspronkelijke toestand; en precies zo was bij de mens dat de eerste
oorsprong van de ongelijkheid; al is het zo in het algemeen eenvoudiger
aan te tonen, dan dat men er nauwkeurig de werkelijke oorzaken van kan
aanwijzen.
Ik hoop niet dat mijn lezers denken dat ik me erop voor laat
staan, dat ik heb ontdekt wat mij zo moeilijk lijkt te zien. Ik ben met
een bepaalde gedachtegang begonnen: ik heb een aantal vermoedens naar
voren gebracht, niet zozeer in de hoop het vraagstuk op te lossen, maar
met de bedoeling het te verduidelijken en het naar zijn werkelijke
toestand terug te brengen. Anderen zullen gemakkelijk op dezelfde weg
verder kunnen gaan, maar het zal voor niemand eenvoudig zijn het
einddoel te bereiken; want het is geen gemakkelijke opgave om in de
huidige aard van de mens te onderscheiden wat oorspronkelijk en
kunstmatig is en om een juist inzicht te hebben, over een toestand die
niet meer bestaat en misschien nooit heeft bestaan, en waar het toch
noodzakelijk van is, dat wij daar een juist beeld over hebben, om onze
huidige toestand goed te kunnen beoordelen. Wie een begin maakt met
precies vast te stellen welke voorzorgen er moeten worden genomen om
betrouwbare waarnemingen in deze zaak te doen, heeft zelf meer
filosofie nodig, dan men denkt; en een juiste oplossing van het
volgende probleem lijkt mij de Aristotelessen en Pliniussen van deze
eeuw niet onwaardig: Welke onderzoeken zouden er nodig zijn om te
weten te komen hoe de natuurlijke mens eigenlijk is; en over welke
middelen beschikken wij daarvoor in deze maatschappij? Hoewel ik
het allesbehalve als mijn taak zie dat probleem op te lossen, geloof ik
dat ik het onderwerp voldoende heb overdacht om te durven zeggen, dat
de grootste Filosofen niet te goed zijn om die onderzoeken te leiden,
noch de machtigste Vorsten te goed om ze uit te voeren; het is
nauwelijks redelijk om op hun samenwerking te rekenen, zeker niet
gezien de volharding of liever de wederzijdse afwisseling van vernuft
en goede wil, die nodig zijn om te slagen.
Die zo moeilijk te verrichten en tot nu toe zo weinig
overdachte onderzoeken, zijn desalniettemin het enige middel waar wij
over beschikken, waarmee wij een groot aantal problemen, die ons van de
kennis van de werkelijke grondslagen van de mensenmaatschappij
afhouden, uit de weg kunnen ruimen. Het is die onwetendheid over de
menselijke natuur, die zoveel onzekerheid en duisternis over de
werkelijke definitie van het natuurlijke recht werpt; want het idee van
het recht, zegt M. Burlamaqui, en nog meer van het natuurlijke recht,
zijn duidelijk ideeën die in betrekking tot de menselijke natuur staan.
Het is dus juist die menselijke natuur, vervolgt hij, zijn gesteldheid
en zijn toestand, waar men de grondslagen van die wetenschap aan moet
ontlenen.
Het is niet zonder verrassing en ergernis, dat men de geringe
overeenstemming moet constateren, die over die belangrijke materie
heerst tussen de verschillende schrijvers, die zich ermee hebben
beziggehouden.. Zelfs onder de meest belangrijke Schrijvers vindt men
er met moeite twee, die op dat punt hetzelfde inzicht delen. Om maar
niet te spreken over de Filosofen van de Oudheid, die zich kennelijk
tot taak hadden gesteld elkaar over de meest fundamentele beginselen
tegen te spreken, of over de Romeinse rechtsgeleerden die zonder
onderscheid de mens en alle andere dieren aan dezelfde natuurwet
onderwierpen, omdat zij veeleer onder dat woord 'wet' beschouwden wat
de natuur zichzelf oplegt, dan datgene wat zij voorschrijft; of veeleer
door de bijzondere manier waarop die Rechtsgeleerden het woord 'wet'
zagen, die zij in dit geval alleen maar lijken te hebben opgevat als de
uitdrukking van het door de natuur gestelde algemene verband tussen ons
en de bezielde wezens, ten behoeve van hun gezamenlijke behoud. De
hedendaagse rechtsgeleerden verstaan onder de naam 'wet' slechts een
regel die is voorgeschreven aan een zedelijk, dat wil zeggen
begrijpend, vrij wezen, en gezien in zijn verhoudingen tot andere
wezens. Zij beperken dientengevolge de bevoegdheid van de natuurwet tot
het enige dier dat met verstand is begiftigd, namelijk de mens; maar
omdat iedereen die wet op zijn eigen manier definieert, brengen zij er
allemaal zo'n metafysische beginselen in, dat zelfs bij ons, maar
weinig mensen in staat zijn die beginselen te begrijpen, laat staan dat
zij ze zelf kunnen vinden. Daardoor stemmen al die definities van die
wijze mannen, die overigens in een voortdurende tegenspraak met elkaar
verkeren, alleen daarin overeen, dat het onmogelijk is de natuurwet te
begrijpen, en dientengevolge te gehoorzamen, zonder een grote denker en
diepzinnige metafysicus te zijn. En dat betekent nou juist dat de
mensen voor de inrichting van de maatschappij inzichten hebben moeten
gebruiken, die zich slechts, met veel moeite en voor maar heel weinig
mensen, in de schoot van de maatschappij zelf, kunnen ontwikkelen.
Als wij zo weinig van de natuur weten, en wij het zo weinig
met elkaar eens zijn over de betekenis van het woord Wet, zal het vrij
moeilijk zijn om tot overeenstemming over een juiste definitie van de
natuurwet te komen. Alle definities die men in de boeken vindt, zijn,
behalve dat ze niet eensluidend zijn, bovendien onleend aan allerlei
kennis die de mens niet van nature heeft, en gaan van voordelen uit die
ze zich niet meer konden voorstellen, nadat ze de natuurlijke toestand
hadden verlaten. Men begint met het zoeken naar regels, die voor het
algemeen belang, door de mensen onderling worden afgesproken, en
vervolgens geeft men aan die verzameling regels de naam natuurwet,
zonder ander bewijs dan wat men, als resultaat van hun universele
toepassing, als goed beschouwt. Dat is ongetwijfeld een zeer
gemakkelijke manier om definities op te stellen, en de natuur der
dingen door nogal willekeurige overeenstemmingen te verklaren.
Maar zolang wij de natuurlijke mens niet kennen, zullen onze
pogingen om de wet die hij heeft gekregen, of die het beste met zijn
gesteldheid overeenkomt vast te stellen, tevergeefs zijn. Alles wat wij
met betrekking tot die wet heel helder kunnen zien, is dat het niet
alleen, opdat die wet wet kan zijn, vereist is dat de wil van degene
die zich tot haar verplicht zich daar bewust aan onderwerpt; maar het
is bovendien vereist dat, opdat het een natuurwet is, zij onmiddellijk
door middel van de stem van de natuur spreekt.
Laten we dus al die wetenschappelijke boeken laten liggen,
die ons alleen maar leren kijken zoals de mensen die ze hebben
geschreven, en laten we nadenken over de belangrijkste en meest
eenvoudige werkingen van de menselijke ziel. Ik denk dat ik daarin twee
grondbeginselen ontwaar, die aan het verstand vooraf gaan, waarvan de
een erg belangrijk voor ons welzijn en ons zelfbehoud is, en de ander
ons met een natuurlijke afkeer vervult voor het zien te gronde gaan of
lijden van elk gevoelig wezen en met name onze medemensen. Onze geest
is in staat door samenwerken en combineren die twee grondbeginselen
voort te brengen, zonder dat het nodig is er het beginsel van de
maatschappelijke omgang bij te halen, waaruit volgens mij alle regels
van het natuurlijke recht voortvloeien; regels, die het verstand
vervolgens gedwongen wordt weer op een andere basis op te stellen, als
door opeenvolgende ontwikkelingen, het verstand uiteindelijk de natuur
heeft verstikt.
Op die manier hoeft men van de mens niet een filosoof te
maken, voordat men hem mens heeft gemaakt; zijn plichten jegens de
ander worden hem niet uitsluitend door de achteraffe lessen van de
wijsheid voorgeschreven; en zolang hij zich niet tegen de innerlijke
drang van het mededogen zal verzetten, zal hij een ander mens nooit
kwaad berokkenen, zelfs geen enkel wezen met gevoel; en uitgezonderd in
het rechtmatige geval waarin zijn zelfbehoud op het spel staat, is hij
verplicht de voorkeur aan zichzelf te geven. Op die manier maakt men
ook een eind aan de oude twistgesprekken over het deelnemen van de
dieren aan de natuurwet; want het is duidelijk dat zij, verstoken van
kennis en vrijheid, die wet niet kunnen erkennen; maar omdat zij door
de gevoeligheid waar zij mee zijn begiftigd, enigermate met onze natuur
zijn verbonden, zal men van mening zijn dat ook zij aan het natuurlijke
recht deelhebben, en dat de mens ten opzichte van hen een bepaald soort
verplichting heeft. Het lijkt dus inderdaad, dat als ik verplicht ben
mijn medemens geen enkel kwaad te doen, het minder is omdat hij een met
verstand toegerust wezen is, dan omdat hij een wezen met gevoel is; een
eigenschap die het dier en de mens gemeen hebben, moet op zijn minst de
een het recht geven niet onnodig door de ander onheus bejegend te
worden.
Juist dat onderzoek naar de oorspronkelijke mens, zijn ware
behoeften, en de wezenlijke beginselen van zijn plichten, is nog steeds
het enige juiste middel dat men kan gebruiken om de grote hoeveelheid
problemen uit de weg te ruimen, die opdoemen over de oorsprong van de
zedelijke ongelijkheid, over de ware grondslagen van de politieke
overheden, over de wederzijdse rechten van hun leden, en over duizend
andere vraagstukken, die even belangrijk als onderbelicht zijn.
Als je de mensenmaatschappij met een kalme en
onbevooroordeelde blik gadeslaat, lijkt zij aanvankelijk slechts het
geweld van de machthebbers en de onderdrukking van de zwakken te tonen:
de geest komt in opstand tegen de hardvochtigheid van de eersten; men
is geneigd de verblinding van de laatsten te betreuren; en omdat onder
de mensen niets minder bestendig is dan die uitwendige verhoudingen,
die vaker het resultaat van toeval dan van wijsheid zijn, en die men
onmacht of macht, rijkdom of armoe noemt, lijken de menselijke
instellingen op het eerste gezicht op drijfzand gebouwd: pas als men ze
van dichtbij onderzoekt, pas als men het stof en het zand, dat het
gebouw omringt heeft verwijderd, ontwaart men de onwankelbare basis
waarop het is opgetrokken, en leert men de fundamenten ervan naar
waarde te schatten. Welnu, zonder degelijk onderzoek van de mens, van
zijn natuurlijke eigenschappen, en van hun opeenvolgende
ontwikkelingen, zal men, naar de huidige stand van zaken, dat
onderscheid nooit kunnen maken, en nooit van elkaar kunnen
onderscheiden wat de goddelijke wil heeft opgelegd, en datgene wat de
menselijke kundigheid beweert te hebben gecreëerd. Het onderzoek van de
politiek en de zedelijkheid, waar het belangrijke vraagstuk dat ik
bestudeer aanleiding toe geeft, is dus alleszins nuttig, en de
hypothetische geschiedenis van de regeringsvormen is voor de mens in
alle opzichten een leerzame les. Als wij bedenken wat er van ons, aan
onszelf overgelaten, zou zijn geworden, kunnen we leren Hem te prijzen,
die, door met zijn weldoende hand onze instellingen te verbeteren en
hen een onwankelbare grondslag te verschaffen, de chaos die anders het
gevolg van die instellingen zou zijn geweest, heeft voorkomen, en die
ons tot geluk heeft gebracht in omstandigheden die onze ellende totaal
leken te maken.
Quem te Deus esse
Jussit, et humanâ quâ parte locatus es in re,
Leer hoe u naar Gods wil moet zijn
en welke plaats u in de mensheid bekleedt,
(Persius, Satiren)
OPMERKING BIJ DE AANTEKENINGEN
Ik heb aan dit Werk enige aantekeningen toegevoegd, geheel
naar mijn gemakzuchtige te hooi en te gras manier van werken; deze
aantekeningen wijken soms zo van het onderwerp af, dat het niet goed is
ze samen met de tekst te lezen. Daarom heb ik ze aan het eind geplaatst
van het Vertoog, waarin ik naar mijn beste kunnen heb gepoogd de meest
rechte weg te bewandelen. Degenen die de moed zullen hebben weer van
voor af aan te beginnen, zullen zich voor de tweede keer vermaken met
het opjagen van het wild, en met de poging de aantekeningen door te
kijken; het doet er weinig toe of de anderen ze helemaal niet lezen.
VRAAG VOORGELEGD DOOR DE
ACADEMIE VAN DIJON:
Wat is de oorsprong van de
ongelijkheid onder de Mensen, en wordt zij door de natuurwet gewettigd?
VERTOOG OVER DE OORSPRONG EN
DE GRONDSLAGEN
VAN DE ONGELIJKHEID ONDER DE MENSEN
Ik moet over de mens spreken, en het vraagstuk dat ik onderzoek
leert mij dat ik mij tot mensen moet richten; want men legt zo'n
vraagstuk niet aan zijn medemensen voor als men bang is dat het de
waarheid tot eer strekt. Daarom zal ik met vertrouwen, ten overstaan
van de wijzen die mij daartoe uitnodigden, de zaak van de menselijkheid
verdedigen en ik zal over mijzelf niet ontevreden kunnen zijn, als ik
mijzelf mijn onderwerp en mijn rechters waardig betoon.
Ik ontwaar bij de mensheid twee vormen van ongelijkheid, de
ene noem ik natuurlijk of fysiek, omdat die door de natuur is bepaald,
en die bestaat uit verschillen in leeftijd, gezondheid, lichaamskracht
en hoedanigheden van de geest of de ziel; de andere, die men zedelijke
of politieke ongelijkheid kan noemen, omdat die op een soort
overeenkomst berust, en omdat die wordt bepaald, of op zijn minst wordt
gewettigd, door de onderlinge overeenstemming van de mensen. De laatste
bestaat uit de verschillende privileges, die enkelen ten koste van de
anderen genieten, zoals rijker, meer geëerd en machtiger zijn dan die
anderen, of zelfs het hen laten gehoorzamen.
Het heeft geen zin om te vragen wat de bron van de natuurlijke
ongelijkheid is, omdat het antwoord in de eenvoudige definitie van het
woord ligt besloten. Nog minder zin heeft het om te kijken of er tussen
die twee ongelijkheden ergens een wezenlijk verband bestaat; want dat
zou, met andere woorden, betekenen dat men zich afvraagt of degenen die
bevelen noodzakelijkerwijs meer waard zijn dan degenen die gehoorzamen,
en of lichamelijke of geestelijke vermogens, wijsheid of deugdzaamheid,
altijd in dezelfde personen overeenkomstig hun rijkdom of kracht worden
aangetroffen; misschien een goede vraag voor slaven die hun meesters
gehoorzamen, maar niet voor redelijke en vrije mensen, die de waarheid
zoeken.
Waarover gaat het nu juist dan in dit Vertoog? Het gaat erom
de vooruitgang van de zaken aan te geven, het moment waarop het recht
het geweld opvolgde en de natuur aan de wet ondergeschikt werd gemaakt;
het gaat erom te verklaren door welke aaneenschakeling van
wonderbaarlijke gebeurtenissen de sterke tot het besluit kon komen de
zwakke te dienen, en waarom het volk een denkbeeldige rust ten koste
van een werkelijk geluk kon kopen.
De Filosofen die de grondslagen van de maatschappij hebben
bestudeerd, hebben allen de noodzaak gevoeld om tot de natuurlijke
toestand terug te gaan, maar niemand heeft die bereikt. De ene groep
heeft niet geaarzeld om aan de mens in die toestand het begrip van
rechtvaardigheid en onrechtvaardigheid toe te schrijven, zonder de
moeite te nemen aan te tonen dat hij met dat begrip begiftigd zou
moeten zijn en zelfs niet dat dat begrip nuttig voor hem zou zijn. De
andere groep heeft het over het natuurlijke recht gehad, dat bepaalt
dat iedereen moet behouden wat hij heeft, zonder te verduidelijken wat
zij onder 'behouden' verstonden. Weer anderen gaven eerst de sterkere
het gezag over de zwakkere, om dan meteen de Regering in het leven te
roepen, zonder te bedenken dat er eerst een tijd overheen moet gaan
voordat de woorden gezag en regering onder de
mensen een betekenis konden hebben. Uiteindelijk hebben ze allemaal,
als ze het doorlopend over behoefte, hebzucht, onderdrukking, begeerten
en trots hadden, denkbeelden naar de natuurlijke toestand overgebracht
die zij aan de maatschappij hadden ontleend; zij hadden het over de
wilde mens, en zij schilderden de beschaafde mens. Het is zelfs bij de
meeste van onze Filosofen niet opgekomen, om te betwijfelen of die
natuurlijke toestand wel ooit heeft bestaan, terwijl bij het lezen van
de heilige boeken duidelijk is, dat de eerste mens rechtstreeks van God
inzichten en voorschriften heeft gekregen, en dus zelf helemaal niet in
die toestand verkeerde, en men moet wel ontkennen, als men aan de
geschriften van Mozes het geloof hecht, dat elke christelijke filosoof
daaraan verschuldigd is, dat de mensen, zelfs vóór de zondvloed, zich
altijd in de zuivere natuurlijke toestand hebben bevonden, tenzij zij
er door een of andere buitengewone gebeurtenis in terug zouden zijn
gevallen: een zeer moeilijk te verdedigen paradox, en geheel en al
onmogelijk te bewijzen.
Laten we dus beginnen met alle feiten van tafel te vegen,
want die hebben met de vraag niets te maken. Het gaat in het onderzoek,
waarmee men het onderwerp kan benaderen, niet om de historische
waarheden, maar om hypothetische en voorwaardelijke redeneringen, die
meer geëigend zijn om de aard van de dingen te verhelderen, dan er de
werkelijke oorsprong van aan te tonen. Het is hetzelfde onderzoek dat
onze natuurkundigen dag in dag uit naar het ontstaan van de wereld
verrichten. De godsdienst gebiedt ons te geloven dat God zelf de
mensen, meteen na de schepping, uit de natuurlijke toestand heeft
gehaald en dat ze ongelijk zijn omdat hij wilde dat zij dat waren; maar
zij verbiedt ons niet enkel uit de menselijke natuur en de wezens die
hem omringen vermoedens te opperen over wat er van de mensheid zou zijn
terechtgekomen, als het aan zichzelf was overgelaten. Dat is de vraag
die men mij stelt, en ik heb me voorgenomen die vraag in dit Vertoog te
onderzoeken. Omdat mijn onderwerp de mens in het algemeen betreft, zal
ik proberen een taal te gebruiken die voor alle naties geschikt is, of
liever, ik zal mij, terwijl ik om alleen maar aan de mensen te denken
tot wie ik mij richt tijd en plaats vergeet, voorstellen dat ik mij in
het lyceum van Athene bevind, waar ik de lessen van mijn meesters
herhaal, met de Plato's en Xenocratessen als rechters en de mensheid
als toehoorder.
O mens, uit welke landstreek je ook komt, wat je meningen ook
mogen zijn, luister; dit is je geschiedenis, zoals ik denk dat ik die
heb gelezen, niet in de boeken van je medemensen, die leugenaars zijn,
maar in de natuur, die nooit liegt. Alles wat van haar afkomstig is, is
waar: er zal niets onwaars in zijn, dan wat ik zonder het te willen met
het mijne heb vermengd. De tijden waarover ik ga spreken liggen ver
achter ons: hoezeer ben je afgeweken, van wat je ooit was! Het is, om
zo te zeggen, het leven van jouw soort dat ik je ga beschrijven, aan de
hand van de eigenschappen die je hebt ontvangen, die mogelijk door je
opvoeding en je gewoonten zijn bedorven, maar mogelijk niet zijn
vernietigd. Er is, ik voel het, een tijdperk waarin de afzonderlijke
mens zou willen verwijlen. Ontevreden met je huidige toestand, door
oorzaken die voor je ongelukkige nageslacht een nog grotere
ontevredenheid aankondigen, zou je misschien op je schreden willen
kunnen keren; en dat gevoel moet een lofzang op je eerste voorouders
opleveren, kritiek op je tijdgenoten en ontzetting voor degenen die het
ongeluk hebben, na jou te leven.
DEEL EEN.
Hoe belangrijk het ook moge zijn, om een juist oordeel te vormen
over de natuurlijke staat van de mens, om vanaf zijn oorsprong naar hem
te kijken, en hem, om zo te zeggen, in het embryonale stadium van de
soort te onderzoeken, toch zal ik niet zijn samenstelling, in het
verloop van zijn opeenvolgende ontwikkelingen, volgen: ik zal me niet
ophouden met het zoeken in het systeem van het dierenrijk hoe hij in
het begin kan zijn geweest, om uiteindelijk te worden wat hij is. Ik
zal niet onderzoeken, zoals Aristoteles denkt, of zijn lange nagels
niet eerst gekromde klauwen waren; of hij niet behaard als een beer
was, en of hij, op vier poten lopend, zijn blik naar de aarde richtte,
en of zijn met een tot een paar passen beperkte horizon, niet tevens
een stempel op de aard en de grenzen van zijn ideeën had gedrukt. Wat
dat betreft kan ik mij slechts vage en welhaast denkbeeldige vermoedens
vormen. De vergelijkende anatomie heeft nog te weinig vooruitgang
geboekt en de waarnemingen van de Natuuronderzoekers zijn nog te
onduidelijk, om op dergelijke grondslagen de basis van een hechte
gedachtegang te funderen; derhalve, zonder mijn toevlucht tot
bovennatuurlijke kennis die wij op dit punt bezitten te nemen, en
zonder acht te slaan op de veranderingen die de mens in lichaamsbouw,
zowel innerlijk als uiterlijk, heeft ondergaan, naarmate hij zijn
ledematen voor nieuwe gewoonten gebruikte, en zich met nieuwe
voedingsmiddelen voedde, zal ik mij voorstellen dat die lichaamsbouw
altijd zo is geweest als ik die op dit moment zie, op twee benen
lopend, gebruik makend van zijn handen zoals wij dat doen, de blik op
de hele natuur gericht, en met zijn ogen de uitgestrektheid van de
hemel overziend.
Als ik dat zo samengestelde wezen ontdoe van de
bovennatuurlijke gaven die het heeft kunnen ontvangen, en van alle
kunstmatige eigenschappen, die het zich in een langdurige voortgang
eigen heeft kunnen maken; kortom, als ik bedenk hoe het uit de handen
van de natuur moet zijn voortgekomen, zie ik een dier dat minder
krachtig is dan de ene soort en minder snel dan de andere soort, maar
alles bij elkaar, het best georganiseerd van allemaal; ik zie hem onder
een eik zijn honger verzadigen, in de eerste de beste beek zijn dorst
lessen, zie hoe hij zijn slaapplaats aan de voet van dezelfde boom
vindt, die hem zijn maaltijd heeft verschaft, en daarmee zijn al zijn
behoeften gestild.
