Home

Jean-Jacques Rousseau

VERTOOG OVER DE ONGELIJKHEID 

Titelpagina Jean-Jacques Rousseau Vertoog over de Ongelijkheid

Titelpagina van de uitgave uit 1755.
Archief van de Société Jean-Jacques Rousseau, Genève.

VOORWOORD.

De meest nuttige en minst ontwikkelde van alle menselijke kennis lijkt mij die omtrent de mens; en ik durf te zeggen dat alleen al de inscriptie op de tempel van Delphi (Ken uzelve) een belangrijker en moeilijker Voorschrift inhoudt, dan al die dikke Boeken van de Moralisten. Ik beschouw het onderwerp van dit Vertoog dan ook als een van meest belangwekkende vraagstukken die de Filosofie kan opwerpen, en helaas voor ons, als een van de meest netelige die de Filosofen hebben op te lossen: want hoe zou men de bron van de ongelijkheid onder de mensen kunnen kennen, als men niet eerst begint met henzelf te kennen? En hoe zal de mens er in slagen te zien hoe de natuur hem zo heeft gevormd, door alle veranderingen heen die de loop der tijden en dingen, in zijn oorspronkelijke aard wel heeft moeten aanrichten, en van elkaar te onderscheiden wat zijn eigen wezen uitmaakt en wat de omstandigheden en zijn vooruitgang aan zijn oorspronkelijke toestand hebben toegevoegd of veranderd? Net zoals de tijden, de zee en stormen het standbeeld van Glaucus dermate hebben vervormd, dat het minder op een God dan op een wild beest lijkt, is de menselijke ziel, door duizend onophoudelijk wederkerende oorzaken temidden van de maatschappij, door het zich eigen maken van een heleboel kennis en dwalingen, door de veranderingen die in zijn lichamelijke gesteldheid zijn opgetreden, en door de doorlopende aanslagen van de hartstochten, zogezegd zo van aanschijn veranderd, dat die bijna onherkenbaar is; en in plaats van een wezen dat altijd door vaste en onveranderlijke beginsels wordt gedreven, in plaats van die hemelse en majestueuze eenvoud waarmee de Schepper hem heeft doordrongen, vindt men nog slechts het misvormde tegenovergestelde van de hartstocht, dat gelooft dat het kan denken, en een waanzinnig verstand.
Wat er nog wranger aan is, is dat de hele vooruitgang van de mensheid het steeds verder van zijn oorspronkelijke toestand afbrengt, hoe meer nieuwe kennis wij vergaren, hoe meer wij onszelf de mogelijkheden ontnemen voor de allerbelangrijkste van alle kennis, dat wil zeggen, dat wij in zekere zin, door de mens te bestuderen, niet meer in staat zijn hem te kennen.
Het is eenvoudig te begrijpen, dat in die opeenvolgende veranderingen van de menselijke gesteldheid, de eerste oorsprong van de verschillen, die de mensen van elkaar onderscheiden gezocht moet worden, die zoals algemeen wordt erkend, onder elkaar van nature even gelijk zijn als de dieren van elk soort, voordat bij sommige door verschillende fysieke oorzaken de variëteiten werden teweeggebracht, die wij bij hen waarnemen. Het is immers niet voor te stellen, dat die eerste veranderingen, waar ze ook door teweeggebracht mogen zijn, opeens en op dezelfde manier alle afzonderlijke dieren van één soort zouden hebben veranderd; maar het ene deel werd beter of slechter, door verschillende goede of slechte eigenschappen te verwerven, die niet bij hun natuur behoorden, het andere deel bleef nog lange tijd in zijn oorspronkelijke toestand; en precies zo was bij de mens dat de eerste oorsprong van de ongelijkheid; al is het zo in het algemeen eenvoudiger aan te tonen, dan dat men er nauwkeurig de werkelijke oorzaken van kan aanwijzen.
Ik hoop niet dat mijn lezers denken dat ik me erop voor laat staan, dat ik heb ontdekt wat mij zo moeilijk lijkt te zien. Ik ben met een bepaalde gedachtegang begonnen: ik heb een aantal vermoedens naar voren gebracht, niet zozeer in de hoop het vraagstuk op te lossen, maar met de bedoeling het te verduidelijken en het naar zijn werkelijke toestand terug te brengen. Anderen zullen gemakkelijk op dezelfde weg verder kunnen gaan, maar het zal voor niemand eenvoudig zijn het einddoel te bereiken; want het is geen gemakkelijke opgave om in de huidige aard van de mens te onderscheiden wat oorspronkelijk en kunstmatig is en om een juist inzicht te hebben, over een toestand die niet meer bestaat en misschien nooit heeft bestaan, en waar het toch noodzakelijk van is, dat wij daar een juist beeld over hebben, om onze huidige toestand goed te kunnen beoordelen. Wie een begin maakt met precies vast te stellen welke voorzorgen er moeten worden genomen om betrouwbare waarnemingen in deze zaak te doen, heeft zelf meer filosofie nodig, dan men denkt; en een juiste oplossing van het volgende probleem lijkt mij de Aristotelessen en Pliniussen van deze eeuw niet onwaardig: Welke onderzoeken zouden er nodig zijn om te weten te komen hoe de natuurlijke mens eigenlijk is; en over welke middelen beschikken wij daarvoor in deze maatschappij? Hoewel ik het allesbehalve als mijn taak zie dat probleem op te lossen, geloof ik dat ik het onderwerp voldoende heb overdacht om te durven zeggen, dat de grootste Filosofen niet te goed zijn om die onderzoeken te leiden, noch de machtigste Vorsten te goed om ze uit te voeren; het is nauwelijks redelijk om op hun samenwerking te rekenen, zeker niet gezien de volharding of liever de wederzijdse afwisseling van vernuft en goede wil, die nodig zijn om te slagen.