De aarde, overgelaten aan haar natuurlijke vruchtbaarheid, en
bedekt met onafzienbare, nog nooit door de bijl verminkte wouden, biedt
bij elke stap voorraadschuren en beschutting voor dieren van elke
soort. De mensen, die verspreid tussen hen in leven, schouwen toe,
volgen hun bedrijvigheid na, en verheffen zich zodoende tot het
instinct van de dieren, met dit voordeel, dat elk soort slechts zijn
eigen instinct heeft, en dat de mens, die misschien geen enkel eigen
instinct heeft, zich al die instincten eigen maakt, zich net zo met het
merendeel van de verschillende soorten voedsel voedt als wat de dieren
onder elkaar delen, en vindt daardoor zijn proviand gemakkelijker dan
welk van die andere ook.
Van jongs af aan gewend aan weer en wind en aan de hardheid
van de seizoenen, aan vermoeidheid, en gedwongen naakt en zonder wapens
hun leven en prooi tegen de andere wilde dieren te verdedigen, of
rennend aan hen te ontkomen, ontwikkelden de mensen een sterk en bijna
onkwetsbaar gestel; de kinderen, die aan de wereld de uitmuntende
conditie van hun ouders verschaften, en die conditie nog versterkten
door dezelfde oefeningen die die conditie hadden opgeleverd, verwierven
zo de opperste levenskracht, waar de mensheid toe in staat is. De
natuur gaat met hen net zo te werk als de wet van Sparta met de
kinderen van de burgers; de kinderen die goedgevormd zijn maakt zij
sterk en krachtig, en de andere laat zij omkomen; dat is een verschil
met onze maatschappijen, waar de Staat, door de kinderen tot last van
hun ouders te maken, ze zonder onderscheid vóór hun geboorte vermoordt.
Het lichaam van de wilde mens is het enige instrument dat hij
kent, en hij gebruikt het voor verschillende doeleinden, waartoe het
onze, door gebrek aan oefening, niet in staat is; het is onze
vaardigheid, die ons de kracht en behendigheid ontneemt, die de wilde
mens genoodzaakt is zich eigen te maken. Als hij een bijl had gehad,
zou hij dan met zijn blote hand zo'n sterke takken kunnen breken? Als
hij een katapult had gehad, zou hij dan met zijn hand een steen met
zo'n snelheid kunnen werpen? Als hij een ladder had gehad, zou hij dan
zo rap een boom in kunnen klimmen? Als hij een paard had gehad, zou hij
dan zo snel hebben kunnen lopen? Als je de beschaafde mens de tijd
geeft al zijn gereedschappen om zich heen te verzamelen, dan zal hij
ongetwijfeld de wilde mens eenvoudig kunnen overmeesteren; maar als je
een nog ongelijker gevecht wil zien, zet ze dan naakt en ongewapend oog
in oog met elkaar, en je zult al snel merken wat het voordeel is om
steeds al je krachten tot je beschikking te hebben, om altijd voor elk
gebeuren klaar te staan, en zogezegd altijd zichzelf helemaal met zich
mee te dragen.
Hobbes beweert dat de mens van nature moedig is en niets
anders wil dan aanvallen en vechten. Een beroemde filosoof denkt
daarentegen, en Cumberland en Pufendorf bevestigen dat ook, dat niets
zo angstig is als de mens in de natuurlijke toestand, en dat hij altijd
beeft van angst en klaar is om bij het geringste geluid dat hem treft,
of de minste beweging die hij opmerkt, op de vlucht te slaan. Dat kan
zijn voor objecten die hij niet kent, en ik twijfel er niet aan dat hij
voor al die nieuwigheden die zich aan hem voordoen zal schrikken, als
hij elke keer niet weet of hij daar iets goeds of iets kwaads van kan
verwachten, en als hij zijn krachten met de gevaren die hij tegemoet
moet treden niet kan meten; zulke omstandigheden komen zelden voor in
de natuurlijke toestand, waarin alles zo gelijkmatig verloopt, en waar
het aangezicht van de aarde niet onderhevig is aan die plotselinge en
voortdurende veranderingen, die door de hartstochten en de grillen van
mensenmassa's teweeg worden gebracht. Maar de wilde mens, die verspreid
tussen de dieren in leeft, en zich al gauw in de gelegenheid bevindt om
zich met hen te meten, gaat zich meteen met hen vergelijken, en als hij
merkt dat hij hen in behendigheid overtreft, waar zij hem in kracht
overtreffen, leert hij niet langer bang voor hen te zijn. Laat een beer
of een wolf vechten met een Wilde Mens, die, krachtig, snel en dapper
zoals ze allemaal zijn, met stenen en een goede knuppel bewapend is en
je zult zien dat het gevaar op zijn minst wederzijds zal zijn, en dat
na een aantal van dergelijke gebeurtenissen, de wilde dieren, die
elkaar niet graag aanvallen, nog minder graag de mens zullen aanvallen,
waarvan ze gemerkt hebben dat hij even woest als zij is. Wat betreft de
dieren die echt meer kracht hebben dan híj behendig is, verkeert hij
oog in oog met hen in dezelfde positie als andere zwakkere dieren, die
toch blijven bestaan; de mens heeft daarnaast nog het voordeel, dat
hij, even snel ter been als zij, en door in de bomen een bijna zekere
toevlucht te vinden, het gevecht altijd kan zoeken of vermijden, en
voor de vlucht of het gevecht kan kiezen. Voegen we daaraan toe dat het
schijnt dat geen enkel dier van nature het gevecht met de mens aangaat,
uitgezonderd in het geval van zelfverdediging of extreme honger, noch
jegens de mens getuigt van die hevige afkeer, die erop lijkt te duiden
dat de ene diersoort door de natuur is voorbestemd om de andere
diersoort tot voedsel te dienen.
Dat zijn ongetwijfeld de redenen dat de Zwarte en de Wilde
Mensen zich zo weinig bekommeren om de wilde dieren, die zij in de
wouden kunnen tegenkomen. Onder andere de Caraibiërs uit Venezuela
leven wat dat betreft in de meest grote zekerheid en met het minste
ongemak. Hoewel ze vrijwel naakt zijn, vertelt François Corréal, wagen
zij zich toch onbevreesd in de wouden, slechts gewapend met pijl en
boog; maar men heeft nog nooit gehoord dat ook maar iemand van hen door
dieren is verslonden.
Maar andere meer geduchte vijanden, waar de mens niet over
dezelfde middelen beschikt om zich tegen te verdedigen, zijn de
natuurlijke zwakheden, de kindertijd, de ouderdom, en allerlei ziekten;
treurige tekenen van onze zwakheid, waarvan wij de twee eerste met alle
dieren gemeen hebben, en de laatste voornamelijk bij de in de
maatschappij levende mens behoort. Wat betreft de kindertijd, zie ik
zelfs dat de moeder, die het kind overal met zich meedraagt, meer
gelegenheid heeft om het te voeden dan de wijfjes van meerdere
diersoorten, die zich heel vermoeiend onophoudelijk heen en weer
spoeden, eerst om hun voedsel te zoeken en vervolgens om hun jongen te
zogen of te voeren. Het is waar, dat als de vrouw doodgaat, het kind
het gevaar loopt samen met haar om het leven te komen; maar dat gevaar
geldt voor heel veel andere diersoorten, waarvan de jongen nog lang
niet in staat zijn om zelf hun voedsel te gaan zoeken; en aangezien de
kindertijd bij ons langer duurt, en het leven dus ook langer, is het
wat dat betreft bijna allemaal hetzelfde, ofschoon er voor de duur van
het eerste levenstijdperk en het aantal jongen andere regels gelden,
maar die vallen buiten mijn onderwerp. Bij de bejaarden, die minder
werken en zweten, vermindert de behoefte aan voedsel evenredig met de
mogelijkheid het te verwerven; en omdat het wilde leven jicht en
reumatiek verre van hen houdt, en de ouderdom van alle kwalen degene is
waar de hulpmiddelen van de mens het minst tegen kunnen uitrichten,
doven zij uiteindelijk uit, zonder dat men in de gaten heeft dat zij
het leven laten, en bijna zonder dat ze het zelf merken.
Wat de ziekten aangaat, zal ik de ijdele en valse
woordenpraal die het merendeel van de gezonden tegen de geneeskunde
inbrengt, niet herhalen; maar ik zal wel de vraag stellen of er ook
maar één degelijk onderzoek bestaat, waaruit men kan concluderen dat in
de landen waar die kunst het meest verwaarloosd is, de gemiddelde
levensduur van de mens korter is dan in die landen waar de geneeskunde
met de meest grote zorg is ontwikkeld. En hoe zou dat ook mogelijk
kunnen zijn, aangezien wij ons meer kwalen op de hals halen dan de
geneeskunde ons geneesmiddelen kan verschaffen! De uiterst ongelijke
manier van leven, de overdaad van ledigheid van de een, de overdaad van
arbeid van de ander, het gemak waarmee onze begeerten en zinnelijkheid
worden geprikkeld en verzadigd, het al te verfijnde voedsel van de
rijken, dat hen brandend maagzuur oplevert en hen met indigestie
bezwaart, het slechte voedsel van de armen, die het zelfs meestal
moeten ontberen, en dat hen er bij geval toe brengt gulzig hun maag te
overvullen; het nachtbraken, allerlei uitspattingen, de onmatige
uitbarstingen van alle hartstochten, de geestelijke vermoeienissen en
uitputting, het verdriet en talloze smarten, waar men in elke toestand
onder lijdt, en die eeuwig aan de ziel knagen; dat zijn de rampzalige
bewijzen dat het merendeel van onze kwalen ons eigen werk is, en dat
wij ze bijna allemaal zouden kunnen vermijden, door een eenvoudige
manier van leven te bewaren; een leven van regelmaat en afzondering,
zoals ons door de natuur wordt voorgeschreven. Als de natuur ons heeft
voorbestemd om gezond te zijn, durf ik bijna zeker te stellen dat
de toestand van nadenken een tegennatuurlijke toestand is, en dat de
mens die nadenkt een ontaard dier is. Als we aan de goede
gesteldheid van de Wilde Mensen denken, althans van die wilden, die wij
niet met onze sterke drank te gronde hebben gericht; als men beseft dat
zij bijna geen andere ziekten kennen dan verwondingen en ouderdom, is
men ten zeerste geneigd te geloven, dat men door de geschiedenis van de
burgerlijke maatschappijen te volgen, men tevens de geschiedenis van de
menselijke ziekten beschrijft. Dat is tenminste de mening van Plato,
die oordeelt, aan de hand van bepaalde geneesmiddelen die door
Podaleirios en Machaon bij het beleg van Troje werden gebruikt of
goedgekeurd, dat verscheidene ziekten, die door die geneesmiddelen
werden veroorzaakt, toen nog niet bij de mensen bekend waren; en Celsus
vermeldt dat het dieet, dat tegenwoordig zo onmisbaar is, pas door
Hippocrates werd uitgevonden.
Met zo weinig bronnen van kwalen, heeft de mens in de
natuurlijke toestand nauwelijks geneesmiddelen nodig, en dokters nog
minder; de mensheid is er wat dat betreft niet slechter aan toe dan
alle andere dierensoorten, en het is eenvoudig van de jagers te horen
of zij onderweg veel zieken dieren tegenkomen. Vaak vinden zij dieren
die behoorlijke verwondingen hebben opgelopen die fraai geheeld zijn,
die botten en zelfs poten hebben gebroken en die zonder andere chirurg
dan de tijd zijn genezen, zonder andere leefregel dan hun gewone leven,
en die niet minder volmaakt zijn genezen, omdat ze niet door incisies
zijn gekweld, niet door allerlei troep zijn vergiftigd, noch door
vasten zijn uitgehongerd. Kortom, hoe nuttig bij ons de goed
uitgeoefende geneeskunde ook moge zijn, het is altijd zeker dat als de
Wilde Mens ziek en aan zichzelf overgelaten is, hij alleen maar op de
natuur kan hopen; daarentegen heeft hij niets anders te vrezen dan zijn
kwaal; dat maakt zijn toestand vaak verkieslijker dan de onze.
We moeten ervoor oppassen dat we de wilde mens niet verwarren
met de mensen die wij nu voor ons zien. De natuur bejegent alle dieren
die aan haar zorgen zijn toevertrouwd met een voorliefde, die lijkt te
laten zien hoezeer zij aan dat recht gehecht is. Het paard, de kat, de
stier, en zelfs de ezel, zijn voor het merendeel groter, hebben
allemaal een betere conditie, meer levenskracht, sterkte en moed in de
wouden dan in onze huizen; zij verliezen een deel van die voordelen als
ze tot huisdier worden gemaakt, en het lijkt dat al onze zorgen om die
dieren goed te behandelen en goed te voeden, er alleen maar toe leiden
dat zij ontaarden. Zo is het ook met de mens: door zich aan te passen
aan de maatschappij en slaaf te worden, wordt hij zwak, vreesachtig,
kruiperig, en zijn verwekelijkte en verwijfde manier van leven verzwakt
uiteindelijk tevens zijn kracht en moed. Daar komt nog bij dat bij de
wilde en gedomesticeerde toestand, het verschil tussen de wilde mens en
de beschaafde mens nog veel groter zal zijn dan die tussen het wilde
dier en het getemde dier: want, terwijl het dier en de mens door de
natuur gelijk worden behandeld, zijn alle gemakken die de mens zich,
boven de dieren die hij temt, toestaat, evenzoveel bijkomende oorzaken
van zijn nog meer duidelijke ontaarding.
Hun naaktheid, het ontbreken van een woning en van al die
overbodigheden, die wij zo noodzakelijk achten, is dus voor die eerste
mensen nou niet zo'n groot ongeluk, noch zo'n grote belemmering voor
hun behoud. Al hebben zij dan geen vacht, in de warme landen hebben ze
die helemaal niet nodig en in de koude streken weten ze al gauw gebruik
te maken van de huiden van de dieren die ze hebben overwonnen; al
hebben ze dan geen vier poten om te lopen, zij hebben wel twee armen om
zich te beschermen en in hun behoeften te voorzien. Hun kinderen leren
misschien pas laat en met moeite lopen, maar hun moeders dragen hen met
gemak; een voordeel dat andere soorten niet hebben, waar het wijfje als
ze wordt achtervolgd zich gedwongen ziet haar jongen in de steek te
laten of haar tempo aan het hunne aan te passen. [Men kan hierop enkele
uitzonderingen waarnemen. Bijvoorbeeld bij dat dier uit een provincie
van Nicaragua, dat op een Vos lijkt, en dat voeten heeft die op
mensenhanden lijken, en dat, volgens Corréal, een zak onder de buik
heeft waar het wijfje haar jongen in doet als ze op de vlucht moet
slaan. Dat is ongetwijfeld hetzelfde dier dat men in Mexico tlaquatzin
noemt, en waar het wijfje volgens Laet eenzelfde zak voor hetzelfde
doel heeft.] Kortom, tenzij we een bijzondere en toevallige samenloop
van omstandigheden veronderstellen, waar ik het later over zal hebben,
en die zich heel goed nooit voor kan doen, is het in ieder geval
duidelijk, dat de eerste die voor zichzelf kleren of een woning maakte,
zichzelf daarmee weinig noodzakelijke zaken verschafte, omdat hij er
tot dan toe buiten had gekund, en het is onbegrijpelijk waarom hij een
manier van leven, waar hij in zijn kindertijd wel tegen kon, als
volwassen mens onverdraaglijk vond.
Alleen, in ledigheid, en altijd vergezeld van angst, moet de
wilde mens wel graag slapen, maar met een lichte slaap, zoals de dieren
die, omdat ze weinig denken, zogezegd, de hele tijd waarin ze niet
denken, slapen. Omdat zijn zelfbehoud vrijwel zijn enige zorg uitmaakt,
moeten zijn meest geoefende vermogens diegene zijn die de aanval en de
verdediging betreffen, hetzij om zijn prooi te verschalken, hetzij om
te voorkomen dat hij zelf aan een ander dier ten prooi zal vallen; de
zintuigen daarentegen, die zich slechts door weekheid en zinnelijkheid
kunnen ontwikkelen, moeten in een onontwikkelde toestand blijven, die
elke verfijning uitsluit; en zijn zintuigen zijn wat dat betreft
verdeeld: hij zal een uiterst grove tastzin en smaak hebben; een
uiterst gevoelig gezichtsvermogen, gehoor en reuk. Zo is in het
algemeen de toestand van het dier, en volgens de verslagen van de
Reizigers is dat ook de toestand van het merendeel van de wilde
volksstammen. Het is dus niet verwonderlijk dat de Hottentotten van
Kaap de Goede Hoop, met het blote oog schepen op eenzelfde afstand in
volle zee ontdekken, als de Hollanders met hun verrekijkers; dat de
wilden van Amerika als de beste honden het spoor van de Spanjaarden
ruiken; dat alle onbeschaafde volkeren moeiteloos tegen hun naaktheid
bestand zijn, dat zij hun smaak scherpen met behulp van Spaanse pepers,
en dat zij de sterke drank van de Europeanen als water drinken.
Tot nu toe heb ik alleen op de fysieke toestand van de mens
gelet. Laten we nu een poging doen de metafysische en zedelijke kant
van de mens te bekijken.
Ik zie het dier slechts als een vernuftige machine, waar de natuur
zintuigen aan heeft gegeven om zichzelf in gang te houden, en zich, tot
op zekere hoogte, tegen alles wat het dreigt te ontregelen, te
beschermen. In de menselijke machine ontdek ik exact dezelfde dingen,
met dat verschil, dat in het doen en laten van het dier alleen de
natuur alles teweegbrengt, terwijl de mens aan zijn handelen zelf
bijdraagt in zijn hoedanigheid als vrij handelend wezen. Het dier kiest
of weigert uit instinct, en de mens uit een daad van vrijheid; dat
maakt dat het dier niet van de voorgeschreven regel kan afwijken, zelfs
als het gunstiger zou zijn dat wel te doen, en dat de mens er tot zijn
nadeel vaak van afwijkt. Daarom kan een duif van honger sterven bij een
bak die met het heerlijkste vlees is gevuld, en een kat bij een hoop
fruit of graan, hoewel beiden zich best zouden kunnen voeden met het
voedsel dat ze versmaden, als het maar in hun kop zou opkomen het te
proberen; daarom geven bandeloze mensen zich aan uitspattingen over die
tot koortsen en de dood leiden, omdat de geest de zinnen doet
ontaarden, en de wil alleen nog maar spreekt als de natuur zwijgt.
Elk dier maakt zich voorstellingen, omdat het zintuigen
heeft; het brengt die voorstellingen tot op zekere hoogte zelfs met
elkaar in verband, en de mens verschilt wat dat betreft slechts min of
meer van het dier; een aantal filosofen hebben zelfs geopperd dat er
geen groter verschil kan bestaan tussen de ene en de andere mens, dan
tussen een bepaalde mens en een bepaald dier. Het is dus niet zozeer
het verstand dat het specifieke onderscheid vormt tussen het dier en de
mens, als wel zijn eigenschap van vrij handelend wezen. De natuur
beveelt elk dier, en het dier gehoorzaamt. De mens ondergaat dezelfde
indruk, maar hij weet zich vrij om zich te schikken of die indruk te
weerstaan; en het is juist in het besef van die vrijheid, dat zich het
geestelijke vermogen van zijn ziel vertoont: want de Natuurkunde
verklaart tot op zekere hoogte de werking van de zintuigen en de
vorming van voorstellingen; maar met het vermogen te willen, of beter,
te kiezen, en in het besef van dat vermogen, treft men slechts zuiver
geestelijk handelen aan, dat men op geen enkele manier met een
mechanische werking kan verklaren.
Maar al laten de problemen, die al die vragen omgeven, enige
ruimte toe om over dat verschil tussen de mens en het dier te
redetwisten, toch is er een ander zeer uitgesproken vermogen die ze van
elkaar onderscheidt, en dat onmiskenbaar is, namelijk het vermogen om
zich te vervolmaken, een vermogen dat, geholpen door de omstandigheden,
achtereenvolgens alle andere vermogens tot ontwikkeling brengt; het
zetelt in onszelf, zowel in de soort als in iedereen afzonderlijk; wat
een dier na enkele maanden is, zal het zijn hele leven blijven, en zijn
soort zal na duizend jaar hetzelfde zijn wat het in het eerste jaar van
die duizend was. Waarom is de mens de enige die dement kan worden? Komt
dat niet omdat hij op die manier naar zijn oorspronkelijke toestand
terugkeert, en dat de mens, terwijl het dier, dat niets heeft verworven
en dus evenmin iets heeft te verliezen, zijn instinct behoudt, terwijl
hij door zijn ouderdom of andere gebeurtenissen alles wat zijn vermogen
tot vervolmaking hem heeft doen verwerven, weer kwijtraakt, daardoor
nog verder dan het dier wegzinkt? Het moet tragisch voor ons zijn, dat
wij gedwongen worden te erkennen dat dat kenmerkende en welhaast
onbeperkte vermogen de bron van alle ongeluk van de mens is; dat het
dat is dat hem, door de macht van de tijd, uit die oorspronkelijke
toestand haalt, waarin hij in rust en onschuld zijn dagen zou slijten;
dat het dat is dat hem, terwijl het in de loop der eeuwen zijn
inzichten en dwalingen en zijn deugden en ondeugden doet ontluiken, op
den duur een tiran van zichzelf en van de natuur maakt. Het moet
afschuwelijk zijn diegene als een weldoend wezen te moeten prijzen, die
als eerste aan de bewoners van de boorden van de Orinoco het gebruik
voorstelde om aan de slapen van hun kinderen plankjes te bevestigen,
die hen op zijn minst van een deel van hun kindsheid en oorspronkelijk
geluk zouden verzekeren.
De wilde mens, door de natuur louter aan zijn instinct
overgelaten, of veeleer schadeloos gesteld voor hetgeen hij wellicht
mist, door vermogens die daar aanvankelijk in kunnen voorzien en hem
vervolgens daarboven uitheffen, zal dus beginnen met zuiver dierlijke
bezigheden: zijn eerste toestand zal uit waarnemen en ruiken bestaan,
wat hij met alle dieren gemeen zal hebben. Willen en niet willen,
begeren en vrezen, zullen de eerste en vrijwel enige zielsbewegingen
zijn, totdat nieuwe omstandigheden tot nieuwe ontwikkelingen leiden.
Wat de Moralisten er ook over mogen zeggen, het verstand
heeft veel te danken aan de hartstochten, die, zoals algemeen bekend,
ook aan het verstand veel te danken hebben: het is de werking van de
hartstochten die ons verstand vervolmaakt; wij doen alleen ons best om
te weten, omdat wij willen genieten, en het is onmogelijk te begrijpen
waarom iemand die verlangens noch angsten heeft zich de moeite zou
getroosten om na te denken. De hartstochten op hun beurt, ontlenen hun
oorsprong aan onze behoeften, en hun verdere ontwikkeling aan onze
kennis; want men kan niet iets verlangen of ergens bang voor zijn, dan
door voorstellingen die men ervan kan hebben, of eenvoudig door de
natuurlijke drang; en de wilde mens, zonder al die inzichten, ervaart
slechts hartstochten van het laatste soort; zijn verlangens gaan zijn
lichamelijke behoeften niet te boven; het enige goede dat hij in het
universum kent, is voedsel, een vrouw en rust; het enige kwaad dat hij
vreest is pijn en honger. Ik zeg 'pijn,' en niet 'dood'; want het dier
zal nooit weten wat het is om dood te gaan; en de kennis van de dood en
haar verschrikkingen, is een van de eerste verworvenheden die de mens
zich eigen heeft gemaakt, toen hij van zijn dierlijke bestaan afweek.
Als ik zou moeten, zou ik dat gevoel gemakkelijk met feiten kunnen
staven, en kunnen laten zien dat bij alle volkeren ter wereld de
geestelijke ontwikkeling exact gelijk opgaat met de behoeften die de
volkeren van de natuur hebben verkregen, of waartoe de omstandigheden
hen hebben gedwongen, en dientengevolge gelijk opgaan met de
hartstochten die zij bezitten om aan die behoeften te voldoen. Ik zou
aan kunnen tonen hoe in Egypte de kunsten zijn ontstaan en zich met het
buiten de oevers treden van de Nijl hebben uitgebreid; ik zou hun
ontwikkeling bij de Grieken kunnen volgen, waar men ze ziet ontkiemen,
groeien en zich temidden van de zandvlakten en gebergten van Attica tot
de hemel ziet verheffen, zonder op de vruchtbare oevers van de Eurotas (rivier
bij Sparta) wortel te kunnen schieten; ik zou kunnen opmerken dat
de noordelijke volkeren over het algemeen bedrijviger zijn dan die van
het Zuiden, omdat zij minder buiten het bezig zijn kunnen, alsof de
natuur de zaken heeft willen vereffenen, door aan de geest de
vruchtbaarheid te geven die zij de aarde ontzegde.
Maar wie ziet dan niet, zonder toevlucht tot onzekere getuigenissen
uit de geschiedenis te nemen, dat alles de wilde mens de verleiding en
de middelen lijkt te ontnemen om niet langer wild te zijn? Zijn
verbeelding vertelt hem niets; zij hart vraagt hem niets, Zijn
bescheiden behoeften bevinden zich zo eenvoudig binnen handbereik, en
hij is nog zover van het kennisniveau verwijderd, dat nodig is om nog
meer kennis te verwerven, dat hij noch vooruit kan zien noch
nieuwsgierig kan zijn. Het schouwspel van de natuur doet hem, naarmate
hij er meer vertrouwd mee raakt, niets. Het is altijd dezelfde
regelmaat, het zijn altijd dezelfde omwentelingen; hij heeft niet de
geest om zich over zelfs de grootste wonderen te verbazen; en het is
niet bij hem, dat men de filosofie waar de mens behoefte aan heeft,
moet zoeken, of om eens te volgen wat hij elke dag ziet. Zijn gemoed,
door niets bewogen, geeft zich helemaal over aan het ervaren van zijn
'zijn' in het nu, zonder enig besef van de toekomst, hoe nabij die ook
kan zijn, en zijn voornemens, die net zo beperkt zijn als zijn
blikveld, strekken zich nauwelijks verder dan tot het eind van de dag
uit. Dat is hedentendage nog steeds de mate van vooruitzien van de
Caraïbiër: 's morgens verkoopt hij zijn katoenen bed en komt 's avonds
in tranen om het terug te kopen, omdat hij niet heeft kunnen voorzien
dat hij het de volgende nacht weer nodig had.
Hoe meer we over dit onderwerp nadenken, hoe groter de
afstand tussen het zuivere ervaren en de meest eenvoudige kennis in
onze ogen wordt; en het is onmogelijk te begrijpen hoe een mens op
eigen kracht, zonder behulp van onderling verkeer en zonder de prikkel
van de noodzaak, een zo grote afstand zou kunnen overbruggen. Hoeveel
eeuwen zijn wellicht verstreken voordat de mensen in staat waren een
ander vuur dan dat van de hemel te zien? Hoeveel verschillende
toevallige gebeurtenissen hebben zij nodig gehad om hen het meest
eenvoudige gebruik van dat element te leren? Hoe vele malen hebben zij
het laten doven voordat zij zich de kunst hadden eigen gemaakt om het
opnieuw voort te brengen? En hoe vaak is misschien niet elk van die
geheimen, samen met degene die het had ontdekt, gestorven? Wat moeten
we van de landbouw zeggen, een vaardigheid die zoveel arbeid en
vooruitzien vraagt; waar zoveel andere vaardigheden van afhangen; die
onmiskenbaar alleen maar uitgeoefend kan worden in een maatschappij die
op zijn minst begonnen is, en die niet zozeer dient om aan de aarde de
voedselgewassen te onttrekken, die zij ons zonder de landbouw ook wel
zou verschaffen, maar om haar te dwingen datgene te leveren wat meer
naar onze smaak is! Maar laten wij eens veronderstellen dat de mensen
zich zodanig vermenigvuldigd zouden hebben, dat de natuurlijke
voortbrengselen niet meer voldoende zouden zijn om hen te voeden; een
veronderstelling die, terloops opgemerkt, bij deze manier van leven
voor de mensheid een groot voordeel zou opleveren; laten we
veronderstellen dat de werktuigen zomaar, zonder smelterijen en
werkplaatsen, uit de hemel in de handen van de Wilde Mensen waren
gevallen: dat die mensen hun dodelijke afkeer die zij voor onafgebroken
werk koesteren hadden overwonnen; dat zij hadden geleerd hun behoeften
voor de verre toekomst te voorzien; dat zij door hadden gekregen hoe je
de aarde moet bebouwen, graan te zaaien en bomen te planten; dat zij de
kunst hadden ontdekt om graan te malen en de druif te laten gisten - al
die dingen die hen door de Goden hadden moeten worden bijgebracht,
aangezien het onbegrijpelijk is hoe zij zich dat zelf aan hadden kunnen
leren - welke mens zou, na dat alles, gek genoeg zijn geweest om een
akker te bebouwen, die vervolgens door de eerste de beste, maakt niet
uit of het een mens of dier is, die die oogst wel aan zou staan, zou
worden leeggeroofd; en hoe zou iemand kunnen besluiten zijn leven in
moeizame arbeid te slijten, als hij niet eens zeker is dat hij het loon
daarvan, dat hij meer dan nodig heeft, kan opstrijken? Kortom, hoe zou
die toestand de mensen ertoe kunnen brengen het land te bebouwen, als
dat niet eerst onder hen verdeeld zou zijn, dat wil zeggen, als de
natuurlijke toestand niet eerst zou zijn afgeschaft?
Als wij ons een wilde mens voorstellen, net zo vaardig in de kunst
van het denken is als wij door onze filosofen zijn gemaakt; als wij er,
naar hun voorbeeld, een filosoof van zouden maken, die zelf uitsluitend
de meest verheven waarheden zou ontdekken, en door reeksen van zeer
abstracte redeneringen tot grondregels van recht en rede zou komen, uit
liefde voor de orde in het algemeen, of uit het kennen van de wil van
zijn Schepper; kortom, als wij ons de wilde mens voorstellen, net zo
schrander en verlicht van geest als hij zou moeten zijn en men hem dan
in werkelijkheid traag en onwetend van geest aantreft; wat voor nut zou
de soort kunnen ontlenen aan die hele metafysica, die niet aan elkaar
overgedragen zou kunnen worden en die samen met de ontdekker van die
metafysica ten onder zou gaan? Wat voor vooruitgang zou de mensheid,
verspreid in de wouden temidden van de dieren, kunnen boeken? En tot
welk niveau zouden de mensen elkaar kunnen vervolmaken en verlichten,
als ze, zonder vaste woonplaats en zonder enige behoefte aan elkaar,
elkaar misschien nauwelijks twee maal in hun leven elkaar tegenkomen,
zonder elkaar te kennen en zonder te spreken?
Als men bedenkt hoeveel ideeën wij aan het gebruik van het
woord hebben te danken; hoezeer de spraakkunst de werking van de geest
oefent en vereenvoudigt; en als men denkt aan de onvoorstelbare moeite
en oneindige tijd die de eerste uitvinding van de Talen hebben gevergd;
als men die overwegingen bij de vorige voegt, zal men begrijpen hoeveel
duizenden eeuwen waren gemoeid met de opeenvolgende ontwikkelingen in
de menselijke geest van de werkingen waartoe die geest in staat is.
Het zij mij vergund even op het probleem van het ontstaan van
de Talen in te gaan. Ik zou kunnen volstaan met het aanhalen en
herhalen van de onderzoekingen die de eerwaarde heer de Condillac over
dat onderwerp heeft verricht, die allemaal mijn mening volledig
bevestigen, en die mij misschien op het idee hebben gebracht. Maar de
manier waarop deze filosoof de problemen oplost, die hij zich ten
aanzien van de afgesproken tekens stelt, waarbij hij aantoont dat hij
veronderstelt, wat ik ter discussie stel, namelijk dat er al een soort
van samenleving onder de uitvinders van de taal was gevestigd, geloof
ik dat ik, onder verwijzing naar zijn overwegingen, er mijn
overwegingen aan toe moet voegen om dezelfde problemen aan het licht te
brengen, die bij mijn onderwerp horen. Het eerste probleem dat zich
voordoet is te bedenken hoe die talen noodzakelijk konden worden; want
aangezien de mensen op geen enkele manier met elkaar omgingen, noch
enige behoefte aan elkaar hadden, kan men noch de noodzaak, noch de
mogelijkheid van die uitvinding begrijpen, als die niet onmisbaar was.
Samen met vele anderen zou ik wel kunnen zeggen, dat de talen in de
huiselijke omgang van de vaders, moeders en kinderen zijn ontstaan;
maar behalve dat dat de bezwaren niet zou oplossen, zou ik daarmee
dezelfde fout begaan van degenen die, terwijl ze het over de
natuurlijke toestand hadden, ideeën, ontleend aan de maatschappij,
introduceerden. Steeds zien zij het gezin bij elkaar in dezelfde
woning, en de gezinsleden een net zo nauwe en blijvende band bewaren
als bij ons, waar zoveel gemeenschappelijke belangen hen verenigen; in
plaats van dat ze zagen dat in die oorspronkelijke toestand, zonder
huizen, zonder hutten, zonder enig eigendom, iedereen zomaar
neerstreek, en vaak voor een enkele nacht: de mannen en vrouwen
copuleerden zonder opzet, naar gelang ontmoeting, mogelijkheid en
begeerte, en zonder een sterke behoefte aan woorden over hetgeen zij te
zeggen hadden: en met hetzelfde gemak scheiden hun wegen weer. Eerst
zoogde de moeder haar kinderen voor haar eigen bestwil; vervolgens,
nadat ze haar uit gewenning dierbaar waren geworden, zoogde zij ze voor
hun bestwil; zodra ze in staat waren hun eigen voedsel te zoeken,
talmden zij niet om de moeder te verlaten; en omdat er vrijwel geen
andere mogelijkheid was om elkaar terug te vinden dan elkaar niet uit
het oog te verliezen, konden zij al gauw zelfs elkaar niet meer
herkennen. Merk daarbij op dat het het kind is, dat al zijn behoeften
duidelijk moet maken, en daardoor meer aan de moeder moet vertellen,
dan de moeder aan het kind, dat voor het merendeel van het uitvinden
van de taal moet opdraaien en dat de Taal waar het gebruik van moet
maken voor het grootste deel zijn eigen werk is; zodat er net zoveel
talen zijn als individuen die een taal spreken, waar ook nog een keer
het zwerven en ronddolen aan bijdraagt, waardoor geen enkel taaleigen
de tijd krijgt zich gunstig te ontwikkelen; want beweren dat de moeder
het kind de woorden voorzegt die het moet gebruiken om haar dit of dat
te vragen, toont heel goed aan hoe men al ontwikkelde talen onderwijst,
maar dat zegt niets over de manier waarop zij ontstaan.
Laten we aannemen dat die eerste moeilijkheid is overwonnen:
laten wij voor een ogenblik de immense ruimte, die zich tussen de
zuivere natuurlijke toestand en de behoefte aan Talen bevindt,
overbruggen; en laten we, in de veronderstelling dat talen noodzakelijk
zijn, onderzoeken hoe ze in het begin zijn ontstaan. Een nieuw
probleem, nog lastiger dan het voorgaande; want al hadden de mensen, om
te leren denken, het woord nodig, de kunst van het denken hadden ze nog
meer nodig om de kunst van het woord te ontdekken; en als men begrijpt
hoe de klanken van de stem als met elkaar overeengekomen vertolkers van
onze denkbeelden werden gebruikt, moet men er nog altijd achter zien te
komen hoe die nu juist de overeengekomen vertolkers hebben kunnen
worden van denkbeelden die, omdat ze geen waarneembaar object hebben,
noch door een gebaar, noch door de stem, kunnen worden aangeduid, zodat
men nauwelijks acceptabele vermoedens kan vormen over het tot stand
komen van die kunst om gedachten over te brengen en een onderlinge
geestelijke uitwisseling mogelijk te maken: een verheven kunst die zijn
oorsprong al lang achter zich heeft gelaten, maar die de filosoof nog
steeds zover van zijn vervolmaking beschouwt, dat er geen mens is die
het waagt met zekerheid te stellen, dat het ooit zal gebeuren, zelfs
niet als de omwentelingen, die de tijd met zich meebrengt, hiertoe
zouden worden opgeschort, en de vooroordelen uit de academies zouden
worden verbannen of daar zouden verstommen, en de academies zich met
dat netelige onderwerp zonder onderbreking eeuwenlang zouden kunnen
bezighouden.
De eerste menselijke taal, de meest universele taal, de meest
werkzame en de enige die de mens nodig had, voordat hij samengestroomde
mensen moest overtuigen, is de natuurlijke kreet. Omdat die kreet
slechts in netelige omstandigheden werd uitgelokt, om in groot gevaar
hulp in te roepen, of ter opluchting in kwalijke gewelddadigheden, werd
er in het alledaagse leven, waar meer gematigde gevoelens heersten,
weinig gebruik van gemaakt. Toen de denkbeelden van de mensen zich
begonnen uit te breiden en te vermenigvuldigen, en er een nauwer
onderling verkeer ontstond, zochten zij naar meer tekens en een
uitgebreidere taal; zij vermeerderden hun stembuigingen en verbonden
daar gebaren aan, die van nature meer uitdrukkingskracht hebben en
waarvan de betekenis minder van een voorafgaande afspraak afhangt. Zo
gaven zij met gebaren uitdrukking aan zichtbare en beweeglijke
voorwerpen, en met geïmiteerde geluiden aan wat zij hoorden; maar
aangezien het gebaar vrijwel alleen aanwezige of gemakkelijk te
beschrijven voorwerpen kan aanduiden; aangezien het niet altijd
bruikbaar is, omdat het bij duisternis of als er iets tussenin staat
onbruikbaar wordt, en omdat het eerder aandacht kost dan wekt; kwam men
ten slotte op de gedachte het gebaar te vervangen door het gebruik van
de stem, dat, zonder hetzelfde verband met bepaalde denkbeelden, meer
geëigend is om alle denkbeelden uit te beelden, dan afgesproken tekens;
een vervanging die slechts door een gemeenschappelijke instemming en op
een voor mensen nogal moeizaam uitvoerbare manier tot stand kon komen,
waarvan de grove organen nog volstrekt ongeoefend waren, en het is op
zich nog moeilijker te begrijpen, omdat die unanieme overeenkomst
gemotiveerd moest zijn, en dat het woord voor het totstandkomen van het
gebruik van het woord noodzakelijk lijkt te zijn geweest.
Men moet bedenken dat de eerste woorden waar de mensen
gebruik van maakten, voor hen een veel ruimere betekenis hadden dan de
woorden die men in reeds bestaande talen gebruikt, en zij gaven, omdat
ze de onderverdeling van de zinnen in hun samenstellende delen niet
kenden, eerst elk woord de betekenis van een hele zin. Toe zij het
onderwerp van de bijvoeglijke bepaling begonnen te onderscheiden, en
het werkwoord van het zelfstandig naamwoord - een niet geringe
prestatie - waren de zelfstandige naamwoorden eerst evenzoveel
eigennamen; de tegenwoordig onbepaalde wijs was de enige vervoeging van
de werkwoorden, en wat betreft de bijvoeglijke naamwoorden, kon het
begrip zich slechts heel moeizaam ontwikkelen, omdat elk bijvoeglijk
naamwoord een abstract woord is, en omdat abstracties moeilijke en
weinig natuurlijke bewerkingen zijn.
Elk voorwerp kreeg aanvankelijk een afzonderlijke naam,
zonder met geslacht of soort rekening te houden, die die eerste
onderwijzers niet van elkaar konden onderscheiden; voor hen leken alle
individuen afzonderlijk van elkaar, zoals`ze het in het schouwspel van
de natuur zijn. Als de ene eik A. heette, heette een andere eik B; want
de eerste gedachte die men van twee dingen heeft, is dat zij niet
hetzelfde ding zijn; en het kost vaak veel tijd om te zien wat ze
gemeenschappelijk hebben: zodat hoe beperkter de kennis was, hoe groter
de woordenschat werd. Het probleem van die hele naamgeving kon niet
eenvoudig worden opgelost: want om de bestaande voorwerpen onder
gemeenschappelijke en geslachtsbenamingen te rangschikken, moest men er
de eigenschappen en verschillen van kennen; men had veel meer
waarnemingen en definities nodig, dat wil zeggen, van de natuurlijke
historie en de metafysica, dan de mensen uit die tijd konden
onderkennen.
Overigens kunnen algemene denkbeelden zich alleen maar met
behulp van woorden toegang tot de geest verschaffen, en het verstand
kan ze alleen met woorden vatten. Dat is een van de redenen waarom de
dieren zich dergelijke denkbeelden niet kunnen vormen, noch ooit de
vervolmaakbaarheid die daar vanaf hangt. Als een aap zonder aarzelen
van de ene noot naar de andere gaat, denkt men dan dat hij een algemeen
beeld van dat soort fruit heeft, en dat hij het archetype dat hij
daarvan heeft met die twee exemplaren vergelijkt? Natuurlijk niet; maar
het zien van de ene van die noten roept in zijn geheugen de
gewaarwording weer op die hij bij de andere had gekregen, en zijn ogen,
die op een bepaalde manier zijn veranderd, melden zijn smaakzintuig de
verandering die het gaat ondergaan. Elk algemeen idee is zuiver
verstandelijk; als de verbeelding zich er ook maar even in mengt, wordt
het idee meteen afzonderlijk. Probeert u maar een algemene boom te
beschrijven, dat zal u nooit lukken; of u het nu wilt of niet, u zult
hem klein of groot, kaal of bebladerd, licht of donker zien; en als het
van u afhangt slechts te zien wat eigen aan elke boom is, zou dat beeld
helemaal niet meer op een boom lijken. Zuiver abstracte zaken kunnen op
dezelfde wijze worden gezien, of kunnen alleen met behulp van woorden
worden begrepen. Enkel de definitie van een driehoek geeft u er het
werkelijke beeld van: zodra u er in uw geest een voorstelling van
maakt, is het een bepaalde driehoek en geen andere, en u kunt het niet
laten er waarneembare lijnen of een gekleurd oppervlak aan te geven.
Men moet dus kunnen verwoorden en praten om algemene denkbeelden te
hebben: want zodra de verbeelding stokt, gaat de geest slechts met
behulp van woorden verder. Als de eerste uitvinders van de taal dus
slechts namen hebben gegeven aan denkbeelden die ze al hadden, volgt
daaruit dat de eerste zelfstandige naamwoorden niet anders dan
eigennamen kunnen zijn geweest.
Maar toen, door iets wat ik me niet kan voorstellen, onze
nieuwe grammatici hun denkbeelden begonnen te verspreiden en hun
woorden te veralgemenen, heeft de onwetendheid van de uitvinders deze
methode binnen zeer nauwe grenzen moeten inperken; en zoals ze eerst de
namen van de afzonderlijke dingen al te zeer hadden vermeerderd, zonder
kennis van soort en geslacht, creëerden zij vervolgens veel te weinig
soorten en geslachten, omdat zij in de bestaande dingen niet al hun
verschillen hadden onderkend. Om de onderverdelingen ver genoeg door te
voeren, hadden ze meer ervaring en vernuft moeten hebben, dan waarover
ze konden beschikken, en meer onderzoek en werk moeten verrichten, dan
zij eraan wilden besteden. Welnu, als men zelfs hedentendage elke dag
nieuwe soorten ontdekt die tot op heden aan al onze waarnemingen zijn
ontsnapt, kan men zich voorstellen hoeveel de mensen is moeten ontgaan
die over de dingen slechts op het eerste gezicht oordeelden! het is
overbodig er aan toe te voegen dat de hoofdindelingen en meest algemene
begrippen hen ook wel moesten ontgaan. Hoe zouden zij zich,
bijvoorbeeld, de woorden materie, geest, substantie, methode, vorm,
beweging kunnen voorstellen, aangezien onze Filosofen die zich er al
zolang van bedienen, heel wat moeite hebben om ze zelf te begrijpen, en
dat ze van de denkbeelden die men aan die zuiver metafysische woorden
hecht, in de natuur geen enkel voorbeeld vinden?
Ik hou het hier voorlopig bij en verzoek mijn Rechters hier
hun lezen te onderbreken, om te bedenken dat, vanaf de uitvinding van
de afzonderlijke fysieke zelfstandige naamwoorden, dat wil zeggen,
vanaf het meest eenvoudig ontdekbare onderdeel van de taal, een hele
weg nog moet worden afgelegd om alle menselijke gedachten uit te
drukken, om ze in een eenvormige onveranderlijke grootheid te vatten,
voordat ze in het openbaar gesproken kon worden en de maatschappij kon
beïnvloeden: ik verzoek hen te bedenken hoeveel tijd en kennis het
heeft gekost om de getallen uit te vinden, de abstracte woorden, de
onbepaalde tijden, en alle vervoegingen van het werkwoord, de voor- en
achtervoegsels, de syntaxis, de zinsbouw, de redeneringen, en de hele
logica van het vertoog te vormen. Ik voor mij, geschrokken van de zich
steeds vermeerderende problemen, en overtuigd van de bijna bewezen
onmogelijkheid dat de Talen hebben kunnen ontstaan en vaste voet aan de
grond hebben kunnen krijgen door zuiver menselijk toedoen, laat, aan
wie maar wil, over om de discussie over dit moeilijke probleem te
beginnen, namelijk over wat meer noodzakelijk is geweest, het bestaan
van de maatschappij voor de uitvinding van de Talen, of de al
uitgevonden Talen voor de vestiging van de maatschappij.
Hoe het ook zij met die oorsprongen, men kan in ieder geval
zien, aan de geringe zorg die de natuur heeft besteed om de mensen door
hun wederzijdse behoeften nader tot elkaar te brengen, en voor hen het
gebruik van het woord te vergemakkelijken, hoe weinig zij hen heeft
voorbereid op het leven in de groep, en hoe weinig zij van het hare
heeft bijgedragen in alles wat zij hebben gedaan om banden aan te gaan.