Die zo moeilijk te verrichten en tot nu toe zo weinig overdachte onderzoeken, zijn desalniettemin het enige middel waar wij over beschikken, waarmee wij een groot aantal problemen, die ons van de kennis van de werkelijke grondslagen van de mensenmaatschappij afhouden, uit de weg kunnen ruimen. Het is die onwetendheid over de menselijke natuur, die zoveel onzekerheid en duisternis over de werkelijke definitie van het natuurlijke recht werpt; want het idee van het recht, zegt M. Burlamaqui, en nog meer van het natuurlijke recht, zijn duidelijk ideeën die in betrekking tot de menselijke natuur staan. Het is dus juist die menselijke natuur, vervolgt hij, zijn gesteldheid en zijn toestand, waar men de grondslagen van die wetenschap aan moet ontlenen.
Het is niet zonder verrassing en ergernis, dat men de geringe overeenstemming moet constateren, die over die belangrijke materie heerst tussen de verschillende schrijvers, die zich ermee hebben beziggehouden.. Zelfs onder de meest belangrijke Schrijvers vindt men er met moeite twee, die op dat punt hetzelfde inzicht delen. Om maar niet te spreken over de Filosofen van de Oudheid, die zich kennelijk tot taak hadden gesteld elkaar over de meest fundamentele beginselen tegen te spreken, of over de Romeinse rechtsgeleerden die zonder onderscheid de mens en alle andere dieren aan dezelfde natuurwet onderwierpen, omdat zij veeleer onder dat woord 'wet' beschouwden wat de natuur zichzelf oplegt, dan datgene wat zij voorschrijft; of veeleer door de bijzondere manier waarop die Rechtsgeleerden het woord 'wet' zagen, die zij in dit geval alleen maar lijken te hebben opgevat als de uitdrukking van het door de natuur gestelde algemene verband tussen ons en de bezielde wezens, ten behoeve van hun gezamenlijke behoud. De hedendaagse rechtsgeleerden verstaan onder de naam 'wet' slechts een regel die is voorgeschreven aan een zedelijk, dat wil zeggen begrijpend, vrij wezen, en gezien in zijn verhoudingen tot andere wezens. Zij beperken dientengevolge de bevoegdheid van de natuurwet tot het enige dier dat met verstand is begiftigd, namelijk de mens; maar omdat iedereen die wet op zijn eigen manier definieert, brengen zij er allemaal zo'n metafysische beginselen in, dat zelfs bij ons, maar weinig mensen in staat zijn die beginselen te begrijpen, laat staan dat zij ze zelf kunnen vinden. Daardoor stemmen al die definities van die wijze mannen, die overigens in een voortdurende tegenspraak met elkaar verkeren, alleen daarin overeen, dat het onmogelijk is de natuurwet te begrijpen, en dientengevolge te gehoorzamen, zonder een grote denker en diepzinnige metafysicus te zijn. En dat betekent nou juist dat de mensen voor de inrichting van de maatschappij inzichten hebben moeten gebruiken, die zich slechts, met veel moeite en voor maar heel weinig mensen, in de schoot van de maatschappij zelf, kunnen ontwikkelen.
Als wij zo weinig van de natuur weten, en wij het zo weinig met elkaar eens zijn over de betekenis van het woord Wet, zal het vrij moeilijk zijn om tot overeenstemming over een juiste definitie van de natuurwet te komen. Alle definities die men in de boeken vindt, zijn, behalve dat ze niet eensluidend zijn, bovendien onleend aan allerlei kennis die de mens niet van nature heeft, en gaan van voordelen uit die ze zich niet meer konden voorstellen, nadat ze de natuurlijke toestand hadden verlaten. Men begint met het zoeken naar regels, die voor het algemeen belang, door de mensen onderling worden afgesproken, en vervolgens geeft men aan die verzameling regels de naam natuurwet, zonder ander bewijs dan wat men, als resultaat van hun universele toepassing, als goed beschouwt. Dat is ongetwijfeld een zeer gemakkelijke manier om definities op te stellen, en de natuur der dingen door nogal willekeurige overeenstemmingen te verklaren.
Maar zolang wij de natuurlijke mens niet kennen, zullen onze pogingen om de wet die hij heeft gekregen, of die het beste met zijn gesteldheid overeenkomt vast te stellen, tevergeefs zijn. Alles wat wij met betrekking tot die wet heel helder kunnen zien, is dat het niet alleen, opdat die wet wet kan zijn, vereist is dat de wil van degene die zich tot haar verplicht zich daar bewust aan onderwerpt; maar het is bovendien vereist dat, opdat het een natuurwet is, zij onmiddellijk door middel van de stem van de natuur spreekt.