Eigenlijk is het onmogelijk je voor te stellen waarom in die
oorspronkelijke staat de ene mens een ander mens meer nodig zou hebben,
dan een aap of een wolf zijn soortgenoot, noch, als men die behoefte
veronderstelt, welke drijfveer de ander zou kunnen hebben om voor hem
te zorgen, zelfs niet, in het laatste geval, hoe zij het met elkaar
over de voorwaarden eens hadden kunnen worden. Ik weet dat men
onophoudelijk vertelt dat niets er zo ellendig aan toe was als de mens
in die natuurlijke toestand; en als het waar is dat hij, zoals ik meen
te hebben aangetoond, pas na zeer veel eeuwen het verlangen en de
mogelijkheid heeft gehad die toestand te verlaten, betekent dat dat men
de natuurlijke toestand aanklaagt en niet degene die de natuurlijke
toestand zo heeft geschapen. Maar als ik dat woord ellendig goed
begrijp, is het een woord zonder enige betekenis, of wat niet meer
betekent dan een smartelijke gebrekkigheid en lijden van het lichaam of
de ziel; welnu, ik zou graag willen dat men mij zou uitleggen wat het
soort ellende van een vrij wezen, met een vredig hart en een gezond
lichaam, is. Ik vraag welk leven, het beschaafde of natuurlijke leven,
er het meest toe neigt om ondraaglijk te worden voor de mensen die het
genieten? Wij zien om ons heen bijna alleen maar mensen die zich over
hun bestaan beklagen: onder hen bevinden zich zelfs meerdere die zich
er zelfs van beroven, en de goddelijke en menselijke wetten tesamen
zijn nauwelijks voldoende om die chaos een halt toe te roepen. Ik vraag
of men ooit heeft horen zeggen dat het bij een vrije wilde mens is
opgekomen om zich over zijn leven te beklagen en zich van het leven te
beroven? Laat men dus met minder hoogmoed oordelen over waar de
werkelijke ellende heerst. Integendeel zelfs, niets zou zo ellendig als
de wilde mens zijn, als hij verblind door kennis en gekweld door
hartstochten zou zijn geweest en over een ander leven dan het zijne zou
hebben gedacht. Het was door een zeer wijze voorzienigheid, dat de
vermogens die hij in aanleg bezat, zich slechts konden ontwikkelen met
de mogelijkheden om ze oefenen, zodat ze noch overbodig en voortijdig
tot last werden, noch te laat en in het ergste geval nutteloos. Hij
bezat, in het instinct alleen, alles wat hij voor het leven in de
natuurlijke toestand nodig had, een ontwikkeld verstand zou hij alleen
maar nodig hebben gehad om in de maatschappij te leven.
Het lijkt aanvankelijk dat de mensen in die toestand onder
elkaar geen soort zedelijke betrekkingen onderhielden, noch plichten
kenden, goed noch slecht konden zijn en ondeugden noch deugden bezaten,
tenminste als men die woorden op een lichamelijke manier opvat, en als
men de vermogens van de afzonderlijke mens die zijn zelfbehoud kunnen
schaden, ondeugden noemt en degene die eraan kunnen bijdragen, deugden;
zo zou dus degene die het minst weerstand tegen de eenvoudige
aandriften van de natuur biedt, de meest deugdzame moeten worden
genoemd. Maar, als we niet van de gangbare betekenis van het woord
afwijken, is het raadzaam het oordeel dat wij over een dergelijke
toestand zouden kunnen vellen, op te schorten, en ons van vooroordelen
te onthouden, totdat men, met de weegschaal in de hand, heeft
onderzocht of er meer ondeugden dan deugden onder de beschaafde mensen
voorkomen, of hun deugden gunstiger zijn dan hun ondeugden rampzalig,
of de vooruitgang van hun kennis voldoende opweegt tegen het kwaad dat
ze elkaar berokkenen, naar gelang ze meer kennis opdoen over het goede
dat ze zouden moeten doen, of dat zij, alles bijelkaar genomen, als zij
van niemand kwaad hadden te vrezen, noch goeds hadden te verwachten,
niet in een gelukkiger toestand zouden verkeren, dan wanneer zij waren
onderworpen aan een algemene afhankelijkheid en het als een plicht
voelden alles te ontvangen van hen, die zich niet verplicht voelen hen
iets te geven.
Laten wij toch niet samen met Hobbes tot de slotsom komen,
dat de mens, omdat hij geen flauw benul van het goede heeft, van nature
slecht zou zijn; dat hij niet deugt omdat hij de deugd niet kent; dat
hij zijn medemensen altijd weigert te helpen omdat hij dat niet als
zijn plicht beschouwt, of dat hij zich, door krachtens het recht
terecht dingen toe te eigenen waar hij behoefte aan heeft, gek genoeg
voorstelt dat hij de enige eigenaar van het universum is. Hobbes heeft
heel juist de tekortkomingen van de huidige definities van het
natuurlijke recht gezien: maar de gevolgtrekkingen die hij uit zijn
definitie trekt laten zien dat hij dat recht opvat op een wijze die
niet minder onjuist is. Als hij het over de beginselen heeft die hij
stelt, had die Schrijver moeten zeggen dat de natuurlijke toestand die
toestand is waar de zorg voor ons zelfbehoud het minst schadelijk voor
de ander is, dat die toestand dientengevolge het meest geëigend voor de
vrede is, en het meest bij de mensheid past. Hij zegt precies het
tegenovergestelde doordat hij te onpas, in de zorg van de wilde mens
voor zijn zelfbehoud, de noodzaak introduceert om een grote hoeveelheid
hartstochten te bevredigen, die het werk van de maatschappij zijn, en
die de wetten noodzakelijk hebben gemaakt. De slechte, zegt hij, is een
sterk kind. Blijft de vraag of de wilde mens een sterk kind is. Als men
het met hem eens zou zijn, welke gevolgtrekking zou men daar dan aan
verbinden? Als die mens, als hij sterk is, net zo afhankelijk van
anderen zou zijn dan wanneer hij zwak zou zijn, is er geen enkele
uitspatting waar hij zich niet aan te buiten zou gaan; dan is er geen
reden waarom hij zijn moeder niet zou slaan als ze te lang talmt om hem
de borst te geven; waarom hij niet een van zijn broertjes zou wurgen,
als hij die lastig zou vinden; waarom hij niet iemand in het been zou
bijten, die tegen hem oploopt of lastig valt: maar sterk en afhankelijk
zijn, zijn in de natuurlijke toestand twee tegenstrijdige
veronderstellingen. De mens is zwak als hij afhankelijk is, en hij is
onafhankelijk voordat hij sterk is. Hobbes heeft niet gezien dat
dezelfde reden die de Wilde Mens verhindert zijn verstand te gebruiken,
zoals onze rechtsgeleerden beweren, hen tegelijkertijd verhindert om
hun vermogens te misbruiken, zoals hij zelf beweert; zodat men kan
zeggen dat de Wilde Mensen juist niet slecht zijn omdat zij niet zouden
weten wat het is om goed te zijn, want het is noch de ontwikkeling van
hun inzicht, noch het juk van de wet, maar de rust van de hartstochten
en het niet kennen van de ondeugd, dat hen verhindert kwaad te doen: Tanto
plus in illis proficit vitiorum ignoratio, quam in his cognitio virtutis.
(Bij de een is het niet kennen van de ondeugd werkzamer, dan het
kennen van de deugd bij de ander, Justinus, Historiae II,2.) Er
is trouwens nog een ander beginsel dat Hobbes niet heeft opgemerkt, en
dat, aan de mens gegeven om, onder bepaalde omstandigheden de
onstuimigheid van zijn eigenliefde, of het verlangen in stand te
blijven voordat die liefde ontstaat, te matigen, dat de vurigheid die
hij voor zijn welzijn koestert tempert door een aangeboren afkeer om
zijn medemens te zien lijden. Ik denk niet dat ik enige tegenspraak heb
te vrezen, als ik de mens de enige natuurlijke deugd toeken, die zelfs
de meest overspannen lasteraar van de menselijke deugden wel moet
erkennen. Ik bedoel het mededogen, een gemoedsstemming die zo past bij
zo'n zwakke wezens, die aan net zoveel kwaad onderhevig zijn als wij;
een zo universele deugd en zo heilzaam voor de mens, dat die aan het
gebruik van het hele nadenken voorafgaat, en zo natuurlijk dat zelfs de
dieren er soms blijk van geven. Zonder het te hebben over de tederheid
van de wijfjes voor hun jongen, en de gevaren die zij trotseren om hen
te behoeden, kunnen we dagelijks de weerzin zien de paarden om een
levend lichaam te vertrappen. Een dier gaat niet zonder onrust aan een
dood dier van zijn soort voorbij: er zijn er zelfs die hen een soort
begrafenis geven; en het treurige geloei van het vee dat een slachterij
binnengaat, geeft een indruk dat het van het gruwelijke schouwspel dat
het op hen maakt. Kijk maar naar het genoegen van de schrijver van de Fable
of the Bees (Bernard Mandeville) die als hij de mens als een
mededogend en gevoelig wezen moet erkennen, in het voorbeeld dat hij
beschrijft, zijn koele en spitsvondige stijl laat varen en ons het
hartroerende beeld schetst van een opgesloten man die buiten een wild
dier ziet, dat een kind aan de schoot van zijn moeder ontrukt en met
zijn moorddadige kaken de zwakke ledematen verbrijzelt, en met zijn
klauwen de lillende ingewanden van dat kind openrijt. Wat een
afgrijselijke opwinding wekt dat niet op bij die getuige van een
gebeurtenis, waar hij geen enkel persoonlijk belang bij heeft! Wat voor
doodsangsten moet bij die aanblik niet uitstaan, omdat hij geen enkele
hulp aan de bezwijmende moeder en het stervende kind kan bieden.
Dat is de zuivere opwelling van de natuur, die aan alle
nadenken voorafgaat: dat is de kracht van het natuurlijke mededogen,
die de meest ontaarde zeden nog nauwelijks hebben kunnen vernietigen,
aangezien men dagelijks in onze schouwburgen mensen zo ontroerd ziet
worden en zo ziet huilen bij de rampspoed van een ongelukkige, dat zij,
als zij in de plaats van de tiran zouden staan, de kwellingen van zijn
vijand nog groter zouden maken; net als bij de bloeddorstige Sylla, die
zo gevoelig was voor het kwaad dat hij niet had aangericht, of bij die
Alexander van Pherai, die geen enkele uitvoering van een tragedie
durfde bij te wonen, uit angst dat men hem bij Andromachus en Priamus
zou zien huilen, terwijl hij zonder emotie het geschreeuw van zovele
burgers hoorde, die elke dag op zijn bevel werden vermoord.
Mollissima cordae
Humano generi dare se Natura fatetur,
Quae lacrymas dedit.
De natuur die ons tranen gaf
Erkent, dat zij het menselijk soort met een zachtmoedig hart
begiftigde
Dat is het edelste deel van onze natuur (Juvenalis, SatirenVX)
Mandeville heeft goed aangevoeld dat met die hele zedenleer de
mensen toch nooit iets anders dan monsters zouden zijn geweest, als de
natuur hen niet, ter ondersteuning van het verstand, het mededogen had
geschonken: maar hij heeft niet gezien dat uit die ene eigenschap, alle
maatschappelijke deugden, die hij bij de mens ter discussie wil
stellen, voortspruiten. Is vrijgevigheid, vergevingsgezindheid en
medemenselijkheid dan iets anders dan mededogen met de zwakken, met de
schuldigen, en met de mensheid in het algemeen? Zelfs de genegenheid en
de vriendschap zijn, welbeschouwd, voortbrengselen van een
onophoudelijk mededogen, gericht op een bepaald object: want verlangen
dat iemand niet lijdt, is dat soms iets anders dan willen dan dat hij
gelukkig is? Want als het waar zou zijn dat mededogen alleen maar een
gevoel is dat ons in degene die lijdt verplaatst, een vaag maar levend
gevoel bij de wilde mens, ontwikkeld maar zwak bij de burgerlijke mens,
wat zou dat denkbeeld aan de waarheid die ik u vertel, anders dan er
nog meer kracht bij te zetten, kunnen toevoegen? Het mededogen zal dus
krachtiger zijn, naarmate het toeschouwende dier zich inniger met het
lijdende dier zal vereenzelvigen; welnu, het is overduidelijk dat die
vereenzelviging in de natuurlijke toestand oneindig veel inniger moet
zijn geweest, dan in de toestand van het nadenken. Het is het verstand
dat het egoïsme teweegbrengt, en het is het nadenken dat het versterkt;
zij is het die de mens naar zichzelf terugbuigt; zij is het die hem
scheidt van alles wat hem hindert en verdriet doet. Het is de filosofie
die hem afzondert; het is door haar dat hij bij het zien van een
lijdende mens stiekem zegt: Val dood, als je wil; ik ben in veiligheid.
Het zijn alleen maar de gevaren overal in de maatschappij, die de
rustige slaap van de filosoof verstoren, en die hem zijn bed uithalen.
Men kan onder zijn raam ongestraft een medemens kelen; hij hoeft alleen
maar zijn handen tegen zijn oren te drukken en een beetje met zichzelf
te overleggen, om de natuur, die in zichzelf in opstand komt, te
verhinderen dat hij zich, met degene die wordt vermoord, vereenzelvigt.
De wilde mens heeft dat bewonderenswaardige talent niet; en omdat hij
die wijsheid en dat verstand mist, ziet men hem zich meteen onbezonnen
aan het eerste gevoel van medemenselijkheid overgeven. In de relletjes,
in de straatruzies, loopt het gepeupel te hoop, de bedachtzame mens
blijft op een afstand; het is het grauw, het zijn de marktvrouwen die
de strijdenden scheiden en die de achtenswaardige mensen ervan
weerhouden om elkaar af te maken.
Het staat dus vast dat het mededogen een natuurlijk gevoel
is, dat in iedereen afzonderlijk de werking van het egoïsme tempert en
daardoor bijdraagt aan het onderlinge behoud van de hele soort. Het
mededogen brengt ons ertoe zonder na te denken degenen die wij zien
lijden te hulp te schieten; zij is het die in de natuurlijke toestand
de plaats van de wetten inneemt, van de zeden en de deugd, met dat
voordeel dat niemand in de verleiding komt haar zachte stem niet te
gehoorzamen: zij is het die elke krachtige Wilde Mens zal weerhouden om
van een zwak kind of een zieke grijsaard, het moeizaam verworven
voedsel af te nemen, als hij hoopt het zijne elders te kunnen vinden;
en zij is het die in plaats van die prachtige stelregel van de
verstandelijke rechtvaardigheid, wat gij niet wilt dat u
geschiedt, doet dat ook de ander niet alle mensen bezielt met die
andere stelregel van de natuurlijke goedheid, wel minder volmaakt, maar
misschien bruikbaarder dan de voorgaande, doe wat goed voor u is,
maar berokken de ander daarbij zo min mogelijk kwaad. Kortom, het
is eerder in dit natuurlijke gevoel, dan in scherpzinnige argumenten
dat wij de oorzaak van de afkeer moeten zoeken, die elke mens ervaart
als hij kwaad doet, los nog van de regels die hij in de opvoeding heeft
meegekregen. Hoewel het bij Socrates en de geesten van zijn tijd moge
horen om de deugd door middel van het verstand te bereiken, zou de
mensheid er al lang niet meer zijn geweest, als haar behoud alleen maar
van de redeneringen van hen die ze schiepen, had afgehangen.
Met zo weinig werkzame hartstochten, en een zo heilzaam juk,
waren de mensen, eerder schuw dan slecht, en meer op hun hoede om zich
tegen het kwaad dat ze konden tegenkomen te wapenen, dan in de
verleiding de ander kwaad te doen, niet in heel gevaarlijke twisten
verwikkeld: zij onderhielden namelijk onderling geen enkele verkeer; en
daardoor kenden zij geen ijdelheid, geen eerbied, geen waardering en
geen verachting; en omdat zij niet het geringste besef van mijn en dijn
hadden, noch enig werkelijk idee van rechtvaardigheid; omdat ze de
gewelddadigheden die ze konden begaan als een kwaad beschouwden dat
gemakkelijk weer goed was te maken, en niet als een belediging die
moest worden gestraft, en omdat ze zelfs niet aan wraak dachten, als
het niet werktuiglijk en op het strijdperk was, zoals een hond die bijt
naar de steen die men hem toewerpt, zullen hun twisten zelden bloedige
gevolgen hebben gehad, als het niet om gevoeliger zaken dan het voedsel
ging. Maar ik zie er nog een groter gevaar in, waar ik het nog over
moet hebben.
Onder de hartstochten die het menselijk hart beroeren, is een
vurige, onstuimige, die de ene sekse noodzakelijk maakt voor de andere;
een vreselijke hartstocht, die alle gevaren trotseert, alle
hindernissen omverwerpt, en die, in haar vlagen geëigend lijkt te zijn
om de mensheid, dat zij is voorbestemd in stand te houden, te
vernietigen. Wat moet er van die mensen, schaamteloos en mateloos ten
prooi aan die uitzinnige en beestachtige drift, en die elkaar elke dag
tot bloedens toe hun liefjes betwisten, terechtkomen.
We moeten eerst erkennen, dat hoe heviger de hartstochten
zijn, hoe noodzakelijker de wetten zijn om ze te bedwingen: maar
behalve dat de ongeregeldheden en misdaden die ze dagelijks bij ons
veroorzaken, de ontoereikendheid van de wetten op dat punt voldoende
aantonen, zou het ook goed zijn om te onderzoeken of die
ongeregeldheden niet juist door die wetten in het leven worden
geroepen; want zelfs als ze in staat zouden zijn ze te beteugelen, is
het minste wat men van hen kan verwachten dat ze een halt toeroepen aan
een kwaad dat zonder hen niet zou hebben bestaan.
Laten we beginnen om in het gevoel van liefde en het
zedelijke van het lichamelijke te scheiden. Het lichamelijke is het
algemene verlangen dat de ene sekse ertoe aanzet zich met de andere te
verenigen. Het zedelijke is hetgeen dat verlangen bepaalt en het op een
enkel uitsluitend object richt, of dat het op zijn minst voor dat
voorkeursobject een grotere mate van kracht geeft. Welnu, het is
eenvoudig te zien dat het zedelijke van de liefde een kunstmatig gevoel
is, ontstaan ten bate van de maatschappij, en door de vrouwen met veel
behendigheid en zorg gebruikt om hun heerschappij te vestigen, en de
sekse die zou moeten gehoorzamen overheersend te maken. Dat gevoel, dat
op bepaalde begrippen van verdienste of schoonheid berust, dat een
Wilde Mens niet in staat is te zien, en op vergelijkingen die hij niet
in staat is te maken, zal hem vrijwel niets zeggen: want omdat zijn
geest geen abstracte denkbeelden, zoals regelmaat en verhouding heeft
kunnen vormen, is zijn hart niet vatbaar voor gevoelens van bewondering
en liefde, die, zelfs zonder dat men het in de gaten heeft, uit de
toepassing van die denkbeelden voortspruiten; hij gehoorzaamt
uitsluitend aan de neiging die hij van de natuur heeft ontvangen, en
niet aan een lust die hij zich niet eigen heeft kunnen maken; en elke
vrouw is hem best.
Beperkt tot het lichamelijke van de liefde, en gelukkig
genoeg om de voorkeuren die het gevoel ervan prikkelen en de problemen
ervan vermeerderen, moeten die mensen de vurigheid van die neiging
minder vaak voelen, en dientengevolge onder elkaar minder vaak en
minder wrede twisten hebben. De verbeelding, die bij ons zoveel
verwoestingen aanricht, spreekt niet tot wilde harten; ieder wacht
vredig de natuurlijke neiging af, waar hij zich willoos aan overgeeft,
met meer genoegen dan hartstocht; en als de behoefte is bevredigd, is
alle verlangen uitgedoofd.
Het is dus een onbetwistbare zaak dat de liefde zelf, net als
alle andere hartstochten, alleen maar in de maatschappij die onstuimige
vurigheid kan verwerven, die haar zovaak rampzalig voor de mensen
maakt; het is dus nog belachelijker de Wilde Mensen voor te stellen als
elkaar onophoudelijk afslachtend om hun bruutheid te stillen, omdat die
mening rechtstreeks in strijd is met de ervaring, en dat de Caraïbiërs,
die van alle bestaande volkeren tot nu toe het minst van de natuurlijke
toestand zijn afgeweken, juist in hun liefdes het meest vreedzaam zijn,
en het minst onderhevig aan jaloezie, hoewel ze in een brandend klimaat
leven, dat aan die hartstochten altijd een hevigere werking schijnt te
geven.
Wat de gevolgtrekkingen betreft, die men uit verschillende
diersoorten kan trekken, de gevechten van de mannetjes die op onze
erven te allen tijde het bloed doen vloeien, of die in het voorjaar
onze wouden doen weerklinken van hun kreten als zij om het wijfje
vechten, moet men beginnen met uitsluiting van alle soorten waarbij de
natuur tussen de mannetjes en wijfjes kennelijk een andere
krachtsverhouding heeft aangebracht dan bij ons: dus de hanengevechten
geven geen gevolgtrekking voor de mensheid. Bij de soorten, waar de
verhouding beter is bestudeerd, kunnen de gevechten alleen maar als
gevolg van de schaarste van de vrouwtjes ten opzichte van het aantal
mannetjes, worden gezien, of ten gevolge van de perioden van
onthouding, gedurende welke de vrouwtjes de toenadering van het
mannetje doorlopend weigeren, wat weer op de eerste oorzaak neerkom;
want als ieder vrouwtje slechts gedurende twee maanden per jaar het
mannetje zou dulden, is het in dat opzicht alsof het aantal vrouwtjes
vijfzesde lager is. Welnu, geen van die twee gevallen is op de mensheid
toepasbaar, waar het aantal vrouwen doorgaans het aantal mannen
overtreft, en waar men nooit heeft waargenomen, zelfs niet bij de Wilde
Mensen, dat de vrouwen, zoals bij de andere diersoorten, perioden van
bronst en onthouding kennen. Bovendien is het bij veel diersoorten zo,
dat het hele soort tegelijkertijd in rep en roer raakt, er ontstaat een
vreselijk tijdstip van algemene vurigheid, opschudding, wanorde en
gevecht: een tijdstip dat bij de mensheid, waar de liefde nooit
periodiek is, niet plaatsvindt. Men kan dus uit gevechten van bepaalde
diersoorten om het bezit van vrouwtjes, niet de gevolgtrekking maken,
dat hetzelfde bij de mensen in de natuurlijke toestand zal gebeuren; en
zelfs wanneer men die gevolgtrekking wel kan trekken, moet men toch
bedenken dat, aangezien die gevechten die andere soorten niet hebben
vernietigd, die niet rampzaliger zijn dan bij ons; en het is
overduidelijk dat zij daar ook minder verwoesting zouden aanrichten,
dan ze in de maatschappij zouden doen, zeker in landen waar de zeden
nog iets hebben te betekenen, leiden de jaloezie van de minnaars en de
wraak van de echtgenoten dagelijks tot duels en, erger nog, tot moord;
en waar de plicht van een eeuwige trouw slechts overspeligen oplevert,
en waar zelfs de wetten van kuisheid en eer noodzakelijkerwijs tot meer
losbandigheid leiden, en abortussen verveelvuldigen.