Laten we dus al die wetenschappelijke boeken laten liggen, die ons alleen maar leren kijken zoals de mensen die ze hebben geschreven, en laten we nadenken over de belangrijkste en meest eenvoudige werkingen van de menselijke ziel. Ik denk dat ik daarin twee grondbeginselen ontwaar, die aan het verstand vooraf gaan, waarvan de een erg belangrijk voor ons welzijn en ons zelfbehoud is, en de ander ons met een natuurlijke afkeer vervult voor het zien te gronde gaan of lijden van elk gevoelig wezen en met name onze medemensen. Onze geest is in staat door samenwerken en combineren die twee grondbeginselen voort te brengen, zonder dat het nodig is er het beginsel van de maatschappelijke omgang bij te halen, waaruit volgens mij alle regels van het natuurlijke recht voortvloeien; regels, die het verstand vervolgens gedwongen wordt weer op een andere basis op te stellen, als door opeenvolgende ontwikkelingen, het verstand uiteindelijk de natuur heeft verstikt.
Op die manier hoeft men van de mens niet een filosoof te maken, voordat men hem mens heeft gemaakt; zijn plichten jegens de ander worden hem niet uitsluitend door de achteraffe lessen van de wijsheid voorgeschreven; en zolang hij zich niet tegen de innerlijke drang van het mededogen zal verzetten, zal hij een ander mens nooit kwaad berokkenen, zelfs geen enkel wezen met gevoel; en uitgezonderd in het rechtmatige geval waarin zijn zelfbehoud op het spel staat, is hij verplicht de voorkeur aan zichzelf te geven. Op die manier maakt men ook een eind aan de oude twistgesprekken over het deelnemen van de dieren aan de natuurwet; want het is duidelijk dat zij, verstoken van kennis en vrijheid, die wet niet kunnen erkennen; maar omdat zij door de gevoeligheid waar zij mee zijn begiftigd, enigermate met onze natuur zijn verbonden, zal men van mening zijn dat ook zij aan het natuurlijke recht deelhebben, en dat de mens ten opzichte van hen een bepaald soort verplichting heeft. Het lijkt dus inderdaad, dat als ik verplicht ben mijn medemens geen enkel kwaad te doen, het minder is omdat hij een met verstand toegerust wezen is, dan omdat hij een wezen met gevoel is; een eigenschap die het dier en de mens gemeen hebben, moet op zijn minst de een het recht geven niet onnodig door de ander onheus bejegend te worden.
Juist dat onderzoek naar de oorspronkelijke mens, zijn ware behoeften, en de wezenlijke beginselen van zijn plichten, is nog steeds het enige juiste middel dat men kan gebruiken om de grote hoeveelheid problemen uit de weg te ruimen, die opdoemen over de oorsprong van de zedelijke ongelijkheid, over de ware grondslagen van de politieke overheden, over de wederzijdse rechten van hun leden, en over duizend andere vraagstukken, die even belangrijk als onderbelicht zijn.
Als je de mensenmaatschappij met een kalme en onbevooroordeelde blik gadeslaat, lijkt zij aanvankelijk slechts het geweld van de machthebbers en de onderdrukking van de zwakken te tonen: de geest komt in opstand tegen de hardvochtigheid van de eersten; men is geneigd de verblinding van de laatsten te betreuren; en omdat onder de mensen niets minder bestendig is dan die uitwendige verhoudingen, die vaker het resultaat van toeval dan van wijsheid zijn, en die men onmacht of macht, rijkdom of armoe noemt, lijken de menselijke instellingen op het eerste gezicht op drijfzand gebouwd: pas als men ze van dichtbij onderzoekt, pas als men het stof en het zand, dat het gebouw omringt heeft verwijderd, ontwaart men de onwankelbare basis waarop het is opgetrokken, en leert men de fundamenten ervan naar waarde te schatten. Welnu, zonder degelijk onderzoek van de mens, van zijn natuurlijke eigenschappen, en van hun opeenvolgende ontwikkelingen, zal men, naar de huidige stand van zaken, dat onderscheid nooit kunnen maken, en nooit van elkaar kunnen onderscheiden wat de goddelijke wil heeft opgelegd, en datgene wat de menselijke kundigheid beweert te hebben gecreëerd. Het onderzoek van de politiek en de zedelijkheid, waar het belangrijke vraagstuk dat ik bestudeer aanleiding toe geeft, is dus alleszins nuttig, en de hypothetische geschiedenis van de regeringsvormen is voor de mens in alle opzichten een leerzame les. Als wij bedenken wat er van ons, aan onszelf overgelaten, zou zijn geworden, kunnen we leren Hem te prijzen, die, door met zijn weldoende hand onze instellingen te verbeteren en hen een onwankelbare grondslag te verschaffen, de chaos die anders het gevolg van die instellingen zou zijn geweest, heeft voorkomen, en die ons tot geluk heeft gebracht in omstandigheden die onze ellende totaal leken te maken.