Laten wij daaruit afleiden dat de wilde mens, zwervend door
de wouden, zonder nijverheid, woordeloos, zonder verblijfplaats, zonder
oorlog en zonder binding, zonder enige behoefte aan zijn medemensen,
dus zonder enige drang om ze te schaden, misschien zelfs zonder iemand
ooit afzonderlijk te herkennen, onderhevig aan weinig hartstochten, en
zichzelf genoeg, slechts beschikte over gevoelens en inzichten die aan
die toestand eigen waren, dat hij slechts zijn ware behoeften voelde,
dat hij slechts keek naar wat hij dacht dat belangrijk was om te zien,
en dat zijn vernuft evenmin toenam als zijn ijdelheid. Als hij
toevallig een of andere ontdekking deed, kon hij die al helemaal niet
overdragen, omdat hij zelfs zijn eigen kinderen niet herkende. De
vaardigheid ging samen met zijn uitvinder verloren. Er was geen
opvoeding en geen vooruitgang; en generaties volgden elkaar vruchteloos
op; en elke generatie begon altijd weer vanaf hetzelfde punt, de eeuwen
verstreken in heel de onbeschaafdheid van de eerste tijden; het soort
werd oud, en de mens bleef altijd kind.
Als ik zo lang heb uitgewijd over de veronderstelling van die
oorspronkelijke toestand is het omdat ik met oude misvattingen en
ingewortelde vooroordelen moest afrekenen, die ik met wortel en al
dacht uit te moeten roeien, en dat ik met mijn juiste afbeelding van de
natuurlijke toestand moest laten zien hoeveel minder werkelijkheid en
invloed de ongelijkheid, zelfs de natuurlijke, in die toestand heeft,
dan onze Schrijvers voorgeven.
Eigenlijk is het gemakkelijk te zien dat onder de
verschillen, die de mensen van elkaar onderscheiden, vele voor
natuurlijk doorgaan, die uitsluitend het werk van gewoonte en
verschillende levensstijlen zijn, die de mensen zich in de maatschappij
eigen hebben gemaakt. Zo komen een krachtige of zwakke gesteldheid, en
de daarvan afhangende kracht of zwakte, vaker voort uit de harde of
verwekelijkte manier van opvoeding, dan uit de oorspronkelijke
lichamelijke toestand. Het is met de geestelijke vermogens hetzelfde,
en niet alleen de opvoeding brengt het verschil, tussen ontwikkelde
geesten en degene die het niet zijn, aan, maar zij vergroot ook het
verschil tussen de eerste in dezelfde mate als de beschaving; want als
een reus en een dwerg dezelfde weg bewandelen, zal elke pas die zij
lopen een nieuwe voorsprong voor de reus opleveren. Welnu, als men de
wonderbaarlijke verscheidenheid van de opvoedingsmethoden en
levenswijzen, die in de verschillende lagen van de burgerlijke staat
leven, vergelijkt met de eenvoud en eenvormigheid van het leven van de
dieren en de wilde mens, waar allen zich met dezelfde voedingsmiddelen
voeden, op dezelfde wijzen leven en zich precies hetzelfde gedragen,
zal men begrijpen hoeveel kleiner het verschil tussen de mensen in de
natuurlijke toestand onderling is, dan in de maatschappij, en hoezeer
de natuurlijke ongelijkheid in de mensheid door de ongelijkheid van
inrichting van de maatschappij wordt vergroot.
Maar als de natuur in de verdeling van haar gaven zoveel
voorkeuren aan de dag legt als men beweert, welk voordeel zouden dan de
meest begunstigden ten koste van de anderen hebben, bij een stand van
zaken die nauwelijks enige manier van onderlinge verbondenheid
toestaat? Wat baat schoonheid, daar waar geen liefde bestaat? Wat baat
de geest bij mensen die niet praten en list bij mensen die niets met
elkaar hebben te maken? Ik hoor herhaaldelijk dat de sterkeren de
zwakkeren onderdrukken; maar laat men mij dan uitleggen wat men met dat
woord onderdrukking bedoelt. De een zal met geweld overheersen, de
ander zal in onderworpenheid onder hun grillen zuchten! Dat is nou
precies wat ik bij ons zie; maar ik zie niet hoe men dat van de wilde
mensen kan zeggen, aan wie men zelfs met moeite zou kunnen uitleggen
wat slaafsheid en overheersing betekent. Een mens kan zich best van de
vruchten die een ander heeft verzameld meester maken, van het wild dat
hij heeft gedood, van het hol dat hem als schuilplaats dient; maar hoe
kan hij ooit bereiken dat hij zich laat gehoorzamen? en wat zouden de
ketenen van afhankelijkheid tussen mensen die niets bezitten kunnen
zijn? Als men mij uit een boom verjaagt, verlaat ik die om een andere
op te zoeken; als men mij op de ene plaats kwelt, wat verhindert mij
dan om ergens anders naartoe te gaan? Stel dat er iemand is die veel
sterker is dan ik, en bovendien zo verdorven, zo lui en gewelddadig,
dat hij mij dwingt om in zijn levensonderhoud te voorzien, terwijl hij
zijn tijd in ledigheid door blijft brengen? Hij zal moeten begrijpen
dat hij mij geen moment uit het oog mag verliezen, dat hij mij
gedurende zijn slaap zeer zorgvuldig vastgebonden moet houden, uit
angst dat ik ontsnap of hem vermoord; dat wil zeggen dat hij
opzettelijk gedwongen is zich aan een veel grotere inspanning bloot te
stellen, dan hij zich wil besparen, en dan hij mij oplegt. En wat als,
na dat alles, zijn waakzaamheid één ogenblik verslapt; als een
onverwacht geluid zorgt dat hij zijn hoofd omdraait? ik doe twintig
passen in het woud, en hij ziet mij zijn hele leven niet meer
terug.
Zonder onnodig in details te treden, moet iedereen zien dat de
banden van slavernij slechts zijn voortgekomen uit de onderlinge
afhankelijkheid van de mensen en de wederzijdse behoeften die hen
verenigen, en dat het onmogelijk is iemand te onderwerpen zonder hem
eerst in een toestand te brengen waarin hij niet zonder iemand anders
kan, een positie die niet in de natuurlijke toestand bestaat, waarin
iedereen vrij van het juk is en de wet van de sterkste niet bestaat.
Na te hebben bewezen, dat de ongelijkheid in de natuurlijke
toestand nauwelijks voorkomt, en dat de invloed ervan vrijwel nul is,
moet ik de oorsprong en de voortgang ervan in de opeenvolgende
ontwikkelingen van de menselijke geest nog laten zien. Na te hebben
aangetoond, dat de vervolmaakbaarheid, de sociale deugden en
de andere vermogens die de natuurlijke mens zich eigen had gemaakt,
zich nooit uit zichzelf hebben kunnen ontwikkelen, dat zij daarvoor de
toevallige samenloop van meerdere onbekende factoren, die zich
onmogelijk heeft kunnen voordoen, nodig hebben gehad, zonder welke de
mens eeuwig in zijn oorspronkelijke toestand was gebleven, moet ik nog
naar de verschillende toevalligheden kijken en met elkaar vergelijken,
die het menselijke verstand hebben kunnen vervolmaken en tegelijkertijd
hebben gehavend, die een wezen, door het maatschappelijk te maken
slecht hebben gemaakt, en de mens en de wereld uit een zover verwijderd
verleden tot het punt hebben gebracht, waar wij hen nu zien.
Ik geef toe dat de gebeurtenissen die ik heb beschreven op
verschillende manieren hebben kunnen plaatsvinden, en dat ik mijn keuze
slechts door gissingen kan bepalen; maar afgezien van het feit dat die
gissingen redenen worden, als zij de meest waarschijnlijke zijn die men
aan de natuur van de dingen kan ontlenen, en het de enige middelen zijn
waarmee men de waarheid kan ontdekken, zullen de gevolgtrekkingen die
ik uit de mijne wil afleiden daarom nog geen vermoedelijke zijn, omdat
men, uit de beginselen die ik ga opstellen, geen ander systeem zou
kunnen vormen, dat voor mij dezelfde resultaten zou opleveren, en
waaruit ik niet dezelfde conclusies zou kunnen trekken.
Dat zal mij van de plicht ontslaan om het niet verder over de
manier te hebben, waarop het tijdsverloop tegen de geringe
waarschijnlijkheid van de gebeurtenissen opweegt; over de verrassende
kracht van zeer onbeduidende oorzaken, als zij maar onafgebroken
werkzaam zijn; over de onmogelijkheid waarin men aan de ene kant
verkeert, om bepaalde hypothesen teniet te doen, terwijl men aan de
andere kant niet in staat is die de staat van feitelijke zekerheid te
geven; over het gegeven dat als twee feiten, die als werkelijk worden
beschouwd, door hen met een reeks van onbekende of als zodanig
beschouwde tussenliggende feiten te verbinden, het aan de geschiedenis
ligt, als men daar tenminste over beschikt, om de feiten die hen
verbinden te verschaffen; het is aan de filosofie, als de geschiedenis
het niet kan, om vergelijkbare feiten te leveren die hen kunnen
verbinden; en tenslotte over de gebeurtenissen, waar de overeenkomsten
de feiten tot een veel kleiner aantal verschillende klassen
terugbrengt, dan men zich voor kan stellen. Ik volsta ermee deze
onderwerpen onder de aandacht van mijn rechters te brengen; en dat ik
het zodanig heb gedaan dat de gewone lezers er niet op hoeven te
letten.
DEEL TWEE
De eerste die een stuk grond omheinde en durfde te
zeggen 'dat is van mij', en mensen aantrof die onnozel genoeg waren om
hem te geloven, was de ware grondlegger van de burgerlijke maatschappij.Wat
een misdaden, oorlogen, moorden, wat een ellende en verschrikkingen was
de mensheid niet gespaard gebleven als iemand toen de palen had
uitgerukt of de gracht had gedempt en tot zijn medemensen had geroepen:
'Hoed je om naar die bedrieger te luisteren; jullie zijn verloren als
jullie vergeten dat de vruchten iedereen toebehoren en dat de aarde van
niemand is'! Maar het is zeer waarschijnlijk dat de zaken
toen al zover heen waren, dat ze niet meer konden blijven zoals ze
waren: want dat idee van eigendom, dat afhing van veel voorafgaande
ideeën die slechts achtereenvolgens hebben kunnen ontstaan, vormde zich
niet opeens in de menselijke geest: er was heel wat vooruitgang voor
nodig, heel wat bedrijvigheid en kennis, dat van geslacht tot geslacht
overgedragen moest worden, voordat het tot dat laatste stadium van de
natuurlijke toestand kon komen. Laten we dus naar de vroegste zaken
teruggrijpen en laten we vanuit één gezichtspunt proberen die langzame
opeenvolging van gebeurtenissen en kennisvermeerdering in hun meest
natuurlijke ordening bijeen te brengen.
Het eerste besef van de mens was dat van zijn eigen bestaan,
zijn eerste de behoefte die van zijn zelfbehoud. De voortbrengselen van
de aarde voorzagen hem van alles wat hij nodig had en het instinct deed
hem daar gebruik van maken. De honger en andere neigingen lieten hem
beurtelings verschillende wijzen van leven beproeven, en er was één die
hem aanspoorde zijn soort voort te planten; en die blinde neiging,
zonder enig innerlijk gevoel, bracht slechts een zuiver dierlijke
handeling voort. Als de behoefte was bevredigd, herkenden de twee
seksen elkaar niet meer en zelfs het kind betekende voor de moeder
niets meer, zodra het buiten haar kon.
Zo was de toestand van de ontluikende mens; zo was het leven
van een dier dat aanvankelijk louter door gevoelens werd begrensd, en
zich de gaven die de natuur bood nauwelijks ten nutte maakte, laat
staan dat hij bedacht er iets aan te kunnen afdwingen; maar al gauw
doken er problemen op; hij moest die leren overwinnen: de hoogte van de
bomen die hem verhinderde de vruchten te bereiken, de concurrentie van
de dieren die zich ermee wilden voeden, de wildheid van degene die het
op zijn leven hadden gemunt, dat alles dwong hem ertoe zijn lichaam te
oefenen; hij moest behendig worden, snel kunnen lopen en goed kunnen
vechten. Natuurlijke wapens, zoals boomtakken en stenen, had hij al
gauw bij de hand. Hij leerde de natuurlijke hindernissen te overwinnen,
waar nodig andere dieren te bestrijden, voor zijn levensonderhoud zelfs
met mensen te vechten en zich schadeloos te stellen voor hetgeen hij
aan de sterkere moest afstaan.
Naarmate de mensheid zich uitbreidde, nam met het aantal
mensen ook het aantal zorgen toe. Het verschil van bodemgesteldheid,
klimaat en seizoenen, dwong hen zich in hun manier van leven aan te
passen. Onvruchtbare jaren, lange en strenge winters, brandende zomers,
die alles verteerden, eiste van hen nieuwe bedrijvigheid. Langs de zee
en de rivieren, vonden ze de hengel en de vishaak uit, en werden
vissers en viseters. In de wouden vervaardigden ze bogen en pijlen, en
werden jagers en krijgers. In de koude streken bedekten zij zich met
huiden van dieren, die ze eerst hadden gedood. De bliksem, een vulkaan
of welk gelukkig toeval dan ook, maakte hen met het vuur bekend, een
nieuwe hulpbron tegen de strenge winter: zij leerden dat element eerst
in stand houden, en het vervolgens zelf weer te maken, en tot slot het
vlees, dat ze eerst rauw verorberden, op het vuur te bereiden.
Deze herhaaldelijke omgang met wezens die anders waren dan
hij, en onderling van elkaar verschilden, moet natuurlijk in de geest
van de mens het besef van bepaalde verbanden oproepen. Die verbanden
die wij uitdrukken met de woorden groot, klein, sterk, zwak, snel,
langzaam, bang, moedig, en meer van dat soort begrippen, die wij zo
nodig zonder erover na te denken met elkaar vergelijken, riepen ten
slotte een soort nadenken in hem op, of liever, een werktuigelijke
voorzichtigheid, die hem op de meest noodzakelijke voorzorgen voor zijn
veiligheid wezen.
De nieuwe inzichten die uit die ontwikkeling voortsproten,
vergrootten zijn overwicht op de andere dieren, omdat hij zich daarvan
bewust werd. Hij oefende zich in het spannen van strikken voor hen, op
duizend manieren bracht hij hen op een dwaalspoor, en hoewel vele, die
hij had kunnen gebruiken of waarmee hij zich had kunnen voeden, hem in
het gevecht of in snelheid overtroffen, werd hij mettertijd de baas van
de een en de plaag van de ander. Zo riep de eerste blik die hij op
zichzelf wierp, het eerste gevoel van trots in hem op; zo bereidde hij
zich, omdat hij nog nauwelijks de rangordes wist te onderscheiden, en
zich op de eerste plaats met zijn eigen soort bezighield, nog
allesbehalve voor op het zich op zijn persoon laten voorstaan.
Hoewel zijn medemensen voor hem niet waren wat ze voor ons
zijn, en omdat hij met hen nauwelijks meer omging dan met andere
dieren, werden zij in zijn waarnemingen niet vergeten. De
overeenkomsten tussen hen die hij in verloop van tijd leerde opmerken,
tussen zijn vrouw en zichzelf, maakten hem er opmerkzaam op als die
overeenkomsten ontbraken; en doordat hij zag dat zij zich allemaal
gedroegen, zoals hijzelf onder dergelijke omstandigheden zou hebben
gedaan, trok hij daar de conclusie uit, dat hun manier van denken en
voelen, volledig met de zijne overeenkwam; en die belangrijke waarheid,
die zich heel vast in zijn geest nestelde, deed hem, door een net zo
zeker en voortvarend voorgevoel als de Dialectiek, de beste
gedragsregels volgen, die hij, voor zijn eigen bestwil en veiligheid,
het best tegenover hen in acht kon nemen.
Door ervaring geleerd dat de liefde voor het eigen welzijn de
enige drijfveer voor het menselijk handelen is, bleek de mens in staat
onderscheid te maken tussen zeldzame gelegenheden waar het
gemeenschappelijk belang hem moest kunnen laten rekenen op de steun van
zijn medemensen; en die nog zeldzamere waarin de concurrentie hem zich
tegen hen liet verdedigen. In het eerste geval verenigde hij zich met
hen in een groep, of hoogstens in een soort vrij verbond, dat niemand
verplichtte, en dat slechts zolang duurde als nodig was om de behoefte,
die dat verbond in het leven had geroepen, bestond. In het tweede
geval, was iedereen op zijn eigen voordeel uit, zij het met openlijk
geweld, als hij zich daartoe in staat achtte; zij het door slimheid en
spitsvondigheid, als hij zich de zwakste voelde.
Dat is de manier waarop de mensen onmerkbaar enig ruw idee
van de wederzijdse verplichtingen konden verwerven, en van het voordeel
om ze vervullen, maar alleen zolang het bestaande en waarneembare
belang dat vroeg; want het vooruitzien bestond voor hen niet, want zij
dachten zelfs niet aan de dag van morgen, laat staan dat ze zich met
een ver verwijderde toekomst bezighielden. Als het erom ging om een
hert te vangen, wist iedereen heel goed dat hij daarvoor trouw op zijn
post moest blijven; maar als er een haas binnen handbereik van een van
hen voorbijkwam, zou hij hem ongetwijfeld zonder gewetensbezwaar
achternagaan, en als hij zijn prooi had bemachtigd, zou hij er zich
heel weinig van aantrekken dat het zijn metgezellen hun prooi had
gekost.
Het is eenvoudig te begrijpen dat een dergelijk manier van
met elkaar omgaan geen meer verfijnde taal vereiste, dan die van raven
of apen, die op een bijna gelijke wijze groepen vormen.
Ongearticuleerde kreten, veel gebaren, en een aantal imitatiegeluiden
moesten gedurende een lange tijd de universele taal uitmaken; waaraan
in elke streek een aantal gearticuleerde en afgesproken geluiden werden
toegevoegd, waarvan, zoals ik al eerder heb gezegd, het ontstaan niet
al te moeilijk is te verklaren. Zo kreeg men afzonderlijke talen, maar
ruw en onvolmaakt, bijna zoals men die tegenwoordig nog bij
verschillende wilde volkeren aantreft.
Onder druk van de voortschrijdende tijd en door de overvloed
van dingen die ik nog moet vertellen, en door het vrijwel onmerkbare
vorderen van die beginperiode, sla ik nu in één keer vele eeuwen over;
want hoe trager de gebeurtenissen elkaar opvolgen, hoe sneller ze
beschreven kunnen worden.
De eerste vooruitgang stelde tenslotte de mens in staat een
snellere vooruitgang te maken. Hoe meer inzicht ze kregen, hoe meer hun
bedrijvigheid zich vervolmaakte. Al gauw gingen ze niet meer onder de
eerste de beste boom slapen, of trokken zij zich in de grotten terug;
men slaagde erin een aantal soorten bijlen te maken van harde en
scherpe stenen, waar ze hout mee hakten, de grond om te ploegen, en
hutten van takken te maken, die men vervolgens bedacht met leem en
modder te versterken. Dat was ook het tijdperk van de eerste
omwenteling, dat uit het ontstaan van de afzonderlijke gezinnen
bestond, en die tot een soort eigendom leidde; waaruit misschien toen
al ruzies en gevechten ontstonden. Terwijl de sterksten waarschijnlijk
de eersten waren die woningen maakten, die ze dachten te kunnen
verdedigen, moet men aannemen dat de zwakkeren het sneller en zekerder
vonden hen na te apen, dan te proberen hen te verdrijven; en wat
degenen die al hutten hadden aangaat, hoefde niemand te proberen die
van zijn buurman toe te eigenen, niet zozeer omdat die niet van hem
was, maar omdat hij er niets aan zou hebben, en omdat hij die niet zou
kunnen bemachtigen zonder een hevig gevecht met het gezin dat het
bewoonde te voeren.
De eerste ontwikkelingen van het innerlijk waren het gevolg
van een nieuwe toestand, die de mannen en vrouwen, ouders en kinderen
in een gemeenschappelijke woning verenigden: de gewoonte om samen te
leven deed de meest tedere gevoelens, die de mensen kennen, ontstaan:
de echtelijke en ouderlijke liefde. Elk gezin werd een des te meer
vereende kleine maatschappij, omdat de wederzijdse aanhankelijkheid en
de vrijheid het enige was wat hen verbond; en daardoor kwam het dan dat
het eerste verschil in levenswijze tussen de twee seksen ontstond, die
tot dan toe gelijk was geweest. De vrouwen werden meer huiselijk, en
wenden er aan om op de hut en de kinderen te passen; terwijl de man
erop uitging voor het gezamenlijke levensonderhoud. De twee seksen
begonnen ook, door een wat meer verweekt leven, iets van hun wildheid
en kracht te verliezen: maar terwijl iedereen afzonderlijk minder
geëigend werd om het gevecht met wilde dieren aan te gaan, werd het
daarentegen gemakkelijker om zich aaneen te sluiten om hen gezamenlijk
te weerstaan.
In die nieuwe toestand, met een eenvoudig en afgezonderd
leven, met zeer beperkte behoeften, en met gereedschappen die ze hadden
uitgevonden om in die behoeften te voorzien, konden de mensen, terwijl
ze heel veel vrije tijd genoten, die gebruiken om zich van
verschillende soorten gemakken te voorzien, die hun voorvaderen niet
hadden gekend; en dat werd het eerste juk dat zij zich, zonder het te
beseffen, op hun eigen schouders legden, en de eerste bron van ellende
die zij hun nakomelingen oplegden; want behalve dat zij op die manier
voortgingen het lichaam en de geest te verwekelijken, en die gemakken
door gewenning bijna al hun bekoring hadden verloren, en tegelijkertijd
in echte behoeften waren ontaard, werd het gemis ervan schrijnender,
dan het bezit ervan zoet was, en werd men ongelukkig bij het verlies
ervan, zonder gelukkig met het bezit ervan te zijn.
Men kan nu wat beter bespeuren hoe het gebruik van het woord
in de schoot van elk gezin is ontstaan en zich onmerkbaar heeft
vervolmaakt, en men kan ook raden hoe verschillende bijzondere factoren
de taal hebben kunnen uitbreiden, en door de vooruitgang te versnellen,
de taal noodzakelijker hebben gemaakt. Grote overstromingen of
aardbevingen omgaven bewoonde districten met water of afgronden;
omwentelingen van de aardbol maakten delen van het Vasteland los en
verdeelden ze in Eilanden. Men begrijpt dat bij mensen die zo op elkaar
zitten en gedwongen zijn om samen te leven, zich eerder een
gemeenschappelijk taaleigen moet vormen, dan bij degenen die vrij in de
wouden van het vasteland rondzwierven.
Het is ook zeer wel mogelijk dat de eilandbewoners, na hun eerste
navigatiepogingen, ons het gebruik van het woord hebben gebracht; en
het is in iedere geval zeer waarschijnlijk dat de maatschappij en de
talen op de Eilanden zijn ontstaan, en dat zij daar vervolmaakt zijn
voordat ze op het vasteland bekend werden.
Alles begint van aanschijn te veranderen. De mensen die tot
dan toe in de wouden rondzwierven, komen door een vastere woonplaats te
kiezen, langzaam tot elkaar, ze verenigen zich in verschillende
groepen, en vormen zo ten slotte in elke landstreek een afzonderlijke
natie, één van zeden en karakter, niet door middel van regels en
wetten, maar door dezelfde levenswijze en voeding, en door de
gemeenschappelijke invloed van het klimaat. Een blijvende buurschap
moet uiteindelijk wel enige band tussen verschillende gezinnen
scheppen. Jonge mensen van verschillende sekse bewonen naburige hutten,
hun kortstondige ontmoetingen die de natuur vraagt leiden weldra tot
niet minder aangename andere en door de herhaalde wederzijdse omgang
met elkaar meer blijvend. Men went eraan om verschillende dingen te
zien en vergelijkingen te maken; onmerkbaar maakt men zich denkbeelden
over verdienste en schoonheid eigen, die gevoelens van voorkeur
voortbrengen. Door elkaar te zien, kan men er niet buiten elkaar
opnieuw te zien. Een teder en zoet gevoel dringt de ziel binnen, en
wordt door de geringste weerstand een onstuimige razernij: met de
liefde ontwaakt de jaloezie; de onenigheid zegeviert, en de meest zoete
van alle hartstochten ontvangt offers van mensenbloed.
Naarmate de denkbeelden en gevoelens elkaar opvolgen, en de
geest en het hart zich oefenen, wordt de mensheid steeds meer getemd,
breidt de samenhang zich uit en worden de banden strakker. Men raakte
er aan gewend om vóór de hutten of onder een grote boom bij elkaar te
komen: gezang en dans, de ware kinderen van de liefde en de ledigheid,
werden het vermaak of eerder nog de bezigheid van de in ledigheid
levende en in groepen verzamelde mannen en vrouwen.
Iedereen begon naar de anderen te kijken en wilde ook zelf gezien
worden, en de publieke achting werd belangrijk. Wie het beste zong of
danste; de mooiste, de sterkste, de handigste, of de meest
welsprekende, werd het meest geacht, en dat was de eerste schrede naar
de ongelijkheid, en tegelijkertijd naar de ondeugd: uit die eerste
voorkeuren sproten enerzijds ijdelheid en verachting voort, anderzijds
trots en afgunst: en de door die nieuwe kiemen veroorzaakte gisting,
bracht uiteindelijk, voor het geluk en de onschuld, rampzalige mengsels
voort.
Zodra de mensen waren begonnen elkaar naar hun waarde te
beoordelen, en het denkbeeld van aanzien in hun geest ontstond,
beweerde iedereen dat hij er recht op had, en het werd onmogelijk
iemand ongestraft niet te waarderen. Daaruit kwamen de eerste plichten
van de beleefdheid voort, zelfs bij de Wilde Mensen, en zo werd elke
moedwillig onrecht een ernstige belediging, want in het kwaad dat het
gevolg is van de belediging, zag de beledigde een een nog
onverdraaglijkere minachting van zijn persoon, dan het kwaad zelf. Zo
strafte iedereen de minachting die jegens hem was betuigd af,
verhoudingsgewijs met de mening die hij over zichzelf had, de
wraakacties werden steeds verschrikkelijker en de mensen bloeddorstig
en wreed. Dat is exact het stadium waarin het merendeel van de wilde
volkeren, die wij kennen, is beland; en omdat ze de denkbeelden
onvoldoende uit elkaar hebben gehouden, en niet hebben gemerkt hoever
die volkeren al van de eerste natuurlijke toestand af waren geraakt,
hebben verschillende schrijvers overhaast de conclusie getrokken dat de
mens van nature wreed is, en dat hij tucht nodig heeft om hem te doen
bedaren, terwijl niets zachtmoediger is dan de mens in zijn
oorspronkelijke toestand, omdat hij, door de natuur op gelijke afstand
van de redeloze dieren en de rampzalige kennis van de beschaafde mens
geplaatst, en evenzeer door het instinct als het verstand beperkt, om
zich voor het kwaad dat hem bedreigt te hoeden, door het natuurlijke
mededogen wordt weerhouden zelf iemand kwaad te berokkenen, zonder daar
door ook maar iets toe aangezet te worden, zelfs niet nadat hem zelf
kwaad is aangedaan. Want volgens de stelregel van de wijze Locke is, waar
geen eigendom is, is ook geen onrecht.
Maar men moet opmerken dat, toen de maatschappij een aanvang
nam en de betrekkingen tussen de mensen al waren gevestigd, en van hen
andere eigenschappen vergde dan die zij vanuit hun oorspronkelijke
gesteldheid bezaten, en de zedelijkheid de menselijke handelingen begon
binnen te dringen, en iedereen, voordat de wetten de enige rechter en
wreker waren van de beledigingen die hij had ondergaan, de goedheid die
bij de zuivere natuurlijke toestand hoorde, niet meer in de zich
ontwikkelde maatschappij paste; dat de straffen veel strenger moesten
worden naarmate de gelegenheden om te beledigen veel vaker voorkwamen,
en dat het de teugel van de wetten was, die de plaats van de
verschrikking van de wraakacties innam. Dus ofschoon de mensen minder
geduldig waren geworden, en het natuurlijke mededogen al onder enige
verandering had geleden, moet dat tijdperk van de ontwikkeling van de
menselijke vermogens, een juist midden houdend tussen de traagheid van
de oorspronkelijke toestand en de onstuimige activiteit van onze
eigenliefde, het meest gelukkige en duurzame tijdperk zijn geweest. Hoe
meer men erover nadenkt, hoe meer men ziet dat die toestand het minst
onderhevig aan omwentelingen en het beste voor de mens was, en dat hij
die alleen maar door een of ander noodlottig toeval heeft moeten
verlaten, dat voor het algemeen welzijn nooit had moeten plaatsvinden.
Het voorbeeld van de Wilde Mensen, die men bijna allemaal in dit
stadium vindt, lijkt te bevestigen dat de mensheid was geschapen om
daar altijd te blijven, dat die toestand de ware jeugd van de wereld
is, en dat alle naar buiten leidende vooruitgang, ogenschijnlijk
evenzovele stappen naar de volmaaktheid van de afzonderlijke mens, in
wezen slechts stappen naar het verval van de soort zijn geweest.
Zolang de mensen tevreden waren met hun eenvoudige hutten,
zolang zij konden volstaan met het naaien van hun kleren met doornen of
graten, met zich te tooien met veren en schelpen, hun lichaam te
beschilderen met verschillende kleuren, hun pijlen en bogen te
verbeteren en te verfraaien, met scherpe stenen enkele visserskano's of
enkele grove muziekinstrumenten te snijden; kortom, zolang zij zich
toelegden op werkstukken die door iemand alleen konden worden gemaakt,
en op vaardigheden die niet de samenwerking van vele handen behoefden,
leefden zij zo vrij, gezond, goed en gelukkig, als zij door hun natuur
konden leven, en gingen zij verder met het onder elkaar genieten van de
genoegens van een onafhankelijk onderling verkeer: maar vanaf het
moment dat iemand de hulp van een ander nodig had; vanaf het moment dat
men merkte dat het voor een enkeling nuttig was om de proviand van twee
te hebben, verdween de gelijkheid, het eigendom sloop binnen, de arbeid
werd noodzakelijk, en de uitgestrekte wouden veranderden in bekoorlijke
velden, die met het zweet van de mensen begoten moesten worden, en
waarin men al gauw samen met de oogsten de slavernij en de ellende zag
ontkiemen en groeien.
De metallurgie en de landbouw waren de twee vaardigheden,
waarvan de uitvinding die grote omwenteling teweegbracht. Voor de
dichter is het goud en zilver; maar voor de filosoof, zijn het het
ijzer en het koren die de mensen hebben beschaafd, en de mensheid in
het verderf hebben gestort. Beiden waren dan ook niet bekend bij de
Wilde Mensen van Amerika, en daarom zijn ze zo gebleven; de andere
volkeren schijnen zelfs barbaren gebleven te zijn als zij maar een van
die twee vaardigheden toepasten. En misschien is een van de
belangrijkste redenen waarom Europa zo niet eerder minder bestendig en
meer beschaafd is geweest dan de andere werelddelen, het feit dat het
tegelijkertijd het de grootste overvloed aan ijzer had en het
vruchtbaarst voor koren was.
Het is heel moeilijk te raden hoe de mensen het ijzer hebben
leren kennen en gebruiken; want het is niet geloofwaardig dat ze zelf
hebben bedacht om de grondstof te delven, en het de nodige bewerkingen
te laten ondergaan om het te smelten, zonder te weten wat het resultaat
zou zijn. Anderzijds kan men die ontdekking evenmin toeschrijven aan
een of andere toevallige brand, omdat mijnen zich slechts op droge
plekken, zonder bomen of planten, bevinden; zodat men zou kunnen zeggen
dat de natuur voorzorgsmaatregelen heeft genomen om dat noodlottige
geheim voor ons te verbergen. Dus blijft er alleen maar een buitgewone
omstandigheid over zoals een of andere vulkaan, die vloeibare
metaalachtige stoffen uitbrakend, de toeschouwers op het idee heeft
gebracht, die werking van de natuur na te bootsen; en dan nog moet men
hen nogal wat moed en een vooruitziende blik toeschrijven om een zo
netelig werk te ondernemen, en zover vooruit de voordelen te zien die
zij daaraan konden ontlenen: wat eigenlijk alleen maar bij al meer
geoefende geesten hoort, dan bij degene die dat niet zijn.
Wat de landbouw betreft was het principe al lang bekend
voordat het in de praktijk werd gebracht; en het is nauwelijks mogelijk
dat de mensen, die onophoudelijk bezig waren hun levensonderhoud van
bomen en planten te winnen, niet al snel de op de hoogte waren van de
wegen die de natuur gebruikt voor het voortbrengen van gewassen; maar
hun bedrijvigheid richtte zich daar waarschijnlijk pas heel laat op,
hetzij omdat de bomen, terwijl de jacht en de visvangst hun voedsel
opleverden, geen behoefte aan hun zorg hadden, of omdat zij het gebruik
van graan niet kenden, of omdat ze de werktuigen niet hadden om het te
verbouwen, of omdat ze hun behoeften niet vooruit konden bepalen, of
omdat zij niet over de middelen beschikten om de anderen te verhinderen
zich meester van de vruchten van hun arbeid te maken. Men mag aannemen
dat ze, naarmate ze meer bedreven geraakten, met scherpe stenen en
gepunte stokken rond hun hutten begonnen met het verbouwen van groenten
en wortels, lang voordat ze graan konden bereiden, en over benodigde
werktuigen beschikten voor de verbouw op grote schaal; zonder rekening
te houden met het feit, dat ze, voordat ze zich aan die bezigheid en
het bemesten van de grond wijdden, eerst moesten beslissen dat ze een
deel moesten opofferen om vervolgens een grotere hoeveelheid te
oogsten; een voorzorgsmaatregel die de geest van de wilde mens, die
zoals ik al eerder heb gezegd, nogal wat moeite heeft met 's ochtends
te bedenken, wat hij 's avonds nodig heeft, volmaakt vreemd is.
Het uitvinden van andere vaardigheden was dus noodzakelijk om
de mensheid te dwingen zich op die van de landbouw toe te leggen. Vanaf
het moment dat er mensen moesten zijn om het ijzer te smelten en te
smeden, moesten er andere mensen zijn om hen van voedsel te voorzien.
Hoe meer het aantal arbeiders toenam, hoe minder handen er waren die
zich met het voorzien in het algemeen levensonderhoud bezighielden,
zonder dat er minder monden te voeden waren; en omdat de ene groep
levensmiddelen nodig had in ruil voor zijn ijzer, ontdekten de andere
ten slotte het geheim van het ijzer om levensmiddelen te vermeerderen.
Daaruit ontstond enerzijds de grondbewerking en de landbouw, en
anderzijds de kunst van de metaalbewerking, en van de toename van het
gebruik ervan.
Uit het bewerken van de grond volgde noodzakelijkerwijs het
verdelen ervan; en toen het eigendom eenmaal was aanvaard, de eerste
regels van het recht: want om iedereen van zijn eigendom te verzekeren,
moest iedereen iets kunnen hebben; bovendien begonnen de mensen hun
blik naar de toekomst te richten, en toen ze allemaal zagen dat ze iets
te verliezen hadden, was er niemand die niet bang was voor vergelding
voor het nadeel dat hij de ander kon berokkenen. Deze oorsprong is des
te waarschijnlijker, omdat het onmogelijk is te begrijpen dat het idee
van eigendom anders dan direct uit de arbeid ontstaat; want het is
onduidelijk wat de mens, om zich dingen toe te eigenen die hij niet
zelf heeft gemaakt, nog meer kan inbrengen dan zijn werk. Het is alleen
het werk dat aan de landbouwer het recht op de opbrengst van de grond
geeft, die hij heeft bewerkt, en dientengevolge recht op de grond, op
zijn minst tot de oogst, en dat zo van jaar tot jaar, als een
voortdurend bezit, gemakkelijk in eigendom overgaat. Toen de Ouden,
volgens Grotius, aan Ceres de titel van wetgeefster, en aan een feest
ter ere van haar de naam Thesmophories gaven, gaven ze daar mee te
kennen dat de verdeling van de grond een nieuw soort wet had
voortgebracht: namelijk het eigendomsrecht, een ander recht dan dat wat
uit het natuurlijke recht voortvloeit.
Alles had in die toestand hetzelfde kunnen blijven, als de
talenten gelijk waren verdeeld, en bijvoorbeeld het gebruik van ijzer
en het voedselgebruik altijd in evenwicht waren gebleven: maar het
evenwicht, dat door niets in stand werd gehouden, werd al gauw
verbroken; de sterkste verzette meer werk; de handigste deed meer
voordeel met het zijne; de slimste vond middelen uit om zijn werk te
verkorten; de landbouwer had meer ijzer nodig, of de smid meer graan,
en hoewel ze even hard werkten, verdiende de een veel, terwijl de ander
nauwelijks genoeg had om te leven. Zo ontplooide de natuurlijke
ongelijkheid zich onmerkbaar tegelijkertijd met gezamenlijke
ongelijkheid, en werden verschillen tussen de mensen, die door het
verschil van omstandigheden waren bevorderd, meer voelbaar, meer
bestendig in hun gevolgen, en begonnen in dezelfde mate het lot van de
afzonderlijke mensen te beïnvloeden.
Als het eenmaal zover is, is de rest eenvoudig te bedenken.
Ik zal niet stil blijven staan bij het beschrijven van de
achtereenvolgende uitvinding van de andere vaardigheden, de vooruitgang
van de talen, het beproeven en gebruik van talenten, de ongelijkheid
van kansen, het gebruik of misbruik van rijkdommen, noch bij de details
die daaruit volgen en die iedereen gemakkelijk kan aanvullen. Ik zal me
er uitsluitend toe beperken een blik te werpen op het in die nieuwe
orde van zaken geplaatste mensengeslacht.
Ziedaar dus onze vermogens ontwikkeld, het geheugen en de
verbeelding in werking gezet, het egoïsme belangrijk, het verstand aan
het werk gezet en de geest bijna het stadium van de volmaaktheid
bereikt, waar die ontvankelijk voor is. Ziedaar alle natuurlijke
eigenschappen in werking gezet, de plaats en het lot van ieder mens
bepaald, niet alleen naar de hoeveelheid van zijn goederen en het
vermogen van dienst te zijn of te schaden, maar naar geest, schoonheid,
kracht of slimheid, naar verdienste of talenten, en die eigenschappen
die de enige zijn die aanzien kunnen opleveren. Men moest die
eigenschappen weldra bezitten of doen alsof men ze bezat. Men moest
zich, ten eigen voordele, anders voordoen dan men eigenlijk was. Schijn
en wezen werden twee volkomen verschillende dingen, en dat onderscheid
leidde tot imposante praal, bedrieglijke list en ondeugden die in die
stoet meelopen. Ziedaar anderzijds de mens, van vrij en onafhankelijk
als hij voordien was, door een grote hoeveelheid behoeften, als het
ware gebonden aan de hele natuur en vooral aan zijn medemensen, waar
hij, zelfs als hij hun meester wordt, in zekere zin de slaaf van wordt;
rijk, heeft hij hun dienste nodig; arm, heeft hij hun hulp nodig, en de
middelmatigheid kan niet om hen heen. Hij moet dus onafgebroken zijn
best doen om hun belangstelling voor zijn lot te wekken, en moet hen
het idee geven dat het werken ten bate van zichzelf, eigenlijk of
ogenschijnlijk ten bate van henzelf is, wat hem schurkachtig en onecht
ten opzichte de een en heerszuchtig en hard ten opzichte van de ander
maakt, en hem noodzaakt, als hij hen geen vrees kan inboezemen,
misbruik te maken van iedereen die hij nodig heeft, als hij het niet in
zijn belang acht hen op een nuttige manier van dienst te zijn.
Uiteindelijk bezielt de verterende eerzucht en de geestdrift om hun
betrekkelijke rijkdom te vergroten, die minder uit een echte behoefte
voortkomt dan omdat ze zich boven de anderen willen verheffen, alle
mensen met een duistere neiging om elkaar wederzijds schade te
berokkenen, een geheime jaloezie die des te gevaarlijker is omdat ze,
om met grotere zekerheid een slag te slaan, vaak het masker van de
vriendelijkheid opzet; kortom, wedijver en rivaliteit enerzijds,
anderzijds een belangentegenstelling, en steeds het verborgen verlangen
zijn voordeel te doen ten koste van de ander; al dat kwaad is het
eerste gevolg van het eigendom en de onafscheidelijke nasleep van de
ontluikende ongelijkheid.
Voordat men tekenen had bedacht die rijkdom aangaven, konden
die slechts bestaan uit grond en vee, de enige werkelijke goederen die
de mensen konden bezitten. Maar toen de erfgoederen in aantal en omvang
waren toegenomen tot het punt waarop zij de hele oppervlakte bedekten
en elkaar allemaal raakten, kon het ene alleen maar groter worden ten
koste van het andere; en de boventalligen die door zwakheid of laksheid
niet in staat waren geweest om op hun beurt er iets van te verwerven,
werden arm zonder iets te hebben verloren, omdat alleen zij, terwijl
alles om hen heen veranderde, niet waren veranderd, en zij werden
genoodzaakt hun levensonderhoud uit de handen van de rijken te
ontvangen of te roven; en van daaruit begonnen, naargelang de
verschillende karakters van de een en de ander, de overheersing en de
slavernij, of het geweld en de plunderingen, te ontspruiten. De rijken,
van hun kant, kenden het genoegen van het overheersen nauwelijks, of
zij zagen al snel op alle anderen neer, en terwijl ze van hun oude
slaven gebruik maakten om nieuwe te maken, droomden ze er alleen maar
over om hun buren te onderwerpen en tot slaaf te maken; als
uitgehongerde wolven die, als ze eenmaal mensenvlees hebben geproefd,
alle ander voedsel afwijzen, en niets anders meer willen dan mensen
verslinden.
Zo ontleenden de machtigsten en de allerongelukkigsten aan
hun kracht of hun behoeften een soort recht op het bezit van de ander,
een recht dat volgens hen gelijk stond aan het eigendomsrecht, en werd
de verbroken gelijkheid door de meest afschuwelijke wanorde gevolgd; zo
smoorden de onrechtmatige toeëigening van de rijken, de struikroverij
van de armen, en de tomeloze hartstochten van allen, het natuurlijke
mededogen en de nog maar zwakke stem van de gerechtigheid en maakten de
mensen gierig, eerzuchtig en kwaadaardig. Tussen het recht van de
sterkste en het recht van de eerste bezitter ontstond een eeuwige
strijd, die slechts door gevechten en moordpartijen konden worden
beslecht. De ontluikende maatschappij maakte plaats voor een gruwelijke
staat van oorlog: het onteerde en troosteloze mensengeslacht kon niet
meer op zijn schreden keren, noch afstand doen van de rampzalige
verworvenheden die het had gemaakt, en bracht zichzelf, terwijl het
zich alleen maar bezig hield met zijn eer, door misbruik te maken van
de vermogens die het tot eer strekte, aan de rand van zijn ondergang.
Attonitus novitate mali, divesque, miserque,
Effugere optat opes, et quae modo voverat, odit.
Verbijsterd door het ongewone van het kwaad
wil hij én rijk én ongelukkig zijn rijkdom ontvluchten
en hij haat wat hij zojuist had gewenst (Ovidius,
Metamorfosen, XI, 127)
Het is onmogelijk dat de mensen over een zo ellendige toestand en
de rampen waaronder ze gebukt gingen uiteindelijk niet hadden
nagedacht. Vooral de rijken moesten al snel merken hoe nadelig een
voortdurende oorlog voor hen was, waarvan zij alleen alle kosten
moesten dragen, en waarin iedereen evenzeer zijn leven op het spel
zette, en met name zij hun bezittingen. Bovendien, wat voor voorwendsel
zij ook voor hun onrechtmatige toeëigening konden gebruiken, beseften
zij heel goed dat die roof slechts op een wankel en onjuist recht
berustte, en dat, omdat het slechts door middel van geweld was
verkregen, het geweld hen dat weer kon ontnemen, zonder dat zij een
reden hadden zich daarover te beklagen. Zelfs degenen die zich alleen
door hun vlijt hadden verrijkt, konden nauwelijks meer terecht op hun
eigendom aanspraak maken. Ze konden dan wel zeggen: 'Ik heb die muur
gebouwd; ik heb die grond met mijn eigen handen verdiend.' 'Maar wie
heeft de lijnen uitgezet,' zou men hen kunnen antwoorden, 'en uit
hoofde van wie beweert u ten koste van ons te zijn betaald, voor iets
dat wij u niet hebben opgedragen?' Weet u dan niet dat een heleboel van
uw broeders creperen of lijden, doordat zij niet hebben, waar u teveel
van hebt, en dat u een uitdrukkelijke en eensgezinde toestemming van de
mensheid nodig hebt, om u van het gezamenlijke levensonderhoud alles
wat uw behoefte te boven gaat, toe te eigenen?' Beroofd van geldende
redenen om zich te rechtvaardigen en van voldoende kracht om zich te
verdedigen, die gemakkelijk iemand afzonderlijk kon vermorzelen, maar
zelf door troepen bandieten vermorzeld, alleen tegen allen, en die,
tengevolge van wederzijdse afgunst, niet in staat was zich te verenigen
met zijn gelijken tegen de vijand, die zich in de hoop op te kunnen
plunderen had verzameld, bedacht de rijke noodgedwongen het meest
weloverwogen plan dat ooit in de menselijke geest is opgekomen;
namelijk juist de krachten van zijn aanvallers ten eigen bate
aanwenden, van zijn tegenstanders verdedigers maken, hen met andere
beginselen bezielen en hen andere instellingen verschaffen, die voor
hem net zo gunstig waren als het natuurlijke recht nadelig voor hem
was.
Met dat voor ogen, nadat hij zijn buren de verschrikking van
een toestand had geschetst, waarin allen gewapend tegenover de rest
zouden staan, die hun bezittingen even drukkend als hun behoeften
zouden maken, en waarin niemand zich veilig zou wanen, noch in armoe,
noch in rijkdom, bedacht hij schoonschijnende argumenten om hen voor
zijn eigen karretje te spannen. 'Laten wij ons verenigen', sprak
hij,'om de zwakken voor onderdrukking te behoeden, om de eerzuchtigen
in bedwang te houden, en om iedereen te verzekeren van het bezit wat
hem toebehoort: laten wij reglementen van recht en vrede instellen,
waaraan iedereen verplicht is zich te houden, die voor niemand een
uitzondering maken, en die tot op zekere hoogte de grillen van het lot
weer goed maken, door zowel de rijke als de arme op eenzelfde wijze aan
de wederzijdse plichten te onderwerpen. Kortom, laten wij, in plaats
van onze krachten tegen onszelf te keren, die krachten bundelen in één
oppermacht, die ons naar wijze wetten regeert, die alle leden van het
verbond beschermt en verdedigt, de gemeenschappelijke vijanden afweert,
en ons in een eeuwige eendracht bewaart.'