Quem te Deus esse
Jussit, et humanâ quâ parte locatus es in re,

Leer hoe u naar Gods wil moet zijn
en welke plaats u in de mensheid bekleedt,
(Persius, Satiren)

OPMERKING BIJ DE AANTEKENINGEN

Ik heb aan dit Werk enige aantekeningen toegevoegd, geheel naar mijn gemakzuchtige te hooi en te gras manier van werken; deze aantekeningen wijken soms zo van het onderwerp af, dat het niet goed is ze samen met de tekst te lezen. Daarom heb ik ze aan het eind geplaatst van het Vertoog, waarin ik naar mijn beste kunnen heb gepoogd de meest rechte weg te bewandelen. Degenen die de moed zullen hebben weer van voor af aan te beginnen, zullen zich voor de tweede keer vermaken met het opjagen van het wild, en met de poging de aantekeningen door te kijken; het doet er weinig toe of de anderen ze helemaal niet lezen.

VRAAG VOORGELEGD DOOR DE ACADEMIE VAN DIJON:

Wat is de oorsprong van de ongelijkheid onder de Mensen, en wordt zij door de natuurwet gewettigd?

VERTOOG OVER DE OORSPRONG EN DE GRONDSLAGEN
VAN DE ONGELIJKHEID ONDER DE MENSEN

Ik moet over de mens spreken, en het vraagstuk dat ik onderzoek leert mij dat ik mij tot mensen moet richten; want men legt zo'n vraagstuk niet aan zijn medemensen voor als men bang is dat het de waarheid tot eer strekt. Daarom zal ik met vertrouwen, ten overstaan van de wijzen die mij daartoe uitnodigden, de zaak van de menselijkheid verdedigen en ik zal over mijzelf niet ontevreden kunnen zijn, als ik mijzelf mijn onderwerp en mijn rechters waardig betoon.

Ik ontwaar bij de mensheid twee vormen van ongelijkheid, de ene noem ik natuurlijk of fysiek, omdat die door de natuur is bepaald, en die bestaat uit verschillen in leeftijd, gezondheid, lichaamskracht en hoedanigheden van de geest of de ziel; de andere, die men zedelijke of politieke ongelijkheid kan noemen, omdat die op een soort overeenkomst berust, en omdat die wordt bepaald, of op zijn minst wordt gewettigd, door de onderlinge overeenstemming van de mensen. De laatste bestaat uit de verschillende privileges, die enkelen ten koste van de anderen genieten, zoals rijker, meer geëerd en machtiger zijn dan die anderen, of zelfs het hen laten gehoorzamen.
Het heeft geen zin om te vragen wat de bron van de natuurlijke ongelijkheid is, omdat het antwoord in de eenvoudige definitie van het woord ligt besloten. Nog minder zin heeft het om te kijken of er tussen die twee ongelijkheden ergens een wezenlijk verband bestaat; want dat zou, met andere woorden, betekenen dat men zich afvraagt of degenen die bevelen noodzakelijkerwijs meer waard zijn dan degenen die gehoorzamen, en of lichamelijke of geestelijke vermogens, wijsheid of deugdzaamheid, altijd in dezelfde personen overeenkomstig hun rijkdom of kracht worden aangetroffen; misschien een goede vraag voor slaven die hun meesters gehoorzamen, maar niet voor redelijke en vrije mensen, die de waarheid zoeken.
Waarover gaat het nu juist dan in dit Vertoog? Het gaat erom de vooruitgang van de zaken aan te geven, het moment waarop het recht het geweld opvolgde en de natuur aan de wet ondergeschikt werd gemaakt; het gaat erom te verklaren door welke aaneenschakeling van wonderbaarlijke gebeurtenissen de sterke tot het besluit kon komen de zwakke te dienen, en waarom het volk een denkbeeldige rust ten koste van een werkelijk geluk kon kopen.
De Filosofen die de grondslagen van de maatschappij hebben bestudeerd, hebben allen de noodzaak gevoeld om tot de natuurlijke toestand terug te gaan, maar niemand heeft die bereikt. De ene groep heeft niet geaarzeld om aan de mens in die toestand het begrip van rechtvaardigheid en onrechtvaardigheid toe te schrijven, zonder de moeite te nemen aan te tonen dat hij met dat begrip begiftigd zou moeten zijn en zelfs niet dat dat begrip nuttig voor hem zou zijn. De andere groep heeft het over het natuurlijke recht gehad, dat bepaalt dat iedereen moet behouden wat hij heeft, zonder te verduidelijken wat zij onder 'behouden' verstonden. Weer anderen gaven eerst de sterkere het gezag over de zwakkere, om dan meteen de Regering in het leven te roepen, zonder te bedenken dat er eerst een tijd overheen moet gaan voordat de woorden gezag en regering onder de mensen een betekenis konden hebben. Uiteindelijk hebben ze allemaal, als ze het doorlopend over behoefte, hebzucht, onderdrukking, begeerten en trots hadden, denkbeelden naar de natuurlijke toestand overgebracht die zij aan de maatschappij hadden ontleend; zij hadden het over de wilde mens, en zij schilderden de beschaafde mens. Het is zelfs bij de meeste van onze Filosofen niet opgekomen, om te betwijfelen of die natuurlijke toestand wel ooit heeft