Er zouden veel minder woorden, dan van dit vertoog, nodig
zijn geweest, om de onbeschaafde en gemakkelijk te verleiden mensen mee
te slepen, die bovendien teveel zaken uit elkaar moesten houden om het
buiten een scheidsrechter te kunnen stellen, en die te gierig en te
eerzuchtig waren om het lang zonder meesters te stellen. Allen snelden
naar hun ketenen, in de mening zich van hun vrijheid te verzekeren;
want, ofschoon ze voldoende verstand hadden om de voordelen van een
politieke instelling te begrijpen, hadden ze onvoldoende ervaring om de
gevaren ervan te voorzien; degenen die het best in staat waren om het
misbruik te voorzien, waren nou juist degenen die erop rekenden er baat
bij te hebben, en zelfs de wijzen zagen dat ze wel een deel van hun
vrijheid op moesten offeren ten behoud van het andere, zoals een
gewonde zijn arm afhakt om de rest van zijn lichaam te behouden.
Dat moet, of moet zijn geweest, de oorsprong zijn van de
maatschappij en de wetten, die de armen nieuwe boeien gaven en de
rijken nieuwe macht, de natuurlijke vrijheid onomkeerbaar vernietigde,
en voor altijd de wet van eigendom en ongelijkheid vastlegden, van een
geslepen wederechtelijke toeëigening een onherroepelijk recht maakten
en ten bate van een aantal eerzuchtigen, voortaan heel de mensheid
onderwiep aan werk, slavernij en ellende. Men kan gemakkelijk zien hoe
de vestiging van die ene maatschappij die van al die andere
onontkoombaar maakte, en hoe die zich, om aan verenigde machten het
hoofd te kunnen bieden, op hun beurt weer aaneen moesten sluiten. De
maatschappijen, die zich in aantal en omvang snel uitbreidden, bedekten
al gauw het hele aardoppervlak, en het werd onmogelijk ook maar ergens
in het universum een hoekje te vinden waar men zich van dat juk kon
bevrijden, en zijn hoofd kon onttrekken aan het zovaak slecht
gehanteerde zwaard, dat iedereen doorlopend boven zijn eigen hoofd zag
hangen. Omdat het burgerlijk recht op die manier voor de burgers de
gemeenschappelijke norm was geworden, had het natuurlijke recht nog
alleen maar een plaats in het verkeer tussen de verschillende
maatschappijen, waar het, onder de naam van mensenrechten, door een
aantal stilzwijgende afspraken werd afgezwakt om handel mogelijk te
maken en het natuurlijke mededogen te vervangen, dat, terwijl het van
maatschappij tot maatschappij bijna alle kracht verloor dat het van
mens tot mens had, nog alleen maar aanwezig was in de grote
kosmopolitische geesten, die zich van de denkbeeldige scheidsmuren, die
de volkeren van elkaar scheiden bevrijdden, en die, naar voorbeeld van
het opperwezen, dat hen schiep, in hun welwillendheid het hele
mensengeslacht omarmden.
De politieke Lichamen, die zo onderling nog in de natuurlijke
toestand bleven, ondervonden al snel de nadelen, die de afzonderlijke
mensen hadden gedwongen die toestand te verlaten, en die toestand werd
nog rampzaliger onder de grote Lichamen, dan die vóór die tijd onder de
individuen, waaruit zij bestonden, was geweest. Daaruit kwamen de
oorlogen tussen de naties, de veldslagen, de moordpartijen, en de
vergeldingsacties voort, die de natuur deden huiveren en die in strijd
met het verstand zijn, en alle huiveringwekkende vooroordelen, die de
eer van het bloedvergieten tot deugd verhieven. De meest eerzame mensen
leerden het afslachten van hun medemensen tot hun plicht te rekenen: en
ten slotte zag men hoe de mensen elkaar bij duizenden afslachtten,
zonder te weten waarom; en ze begingen meer moorden dan in één dag
veldslag, en bij de inname van een stad meer gruwelijkheden, dan ze in
de natuurlijke toestand over het hele aardoppervlak in eeuwen konden
begaan. Dat waren de eerste gevolgen die men van de verdeling van het
mensdom in verschillende maatschappijen bespeurde. Laten we naar hun
instellingen terugkeren.
Ik weet dat er verscheidene mensen zijn die aan de politieke
maatschappijen een andere oorsprong hebben gegeven, zoals de
veroveringen door de sterkste, of het zich verenigen van de zwakken; en
de keuze tussen die oorzaken is nu juist wat ik wil stellen: toch lijkt
mij degene die ik uiteen ga zetten de meest natuurlijke en wel om de
volgende redenen. 1. Omdat in het eerste geval het recht op verovering
geen recht is, heeft men er geen enkel ander recht op kunnen baseren,
de veroveraar en de veroverde volkeren blijven altijd met elkaar in
staat van oorlog, tenzij de volledig in vrijheid gesteld natie uit
vrije wil zijn overwinnaar tot leider zou kiezen. Tot dan toe kan men,
tot wat voor overgaven men ook heeft kunnen dwingen, aangezien die
slechts op geweld zijn gebaseerd en daarom op zich niets hebben te
betekenen, dus volgens deze hypothese noch een echte maatschappij, noch
een politiek lichaam, noch een ander wet dan die van de sterkste
hebben. 2. Omdat in het tweede geval de woorden sterk en zwak
dubbelzinnig zijn; want gedurende de tussentijd die zich bevindt
tussen het instellen van het eigendomsrecht of de eerste bezitter, en
die van de politieke regeringsvormen, wordt de betekenis van die
woorden juister weergegeven door arm en rijk,
omdat de mens in feite vóór de wetten over geen ander middel beschikte
om zijn gelijken te onderwerpen, dan door hun bezit aan te vallen, of
door hen op een of andere manier deel van zijn bezit te maken. 3. Omdat
het voor de armen, die niets anders hadden te verliezen dan hun
vrijheid, een grote dwaasheid zou zijn geweest om het enige goed dat
hen restte vrijwillig uit handen te geven zonder er iets voor terug te
krijgen, terwijl het veel gemakkelijker was de rijken, die zogezegd in
alles wat ze bezaten kwetsbaar waren, kwaad te berokkenen, omdat zij
dientengevolge meer voorzorgsmaatregelen moesten nemen om ze zeker te
stellen; en omdat het ten slotte redelijkerwijs aannemelijk is, dat
iets eerder wordt uitgevonden door degenen voor wie het nuttig is, dan
door degenen die er nadeel van hebben.
De ontluikende regering had geen bestendige en deugdelijke
vorm. Door het gebrek aan filosofie en ervaring kon men slechts de
bezwaren van het moment zien; en men bedacht alleen maar de andere
bezwaren te verhelpen naargelang ze zich voordeden. Ondanks alle werk
van de meest wijze wetgevers, bleef de politieke toestand steeds
onvolmaakt, omdat die vrijwel het werk van het toeval was, en eenmaal
slecht begonnen kon de tijd, die tekortkomingen aan het licht bracht en
oplossingen aan de hand deed, nooit meer de gebreken van de
staatsregeling herstellen; men verrichtte aan één stuk door
herstelwerkzaamheden, waar men zou moeten beginnen de lucht te klaren
en alle oude spullen had moeten weggooien, zoals Lycurgus in Sparta
deed, om vervolgens een degelijk bouwwerk op te richten. De
maatschappij bestond aanvankelijk slechts uit enkele algemene
afspraken, waaraan afzonderlijke leden zich verplichtten zich te
houden, en waarvoor de gemeenschap zich ten opzichte van ieder van hen
borg stelde. De ervaring moest aantonen hoe zwak een dergelijke
regeringsvorm was, en hoe gemakkelijk het voor de overtreders was de
veroordeling of straf te ontlopen voor overtredingen waar het publiek
de enige getuige en rechter van moest zijn; de wet moest op duizend en
een manieren worden ontdoken; de tekortkomingen en de ongeregeldheden
moesten voortdurend toenemen, voordat men uiteindelijk op de gedachte
kwam de gevaarlijke last van het openbare gezag aan bepaalde personen
toe te vertrouwen, en men aan de overheidspersonen de zorg overdroeg om
op de besluiten van het volk toe te zien: want zeggen dat de leiders
waren gekozen voordat het verbond was gesloten, en dat de wetsdienaren
zelfs vóór de wetten bestonden, is een veronderstelling die de moeite
van het bestrijden niet waard is.
Het is evenmin redelijkerwijs geloofwaardig dat de volkeren
zich eerst, onvoorwaardelijk en onomkeerbaar, in de armen van een
absolute heerser hebben gestort, en dat het zich in slavernij storten
het eerste middel om de gezamenlijke veiligheid te waarborgen was, dat
die trotsen en ongetemden hadden bedacht. Want zouden zij meerderen
boven zich gesteld hebben, anders dan om hen tegen onderdrukking te
verdedigen, en hun goederen, hun vrijheden en hun leven te beschermen,
die zogezegd de bestanddelen van hun wezen zijn? Welnu, als in de
betrekking van mens tot mens het het ergste wat de een kan overkomen
is, dat hij merkt dat hij aan de ander is overgeleverd, zou het dan
niet strijdig met het gezond verstand zijn geweest dat zij de enige
zaken, waar zij, om ze te behouden zijn hulp voor nodig hadden, in de
handen van een leider gingen leggen? Wat zou hij hen kunnen bieden dat
opwoog tegen het afstaan van zo'n fraai recht? en als hij het had
durven opeisen onder het voorwendsel hen te verdedigen, zou hij dan
niet meteen het antwoord uit de fabel hebben gekregen: 'Wat kan de
vijand ons nog meer maken?' Het is dus onbetwistbaar, en de basisregel
van elk politiek recht, dat de volkeren hun leiders hebben gekregen om
hen te verdedigen en niet om hen te knechten. Als wij een vorst
hebben, sprak Plinius tot Trajanus, is dat om ons voor een
meester te behoeden.
Onze staatkundigen verkondigen over de liefde voor de
vrijheid dezelfde drogredenen als de Filosofen over de natuurlijke
toestand; op grond van de dingen die zij zien, oordelen ze over heel
andere dingen die ze niet hebben gezien; en zij dichten de mensen een
natuurlijke neiging tot slavernij toe, door de lijdzaamheid waarmee
degenen die hen onder ogen komen, hun slavernij verdragen, zonder dat
ze bedenken dat het met de vrijheid net zo gaat als met de onschuld en
de deugd, waar men de beloning alleen van smaakt voorzover men hen in
de praktijk brengt, en waar men de smaak van verliest zodra men ze
heeft verloren. 'Ik ken de geneugten van je land,' zei Brasidas tegen
een Satraap, die het leven in Sparta vergeleek met dat in Persepolis,
'maar jij kunt de geneugten van het mijne niet weten.'
Terwijl een ongetemd strijdros zijn manen schudt, met zijn
hoeven op de grond stampt en alleen al bij het naderen van het bit
tegenspartelt, verdraagt daarentegen een gedresseerd paard lijdzaam de
zweep en de sporen; de onbeschaafde mens buigt zijn hoofd niet voor het
juk, dat de beschaafde mens zonder morren draagt, en hij geeft de
voorkeur aan de meest onstuimige vrijheid boven een gedweeë
onderwerping. Men moet dus niet aan de hand van verloedering van de
onderworpen volkeren oordelen over de natuurlijke aanleg van de mens
vóór of tegen de slavernij, maar aan de hand van het wonderbaarlijke
dat alle vrije volkeren hebben verricht om zich voor onderdrukking te
behoeden. Ik weet dat de onderworpen volkeren alleen maar onophoudelijk
prat gaan op de vrijheid en rust die zij in hun ketenen genieten, en
dat miserrimam servitutem pacem appellant (dat zij de meest
ellendige slavernij vrede noemen): maar als ik zie hoe de vrije
volkeren de geneugten, rust, rijkdom macht, en zelfs het leven
opofferen voor het behoud van dat ene zo geminachte goed, dat die
andere hebben verloren; als ik zie hoe de dieren die in vrijheid zijn
geboren en gevangenschap verafschuwen, hun koppen tegen de tralies van
hun gevangenis kapotbeuken; als ik zie hoe massa's geheel naakte Wilde
Mensen de Europese weelde verachten, en zie hoe ze de honger, het vuur,
het ijzer en de dood trotseren, alleen maar om hun onafhankelijkheid te
bewaren, begrijp ik dat het niet aan de slaven is om het over vrijheid
te hebben.
Wat het vaderlijke gezag betreft, waaruit meerdere schrijvers
het absolute bewind en heel de maatschappij hebben laten voortkomen,
zonder terug te grijpen naar de bewijzen van Locke en Sidney die het
tegenovergestelde aantonen, volstaat het op te merken dat niets ter
wereld verder van het grimmige karakter van het despotisme afstaat, dan
de zachtaardigheid van dat gezag, dat meer aandacht heeft voor het
welzijn van degene die gehoorzaamt, dan voor het nut van degene die
beveelt; dat door de natuurwet de vader slechts zolang de meester van
het kind is als het kind zijn hulp nodig heeft, dat zij na die tijd
gelijken worden, en dat de dan volledig van de vader onafhankelijke
zoon, alleen maar eerbied voor hem heeft en geen gehoorzaamheid toont;
want erkentelijkheid is echt een plicht die hij moet naleven, maar geen
recht dat men kan eisen. In plaats van te zeggen dat de burgerlijke
maatschappij uit de ouderlijke macht voortkomt, zou men het
tegenovergestelde moeten zeggen, namelijk dat die ouderlijke macht
vooral haar kracht aan de burgerlijke macht ontleent; iemand werd pas
als vader van een aantal kinderen erkend, als zij samen bij hem bleven.
De bezittingen van de vader, waar hij werkelijk de baas van is, vormen
de banden die zijn kinderen van hem afhankelijk houden, en hij kan hen
alleen maar zoverre in zijn nalatenschap laten delen, als zij dat door
zijn wensen te eerbiedigen hebben verdiend. Welnu, de onderdanen kunnen
een dergelijke genegenheid allesbehalve van hun despoot verwachten,
omdat zijzelf en alles wat ze bezitten eigenlijk zijn bezit zijn, dat
denkt hij tenminste, en zij zijn gedwongen datgene van hem als gunst te
ontvangen wat hij hen van hun eigen goederen overlaat; hij doet recht
als hij hen berooft; hij verleent hen een gunst als hij hen laat leven.
Als men de feiten verder zo met behulp van de wet bestudeert,
zal men betrouwbaarheid noch waarheid vinden in de vrijwillige
vestiging van de tirannie, en het zal niet eenvoudig zijn de geldigheid
aan te tonen van een overeenkomst die geen enkele partij bindt, of
waarmee men alles aan de een en niets aan de ander oplegt, en dat
slecht nadeel oplevert aan degene die de overeenkomst aangaat. Dat
verfoeilijke systeem heeft, zelfs hedentendage, nauwelijks meer iets te
maken met dat van de wijze en goede alleenheersers, en met name met dat
van de Franse koningen, zoals men het uit de verschillende passages van
hun edicten kan opmaken, en in het bijzonder in de volgende passage van
een beroemde schrijver, dat in 1667 in naam en op bevel van Lodewijk
XIV werd gepubliceerd. Laat men dus niet zeggen dat de Soeverein
niet aan de wetten van zijn Staat onderworpen is, want de
tegenovergestelde stelling is een waarheid van de mensenrechten, die
een aantal malen door het gevlei is aangevallen, maar wat de goede
vorsten altijd als een beschermende godheid van hun Staat hebben
verdedigd. Hoeveel meer terecht kan men dan samen met de wijze Plato
zeggen, dat het volmaakte geluk van een koninkrijk bestaat uit een
Vorst die door zijn onderdanen wordt gehoorzaamd, en dat de Vorst de
wet gehoorzaamt, dat de wet rechtvaardig is en altijd op het algemeen
welzijn is gericht. Ik zal niet blijven nagaan of, als de
vrijheid de meest edele van de menselijke eigenschappen is, het niet
eerder het verlagen van zijn natuur betekent, als men zich tot het peil
van de dieren, die slaaf van hun instinct zijn, verlaagt, als men zelfs
boos op de Schepper wordt omdat men bestaat, dan wanneer men
onvoorwaardelijk de meest kostbare van al zijn gaven afwijst, men zich
verlaagt tot het bedrijven van alle misdaden die Hij ons verbiedt, en
men over een wrede of gevoelloze meester klaagt, als die allerhoogste
Werkmeester met grote ergernis zijn zeer fraaie werk ziet vernietigen
of onteren. Ik zal, zo u wilt, geen aandacht aan het gezag van
Barbeyrac schenken, die onmiskenbaar in navolging van Locke verklaart,
dat niemand zijn vrijheid dusdanig kan verkwanselen, dat hij zich aan
een willekeurig iemand onderwerpt, die hem naar zijn grillen behandelt:
Want, vervolgt hij, dat zou betekenen dat hij zijn eigen
leven verkoopt, waarover hij niet de baas is. Ik zal alleen de
vraag stellen, met welk recht degenen die niet bang zijn zichzelf zover
te verlagen, hun nageslacht aan dezelfde schande hebben kunnen
onderwerpen, en namens hen af kunnen zien van de goederen, die het niet
aan hun vrijgevigheid ontleent, en zonder welke het leven voor iedereen
die het waard is, zwaar valt.
Pufendorf zegt dat men, net zogoed als men volgens afspraken
en overeenkomsten zijn bezit aan een ander kan overdragen, ook zijn
vrijheid ten bate van iemand anders kan opgeven. Dat is, volgens mij,
een zeer gebrekkige redenering: want op de eerste plaats, het eigendom
dat ik van mij vervreemd wordt voor mij iets volmaakt vreemds, en iets
waarvan het misbruik mij onverschillig laat; maar het maakt mij wel uit
dat men van mijn vrijheid misbruik maakt, en ik kan mij niet, zonder
mij aan een kwaad dat men mij dwingt te doen schuldig te maken, er aan
bloot stellen een werktuig van de misdaad te worden; bovendien kan
ieder mens, omdat het eigendomsrecht slechts een afspraak en een door
mensen gemaakte instelling is, naar eigen goeddunken beschikken over
hetgeen hij bezit; maar dat gaat niet op voor de wezenlijke gaven van
de natuur, zoals het leven en de vrijheid, die iedereen moet kunnen
genieten, en waar het op zijn minst twijfelachtig van is of men het
recht heeft zich ervan te ontdoen: als men van de vrijheid afstand doet
haalt men zijn bestaan omlaag; als men van het leven afstand doet,
vernietigt men het voor zover het op zichzelf staat; en aangezien geen
enkel tijdelijk bezit het ene en het andere goed kan maken, zou daar
afstand van doen betekenen dat men tegelijkertijd, tegen welke prijs
dan ook, zowel de natuur als het verstand beledigt. Maar als men zich
van zijn vrijheid net zoals van zijn bezit kan vervreemden, zou dat een
zeer groot verschil betekenen voor de kinderen, die alleen maar het
vaderlijke bezit genieten door de overdracht van zijn rechten, in
plaats van dat, omdat de vrijheid een gave is die zij, in hun
hoedanigheid als mens, van de natuur ontvangen, hun ouders geen enkel
recht hebben hen dat te ontnemen; zodat men voor het instellen van de
slavernij de natuur geweld aan heeft moeten doen, en haar heeft moeten
veranderen om dat recht te laten voortduren; en de rechtgeleerden die
in ernst hebben uitgesproken dat het kind van een slaaf als slaaf wordt
geboren, hebben met andere woorden besloten dat een mens niet als mens
wordt geboren.
Het lijkt mij dus zeker dat niet alleen de Regeringen zijn
ontstaan door de macht van de willekeur, wat er slechts de ontaarding
van is, de uiterste grens, en die hen uiteindelijk tot het recht van de
sterkste leidt, waar zij aanvankelijk het middel tegen waren; maar
zelfs al waren ze zo begonnen, zou die macht, die van nature onwettig
is, niet als basis voor de rechten van de maatschappij kunnen dienen,
en dientengevolge noch tot de ongelijkheid van de instelling kunnen
leiden.
Zonder nu in te gaan op de onderzoeken die nog moeten worden
verricht naar de aard van het pact dat aan elke Regering ten grondslag
ligt, beperk ik mij ertoe de gangbare overtuiging te volgen en hier het
instellen van het politieke Lichaam te beschouwen als een werkelijke
overeenkomst tussen het volk en de leiders die het voor zichzelf kiest;
een overeenkomst, waardoor beide partijen zich verplichten de wetten na
te leven, die in de overeenkomst zijn bedongen en die de banden van hun
verbond vormen. Het volk heeft met betrekking tot de maatschappelijke
verbanden, al haar willen tot een enkele wil verenigd, en alle
artikelen waarmee die wil zich verantwoordt, worden evenveel
grondwetten die zonder uitzondering alle leden van de Staat binden, en
een van die artikelen regelt de keuze en de bevoegdheid van de
Overheidspersonen, die met het toezicht zijn belast van de uitvoering
van de andere. Die bevoegdheid strekt zich tot alles uit wat de
instelling kan handhaven, zonder zover te gaan, dat zij hem kan
veranderen. Men verbindt er eerbewijzen aan die de wetten en hun
bedienaren achtenswaardig maken, en, voor hen persoonlijk, voorrechten
die hen voor het moeizame werk dat met een goed bestuur gepaard gaat,
schadeloos stellen. De overheidspersoon verplicht zich van zijn kant de
macht die hem is toevertrouwd, alleen maar volgens de bedoeling van de
lastgevers te gebruiken, om ervoor te zorgen dat iedereen vreedzaam kan
blijven genieten van wat hem toebehoort, en om in alle gevallen het
algemene nut boven zijn eigen belang te laten gaan.
Voordat de ervaring het onvermijdelijke misbruik van een
dergelijke instelling had aangetoond, of de kennis van het menselijk
hart dat had laten voorzien, moet die instelling zo de beste hebben
geleken, omdat degenen die met de handhaving ervan belast waren er zelf
het meeste belang bij hadden; want omdat de Overheidspersoon en zijn
rechten slechts op de grondrechten berustten, de Overheidspersonen,
zodra die rechten zouden zijn opgeheven, niet meer rechtsmatig zouden
zijn en het volk niet gehouden zou zijn hen te gehoorzamen; en omdat
het niet de Overheidspersoon, maar de wet was geweest, die het wezen
van de Staat uitmaakte, had iedereen weer het recht zijn natuurlijke
vrijheid te hernemen.