bestaan, terwijl bij het lezen van de heilige boeken duidelijk is, dat de eerste mens rechtstreeks van God inzichten en voorschriften heeft gekregen, en dus zelf helemaal niet in die toestand verkeerde, en men moet wel ontkennen, als men aan de geschriften van Mozes het geloof hecht, dat elke christelijke filosoof daaraan verschuldigd is, dat de mensen, zelfs vóór de zondvloed, zich altijd in de zuivere natuurlijke toestand hebben bevonden, tenzij zij er door een of andere buitengewone gebeurtenis in terug zouden zijn gevallen: een zeer moeilijk te verdedigen paradox, en geheel en al onmogelijk te bewijzen.
Laten we dus beginnen met alle feiten van tafel te vegen, want die hebben met de vraag niets te maken. Het gaat in het onderzoek, waarmee men het onderwerp kan benaderen, niet om de historische waarheden, maar om hypothetische en voorwaardelijke redeneringen, die meer geëigend zijn om de aard van de dingen te verhelderen, dan er de werkelijke oorsprong van aan te tonen. Het is hetzelfde onderzoek dat onze natuurkundigen dag in dag uit naar het ontstaan van de wereld verrichten. De godsdienst gebiedt ons te geloven dat God zelf de mensen, meteen na de schepping, uit de natuurlijke toestand heeft gehaald en dat ze ongelijk zijn omdat hij wilde dat zij dat waren; maar zij verbiedt ons niet enkel uit de menselijke natuur en de wezens die hem omringen vermoedens te opperen over wat er van de mensheid zou zijn terechtgekomen, als het aan zichzelf was overgelaten. Dat is de vraag die men mij stelt, en ik heb me voorgenomen die vraag in dit Vertoog te onderzoeken. Omdat mijn onderwerp de mens in het algemeen betreft, zal ik proberen een taal te gebruiken die voor alle naties geschikt is, of liever, ik zal mij, terwijl ik om alleen maar aan de mensen te denken tot wie ik mij richt tijd en plaats vergeet, voorstellen dat ik mij in het lyceum van Athene bevind, waar ik de lessen van mijn meesters herhaal, met de Plato's en Xenocratessen als rechters en de mensheid als toehoorder.
O mens, uit welke landstreek je ook komt, wat je meningen ook mogen zijn, luister; dit is je geschiedenis, zoals ik denk dat ik die heb gelezen, niet in de boeken van je medemensen, die leugenaars zijn, maar in de natuur, die nooit liegt. Alles wat van haar afkomstig is, is waar: er zal niets onwaars in zijn, dan wat ik zonder het te willen met het mijne heb vermengd. De tijden waarover ik ga spreken liggen ver achter ons: hoezeer ben je afgeweken, van wat je ooit was! Het is, om zo te zeggen, het leven van jouw soort dat ik je ga beschrijven, aan de hand van de eigenschappen die je hebt ontvangen, die mogelijk door je opvoeding en je gewoonten zijn bedorven, maar mogelijk niet zijn vernietigd. Er is, ik voel het, een tijdperk waarin de afzonderlijke mens zou willen verwijlen. Ontevreden met je huidige toestand, door oorzaken die voor je ongelukkige nageslacht een nog grotere ontevredenheid aankondigen, zou je misschien op je schreden willen kunnen keren; en dat gevoel moet een lofzang op je eerste voorouders opleveren, kritiek op je tijdgenoten en ontzetting voor degenen die het ongeluk hebben, na jou te leven.