Er is niet veel voor nodig om te bedenken, dat dit door
nieuwe argumenten wordt bevestigd en men kan aan de aard van de
overeenkomst zien dat het niet onherroepelijk hoeft te zijn: want als
er geen opperste macht was, die voor de betrouwbaarheid van de
contractanten in kon staan, noch hen tot het vervullen van hun
wederzijdse verplichtingen kon dwingen, zouden de partijen in hun eigen
zaak de enige rechters zijn gebleven, en ieder van hen zou altijd het
recht hebben van de overeenkomst af te zien, zodra die partij vond dat
de andere partijen inbreuk op de bepalingen maakten, of die hen niet
meer aanstonden. Het lijkt dat het recht op abdicatie op dat recht is
gebaseerd. Welnu, als men, zoals wij doen, alleen maar naar de door
mensen gemaakte instelling kijkt, en ziet dat de Overheidspersoon die
alle macht in handen heeft en zich alle voordelen van de overeenkomst
toeëigent, het recht heeft van het gezag af te zien, dan moet het volk,
dat voor alle fouten van de leiders boet, temeer het recht hebben van
de afhankelijkheid af te zien. Maar de vreselijke schaal waarop de
onafzienbare ongeregeldheden plaatsvinden, die deze gevaarlijke macht
noodzakelijkerwijs met zich mee zou brengen, laten meer dan wat dan
ook, zien hoezeer de door mensen ingesteld Regeringen een hechtere
basis dan alleen maar het verstand nodig hadden, en hoe noodzakelijk
het voor de openbare rust is, dat de goddelijke wil tussen beiden kwam
om aan het soevereine gezag een geheiligd en onschendbaar karakter te
geven, dat de onderdanen het rampzalige recht om erover te beschikken,
ontnam. Als de godsdienst de mensen alleen maar die weldaad had
bewezen, zou dat voor hen al voldoende zijn geweest, die te koesteren
en aan te nemen, ondanks al zijn misstanden, want de godsdienst
bespaart nog meer bloed dan het fanatisme laat stromen: maar laten we
de draad van onze hypothese weer opnemen.
De verschillende Regeringsvormen ontlenen hun oorsprong aan
min of meer grote verschillen tussen de afzonderlijke mensen ten tijde
van hun vestiging. Als iemand uitblonk in gezag, deugd, rijkdom of
vertrouwen, werd alleen hij tot Regeringspersoon gekozen, en werd de
staat een monarchie. Als er meerderen waren, die bijna gelijk aan
elkaar waren, en die boven alle anderen uitstaken, werden zij
gezamenlijk gekozen, en kreeg men een aristocratie. Degenen, die elkaar
in vermogen en talenten minder ontliepen, en die minder ver van de
natuurlijke toestand waren afgeweken, bewaakten gezamenlijk het hoogste
bestuur en vormden een democratie. De tijd bevestigde welk van die
vormen voor de mensen het gunstigst was. Het ene deel bleef eensgezind
aan de wetten onderworpen, het andere deel gehoorzaamde als snel hun
leiders. De burgers wilden hun vrijheid behouden, de onderdanen dachten
alleen maar aan het beroven van hun buren, omdat ze het niet konden
lijden dat anderen iets hadden, wat zij niet zelf bezaten. Kortom, aan
de ene kant rijkdommen en veroveringen, aan de andere kant geluk en
deugd.
In de verschillende Regeringen werd men aanvankelijk voor de
overheidsambten gekozen; en als de rijkdom niet de doorslag gaf, werd
de voorkeur toegekend aan de verdienste, die een natuurlijk overwicht
geeft, aan de leeftijd, die ervaring in zaken geeft en aan koelbloedige
besluitvaardigheden. De Ouden der Hebreeën, de Geronten van Sparta, de
Senaat van Rome en zelfs de oorsprong van ons woord Seigneur laten zien
hoezeer destijds de ouderdom werd eerbiedigd. Naarmate bij de
verkiezingen de keuze meer op de in leeftijd gevorderden viel, werden
ze veel vaker gehouden, en werden de problemen daarbij meer voelbaar;
kuiperijen kwamen in zwang, er vormden zich klieken, partijen sloten
zich aaneen, de partijstandpunten verscherpten zich, burgeroorlogen
ontbrandden, ten slotte werd het bloed van de burgers vergoten voor het
zogenaamde welzijn van de Staat, en dat maakte dat men op het punt
stond om in de anarchie van weleer terug te vallen. De eerzucht van de
voornaamsten, profiteerde van die omstandigheden om hun ambten in hun
families te houden: het volk, dat al aan de afhankelijkheid was gewend,
en aan de rust en de gemakken van het leven, en al niet meer in staat
was zijn boeien te verbreken, stemde ermee in zijn slavernij te laten
verhevigen om hun rust te kunnen versterken; en zo wenden de erfelijk
geworden leiders eraan om hun overheidsambt als een familiebezit te
beschouwen, en zichzelf als eigenaars van de Staat, waarvan zij eerst
slechts dienaren waren, om hun burgers hun slaven te noemen, om hen,
als waren ze vee, te rekenen als een aantal dingen dat hen toebehoort,
en zichzelf gelijk aan de Goden en de Koning der Koningen te noemen.
Als we de toename van de ongelijkheid in de verschillende
omwentelingen volgen, zullen we zien dat de invoering van de wet en het
eigendomsrecht de eerste stap naar de ongelijkheid was, het instellen
van de rechterlijke macht de tweede, en dat de derde en laatste stap
bestond uit het vervangen van de wettige macht door een macht van
willekeur; zodat de toestand van rijk en arm in het eerste tijdperk
werd gewettigd, die van machtig en zwak in het tweede, en in het derde
tijdperk die van meester en slaaf, wat de hoogste graad van
ongelijkheid betekent en de stap waar uiteindelijk alle andere op
uitlopen, totdat nieuwe omwentelingen de Regering volledig wegvagen, of
haar weer dichter bij de wettige instelling brengen.
Om de onvermijdelijkheid van die voortgang te begrijpen, moet
men minder naar de drijfveren voor het instellen van het politieke
Lichaam kijken, dan naar de vorm die het in uitvoeren van zijn taak
aanneemt en de ongemakken die daarmee gepaard gaan; want de
gebrekkigheden die de maatschappelijke instellingen noodzakelijk maken,
zijn dezelfde die het misbruik onvermijdelijk maken; en men moet
bekijken hoe, behalve alleen in Sparta, waar hoofdzakelijk de wet over
de opvoeding van de kinderen waakte, en waar Lycurgus zeden invoerde,
die de toevoeging van wetten vrijwel overbodig maakte, de wetten de
mensen, over het algemeen minder krachtig dan de hartstochten, in
bedwang houden zonder hen te veranderen; het zou niet moeilijk zijn aan
te tonen, dat elke Regering die, zonder te ontaarden of te veranderen,
en altijd nauwgezet aan het doel voldoet waarvoor zij is ingesteld,
onnodig in het leven is geroepen, en dat een land waar niemand de
wetten ontduikt en misbruik van de overheidsambtenaren maakt,
overheidsambtenaren noch wetten nodig heeft.
Politiek onderscheid leidt noodzakelijkerwijs tot onderscheid
tussen de burgers. De ongelijkheid tussen het volk en zijn leiders,
wordt al snel voelbaar tussen de afzonderlijke mensen, en neemt daar
duizend en een verschillende vormen aan, naargelang de hartstochten, de
talenten en de omstandigheden. De Overheidspersoon zou zich een
onwettige macht alleen maar wederrechtelijk kunnen toeëigenen, als hij
gunstelingen maakt, waar hij enige macht aan moet afstaan. Bovendien
laten burgers zich alleen maar onderdrukken als zij door een blinde
eerzucht worden meegesleept, en, omdat ze meer naar boven dan naar
beneden zichzelf kijken, wordt het overheersen hen dierbaarder dan de
onafhankelijkheid, en dierbaarder dat ze instemmen met het dragen van
ketenen om ze op hun beurt aan te kunnen leggen. Het is heel moeilijk
iemand te laten gehoorzamen, die er niet zelf op uit is om te bevelen,
en zelfs het meest slimme beleid zal er niet in slagen mensen te
onderwerpen die alleen maar vrij willen zijn; maar de ongelijkheid
verbreidt zich moeiteloos onder eerzuchtige en laffe zielen, die altijd
bereid zijn de gevaren van het lot te trotseren, en voor wie het
nauwelijks verschil maakt of ze overheersen of dienen, al naargelang
het lot hen gunstig is gestemd of het tegenovergestelde. Zo moest er
een tijd komen waarin de ogen van het volk zodanig betoverd waren, dat
hun leiders tegen de meest onaanzienlijke van de mensen alleen maar
hoefden te zeggen: wees groot, jij en je hele geslacht; en meteen leek
hij, in zijn eigen ogen en voor de hele wereld, groot, en zijn
afstammelingen verhieven zich nog verder, naarmate zij zich meer van
hem verwijderden; en hoe verder en onzekerder de aanleiding, hoe groter
de gevolgen werden; hoe meer nietsnutten men in een familie telde, hoe
beroemder die werd.
Als dit de gelegenheid zou zijn om op details in te gaan, zou
ik gemakkelijk uiteen kunnen zetten hoe, zelfs zonder dat de Regering
zich er in mengt, de ongelijkheid in vertrouwen en gezag onder de
afzonderlijke mensen onvermijdelijk werd, en dat ze zodra ze in
dezelfde maatschappij zijn verenigd, gedwongen zijn zich met elkaar te
vergelijken, en zich rekenschap te geven van de verschillen die ze, in
het voortdurende gebruik dat ze van elkaar moeten maken, tegenkomen.
Die verschillen zijn velerlei; maar terwijl over het algemeen rijkdom,
adel of rang, macht en persoonlijke verdienste de voornaamste
onderscheidende kenmerken zijn waarmee men zich in de maatschappij met
elkaar meet, zou ik aantonen dat de overeenstemming of het met elkaar
botsen van die verschillende krachten, de meest zekere aanwijzing is of
een staat goed of slecht is ingericht: ik zou laten zien, dat onder die
vier vormen van ongelijkheid, waarbij de persoonlijke eigenschappen de
oorsprong van alle andere zijn, de rijkdom de uiteindelijke is, waartoe
zij tenslotte allemaal teruggebracht kunnen worden, omdat die het meest
direct nuttig voor het welzijn en het eenvoudigst met elkaar te delen
is, maakt men er gemakkelijk gebruik van om al het andere te kopen. Een
waarneming die een voldoende juist oordeel mogelijk maakt, over de mate
waarin elk volk van zijn oorspronkelijke toestand is afgedwaald, en
over de weg die het heeft afgelegd naar het laatste stadium van zijn
ontaarding. Ik zou opmerken hoezeer het universele verlangen naar
aanzien, eer en voorkeur, dat ons allemaal verscheurt, talenten en
krachten op de proef stelt en vergelijkt, hoezeer het de hartstochten
prikkelt en vermenigvuldigt, en hoezeer het, door alle mensen
mededingers, rivalen of liever vijanden te maken, dagelijks tegenspoed,
voorspoed en allerlei rampspoed veroorzaakt, door zoveel strevers op
dezelfde renbaan te laten lopen. Ik zou aantonen dat het het verlangen
is waarmee wij willen dat er over ons wordt gesproken, naar die
hartstocht ons van anderen te onderscheiden, dat ons bijna altijd
buiten onszelf houdt, dat wij het beste en het slechtste onder de
mensen verschuldigd zijn, onze deugden en onze ondeugden, onze
wetenschappen en onze dwalingen, onze veroveraars en onze filosofen,
dat wil zeggen, een grote hoeveelheid slechte dingen tegenover een
klein aantal goede. Ik zou tot slot aantonen dat, als men een handvol
machtigen en rijken op het toppunt van hun aanzien en rijdom ziet,
terwijl de massa in duisternis en ellende voortkruipt, dat dat komt
omdat de eersten de zaken die zij bezitten slechts kunnen waarderen,
voor zover de anderen daarvan zijn verstoken, en dat zij, zonder de
toestand te veranderen, niet langer gelukkig zouden zijn, als het volk
niet langer ongelukkig zou zijn.
Maar die bijzonderheden zouden alleen al stof voor een
aanzienlijke hoeveelheid werk opleveren, waarbij men de voor- en
nadelen van elke Regering zou kunnen afwegen, met betrekking tot de
rechten van de natuurlijke toestand, en waarbij men alle verschillende
gedaanten zou kunnen onthullen waaronder de ongelijkheid zich tot op
heden vertoont, en zich in de komende eeuwen zou kunnen vertonen, naar
gelang de aard van die Regeringen, en de omwentelingen die de tijd
noodzakelijkerwijs met zich mee zal brengen. Men zou een van binnenuit
onderdrukte menigte zien, onderdrukt door een reeks van
voorzorgsmaatregelen die zij zelf heeft getroffen tegen hetgeen hen van
buitenaf bedreigt; men zou zien hoe de onderdrukking voortdurend
toeneemt, zonder dat de onderdrukten ooit kunnen weten hoe daar een
eind aan kan komen, noch welke wettige middelen hen resten om aan de
onderdrukking een eind te maken; men zou zien hoe de rechten van de
burgers en de nationale vrijheden beetje bij beetje uitdoven, en hoe de
protesten van de machtelozen als opstandig gemor wordt bejegend; men
zou zien hoe de politiek met een ingehuurd deel van het volk de eer
beperkt om de gemeenschappelijke zaak te verdedigen; men zou zien dat
daar de noodzaak van de belastingen uit voortvloeien, en dat de
ontmoedigde landbouwer zelfs in vredestijd zijn akker en de ploeg in de
steek laat om het zwaard aan te gorden; men zou zien hoe er op het punt
van eer rampzalige en zonderlinge regels ontstaan; men zou zien hoe de
verdedigers van het vaderland vroeg of laat vijanden worden, die zonder
ophouden de dolk tegen hun medeburgers heffen, en dat er zou een tijd
aanbreken waarin men hen tot de onderdrukkers van hun land zou horen
zeggen:
Pectore si fratris gladium juguloque parentis
Condere me jubeas, gravidaeque in viscera partu
Conjugis, invitâ peragam tamen omnia dextra.
Indien gij mij beveelt met het zwaard de borst van mijn broeder
Of de keel van mijn vader,
en zelfs de ingewanden van mijn zwangere vrouw te doorboren
Zal ik dat ondanks alles doen (Pharsalis, I)
Men zou zien dat uit de ongelijkheid van omstandigheden en fortuin,
uit de verscheidenheid van hartstochten en talenten, uit de
verderfelijke kunsten, en uit de beuzelachtige wetenschappen grote
hoeveelheden vooroordelen voortspruiten, die even strijdig met het
verstand, als met het geluk en de deugd zijn; men zou zien hoe de
leiders van alles bedenken wat de aaneengesloten mensen kan verzwakken
en tweedracht onder hen kan zaaien, alles wat de maatschappij de schijn
van eendracht kan geven en er de kiem van een werkelijke verdeeldheid
in zaaien, alles wat bij de verschillende klassen wantrouwen en
wederzijdse haat kan inboezemen, doordat hun rechten en hun belangen
tegengesteld zijn, en dientengevolge de macht die hen allen in bedwang
houdt te verstevigen.
En terwijl midden uit die wanorde en die omwentelingen het
despotisme geleidelijk zijn afzichtelijke kop opheft, en alles
verslindt wat het in alle delen van de Staat aan goeds en heiligs
ontwaart, zal het de wetten en het volk vertrappen, en zich op de
puinhopen van de republiek vestigen. De tijden die aan die verandering
vooraf zullen gaan, zullen tijden van onlusten en rampen zijn; maar op
het eind zal alles door het monster zijn opgeslokt, en zullen de
volkeren leiders noch wetten meer hebben, maar alleen maar tirannen.
Vanaf dat moment zal er ook geen sprake meer zijn van zeden en deugd:
want overal waar het despotisme heerst cui ex honesto nulla est
spes (die van eer niets heeft te verwachten), het tolereert geen
andere meester; zodra het spreekt, is er geen beroep op eerlijkheid en
plicht meer mogelijk, en is de blinde gehoorzaamheid de enige deugd die
de slaven nog rest.
Dat is het laatste stadium van de ongelijkheid, en het
eindpunt dat de cirkel sluit en weer op het punt uitkomt, van waar wij
zijn vertrokken: dat is het punt waarop alle individuen weer gelijk
worden, omdat ze niets zijn, en waar de onderdanen geen andere wet
hebben dan de wil van de meester, en waar het idee van het goede en de
beginselen van de rechtvaardigheid opnieuw vervliegen. Daar komt alles
weer alleen op het recht van de sterkste neer, en dientengevolge op een
nieuwe natuurlijke toestand, die anders is dan die waar we mee zijn
begonnen, want de eerste was de natuurlijke toestand in al zijn
zuiverheid, en de laatste de vrucht van een overmaat aan bederf.
Bovendien is het verschil tussen die twee toestanden zó gering, en is
de bestuursovereenkomst zó door het despotisme aangetast, dat de
despoot slechts zólang meester is als hij de sterkste is, en dat hij,
als men hem wil verdrijven, over het geweld niet hoeft te klagen. De
oproer die eindigt met het wurgen of de onttroning van een Sultan, is
een even wetttige daad als die waarmee hij daags te voren over de
levens en bezittingen van zijn onderdanen besliste. Louter macht hield
hem staande, louter macht brengt hem ten val; alles geschiedt volgens
de natuurlijke ordening; en wat de uitkomst van die kortdurende en
veelvuldige omwentelingen ook moge zijn, niemand kan zich over de
onrechtvaardigheid van de ander beklagen, maar alleen over zijn eigen
onvoorzichtigheid of ongeluk.
Als hij zo de vergeten en teloorgegane wegen ontdekt en
volgt, die van de natuurlijke toestand naar de mens in een beschaafde
toestand leiden; en als hij met behulp van de tussenliggende toestanden
die ik heb aangegeven, degene reconstrueert, die ik uit tijdgebrek heb
weggelaten, of die de verbeelding mij niet heeft ingegeven, moet elke
oplettende lezer wel worden getroffen door de onmetelijke ruimte die
tussen die twee toestanden in ligt. In die geleidelijke opeenvolging
van gebeurtenissen zal hij de oplossing vinden van een eindeloze
hoeveelheid zedelijke en politieke vraagstukken, die de filosofen niet
kunnen oplossen. Hij zal begrijpen dat, -de mensheid van de ene tijd is
immers niet de mensheid van de andere tijd - de reden waarom Diogenes
geen mens vond, was omdat hij, onder zijn tijdgenoten de mens van een
tijd die er niet meer was, zocht. Cato, zei hij, ging met Rome en de
vrijheid ten onder, omdat hij niet in zijn tijd paste; en de grootste
der mensen; verbaasde slechts een wereld, die hij vijfhonderd jaar
eerder had geregeerd. Kortom,hij zal uiteenzetten hoe de geest en de
menselijke hartstochten, die onmerkbaar ten kwade veranderen, zogezegd
de natuur veranderen; waarom onze behoeften en onze genoegens van
onderwerp veranderen; waarom, bij het geleidelijk verdwijnen van de
oorspronkelijke mens, de maatschappij in de ogen van de wijze niet meer
dan een samenraapsel biedt van gekunstelde mensen en onechte
hartstochten, die het werk van al die nieuwe verhoudingen zijn, en geen
enkel werkelijke grond in de natuur hebben. Wat de beschouwing
hierboven ons leert, bevestigt de waarneming ons volkomen: de wilde
mens en de beschaafde mens verschillen in het diepst van hun hart en in
hun neigingen dusdanig van elkaar, dat wat de een het opperste geluk
verschaft, de ander tot wanhoop drijft. De eerste ademt alleen maar
rust en vrijheid, hij wil alleen maar leven en ledig blijven, en zelfs
de ataraxie van de Stoïcijn haalt het niet bij zijn buitengewone
onverschilligheid voor alles. De burger, daarentegen, altijd bezig,
ploetert, windt zich op, kwelt zichzelf onophoudelijk met het zoeken
naar nóg moeizamere bezigheden: hij werkt tot zijn dood, snelt haar
zelfs tegemoet om zichzelf in leven te houden, of ziet van het leven af
om de onsterfelijkheid te verwerven. Hij dingt naar de hand van de
groten, die hij haat, en van de rijken die hij veracht; niets is hem te
veel om hen te mogen dienen; hij gaat hoogmoedig prat op zijn geringe
afkomst en hun bescherming, en is trots op zijn slavernij, en met
minachting praat hij over degenen, die niet in deze eer delen. Wat een
schouwspel voor een Caraïbiër, die moeizame benijdenswaardige arbeid
van een Europese minister! Hoeveel wrede doden zou die wilde mens niet
liever willen sterven, dan de gruwel van zo'n leven, dat vaak zelfs
niet wordt verzacht door het genoegen om goed te doen. Maar om het doel
van zoveel zorgen te begrijpen, zouden de woorden macht en aanzien
iets voor hem moeten betekenen; zou hij moeten leren dat er een
slag mensen bestaat, dat voor een kleinigheid op de eerbied van de rest
van het universum rekent, die eerder zelf gelukkig en tevreden kunnen
zijn op getuige van een ander, dan uit zichzelf. Dat is inderdaad de
werkelijke oorzaak van alle verschillen: de wilde mens in zichzelf; de
maatschappelijke mens altijd buiten zichzelf, kan alleen maar leven in
de mening van de anderen; en het is dus, zogezegd, uitsluitend hun
oordeel waar hij de zin van zijn eigen bestaan aan ontleent. Het valt
buiten mijn onderwerp om te laten zien hoe uit een dergelijke
instelling, met zo'n mooie verhalen over zedelijkheid, zoveel
onverschilligheid voor goed en kwaad ontstaat; hoe alles kan worden
teruggebracht tot schone schijn, alles gemaakt en gespeeld wordt; eer,
vriendschap, deugd en zelfs vaak tot de ondeugden toe, waar men
uiteindelijk het geheim van vindt om er prat op te gaan; kortom hoe wij
altijd maar de anderen vragen wat we zijn, en nooit ons zelf durven te
ondervragen, temidden van zoveel filosofie, menselijkheid,
wellevendheid en verheven leerstellingen, hebben wij slechts een
bedrieglijke en ijdele buitenkant, eer zonder deugd, verstand zonder
wijsheid, en vermaak zonder geluk. Ik vind het voldoende dat ik heb
bewezen dat dat niet de oorspronkelijke toestand van de mens was, en
dat het alleen de geest van de maatschappij en de ongelijkheid die zij
met zich meebrengt is, die zo al onze natuurlijke neigingen veranderen
en bederven.
Ik heb getracht de oorsprong en het voortschrijden van de
ongelijkheid uiteen te zetten, de vestiging en misbruik van politieke
maatschappijen, voorzover die zaken alleen in het licht van verstand
uit de natuur van de mens kunnen worden afgeleid, en onafhankelijk van
de heilige dogma's die aan het soevereine gezag de goedkeuring van het
goddelijk recht geven. Uit dit betoog volgt dat de ongelijkheid, die in
de natuurlijke toestand vrijwel niet bestond, haar kracht en haar groei
ontleent aan de ontwikkeling van onze vermogens en de vooruitgang van
de menselijke geest, en uiteindelijk stabiel en wettig werd door het
instellen van de eigendom en de wetten. Er volgt ook uit dat de
zedelijke ongelijkheid, die alleen wordt bekrachtigd door het
werkelijke recht, strijdig met het natuurlijke recht is, telkens
wanneer het niet evenredig is met de fysieke ongelijkheid; een
onderscheid, dat voldoende aangeeft wat men in dit opzicht moet denken
van de ongelijkheid, die onder alle beschaafde volkeren heerst, omdat
het duidelijk tegen de wet van de natuur ingaat, hoe men die ook
omschrijft, dat een kind een grijsaard beveelt, dat een dwaas een wijze
leidt, en dat een handvol mensen in overvloed baadt, terwijl de
hongerende massa het meest noodzakelijke ontbeert.
Naar boven
|