DEEL EEN.

Hoe belangrijk het ook moge zijn, om een juist oordeel te vormen over de natuurlijke staat van de mens, om vanaf zijn oorsprong naar hem te kijken, en hem, om zo te zeggen, in het embryonale stadium van de soort te onderzoeken, toch zal ik niet zijn samenstelling, in het verloop van zijn opeenvolgende ontwikkelingen, volgen: ik zal me niet ophouden met het zoeken in het systeem van het dierenrijk hoe hij in het begin kan zijn geweest, om uiteindelijk te worden wat hij is. Ik zal niet onderzoeken, zoals Aristoteles denkt, of zijn lange nagels niet eerst gekromde klauwen waren; of hij niet behaard als een beer was, en of hij, op vier poten lopend, zijn blik naar de aarde richtte, en of zijn met een tot een paar passen beperkte horizon, niet tevens een stempel op de aard en de grenzen van zijn ideeën had gedrukt. Wat dat betreft kan ik mij slechts vage en welhaast denkbeeldige vermoedens vormen. De vergelijkende anatomie heeft nog te weinig vooruitgang geboekt en de waarnemingen van de Natuuronderzoekers zijn nog te onduidelijk, om op dergelijke grondslagen de basis van een hechte gedachtegang te funderen; derhalve, zonder mijn toevlucht tot bovennatuurlijke kennis die wij op dit punt bezitten te nemen, en zonder acht te slaan op de veranderingen die de mens in lichaamsbouw, zowel innerlijk als uiterlijk, heeft ondergaan, naarmate hij zijn ledematen voor nieuwe gewoonten gebruikte, en zich met nieuwe voedingsmiddelen voedde, zal ik mij voorstellen dat die lichaamsbouw altijd zo is geweest als ik die op dit moment zie, op twee benen lopend, gebruik makend van zijn handen zoals wij dat doen, de blik op de hele natuur gericht, en met zijn ogen de uitgestrektheid van de hemel overziend.
Als ik dat zo samengestelde wezen ontdoe van de bovennatuurlijke gaven die het heeft kunnen ontvangen, en van alle kunstmatige eigenschappen, die het zich in een langdurige voortgang eigen heeft kunnen maken; kortom, als ik bedenk hoe het uit de handen van de natuur moet zijn voortgekomen, zie ik een dier dat minder krachtig is dan de ene soort en minder snel dan de andere soort, maar alles bij elkaar, het best georganiseerd van allemaal; ik zie hem onder een eik zijn honger verzadigen, in de eerste de beste beek zijn dorst lessen, zie hoe hij zijn slaapplaats aan de voet van dezelfde boom vindt, die hem zijn maaltijd heeft verschaft, en daarmee zijn al zijn behoeften gestild.
De aarde, overgelaten aan haar natuurlijke vruchtbaarheid, en bedekt met onafzienbare, nog nooit door de bijl verminkte wouden, biedt bij elke stap voorraadschuren en beschutting voor dieren van elke soort. De mensen, die verspreid tussen hen in leven, schouwen toe, volgen hun bedrijvigheid na, en verheffen zich zodoende tot het instinct van de dieren, met dit voordeel, dat elk soort slechts zijn eigen instinct heeft, en dat de mens, die misschien geen enkel eigen instinct heeft, zich al die instincten eigen maakt, zich net zo met het merendeel van de verschillende soorten voedsel voedt als wat de dieren onder elkaar delen, en vindt daardoor zijn proviand gemakkelijker dan welk van die andere ook.
Van jongs af aan gewend aan weer en wind en aan de hardheid van de seizoenen, aan vermoeidheid, en gedwongen naakt en zonder wapens hun leven en prooi tegen de andere wilde dieren te verdedigen, of rennend aan hen te ontkomen, ontwikkelden de mensen een sterk en bijna onkwetsbaar gestel; de kinderen, die aan de wereld de uitmuntende conditie van hun ouders verschaften, en die conditie nog versterkten door dezelfde oefeningen die die conditie hadden opgeleverd, verwierven zo de opperste levenskracht, waar de mensheid toe in staat is. De natuur gaat met hen net zo te werk als de wet van Sparta met de kinderen van de burgers; de kinderen die goedgevormd zijn maakt zij sterk en krachtig, en de andere laat zij omkomen; dat is een verschil met onze maatschappijen, waar de Staat, door de kinderen tot last van hun ouders te maken, ze zonder onderscheid vóór hun geboorte vermoordt.
Het lichaam van de wilde mens is het enige instrument dat hij kent, en hij gebruikt het voor verschillende doeleinden, waartoe het onze, door gebrek aan oefening, niet in staat is; het is onze vaardigheid, die ons de kracht en behendigheid ontneemt, die de wilde mens genoodzaakt is zich eigen te maken. Als hij een bijl had gehad, zou hij dan met zijn blote hand zo'n sterke takken kunnen breken? Als hij een katapult had gehad, zou hij dan met zijn hand een steen met zo'n snelheid kunnen werpen? Als hij een ladder had gehad, zou hij dan zo rap een boom in kunnen klimmen? Als hij een paard had gehad, zou hij dan zo snel hebben kunnen lopen? Als je de beschaafde mens de tijd geeft al zijn gereedschappen om zich heen te verzamelen, dan zal hij ongetwijfeld de wilde mens eenvoudig kunnen overmeesteren; maar als je een nog ongelijker gevecht wil zien, zet ze dan naakt en ongewapend oog in oog met elkaar, en je zult al snel merken wat het voordeel is om steeds al je krachten tot je beschikking te hebben, om altijd voor elk gebeuren klaar te staan, en zogezegd altijd zichzelf helemaal met zich mee te dragen.
Hobbes beweert dat de mens van nature moedig is en niets anders wil dan aanvallen en vechten. Een beroemde filosoof denkt daarentegen, en Cumberland en Pufendorf bevestigen dat ook, dat niets zo angstig is als de mens in de natuurlijke toestand, en dat hij altijd beeft van angst en klaar is om bij het geringste geluid dat hem treft, of de minste beweging die hij opmerkt, op de vlucht te slaan. Dat kan zijn voor objecten die hij niet kent, en ik twijfel er niet aan dat hij voor al die nieuwigheden die zich aan hem voordoen zal schrikken, als hij elke keer niet weet of hij daar iets goeds of iets kwaads van kan verwachten, en als hij zijn krachten met de gevaren die hij tegemoet moet treden niet kan meten; zulke omstandigheden komen zelden voor in de natuurlijke toestand, waarin alles zo gelijkmatig verloopt, en waar het aangezicht van de aarde niet onderhevig is aan die plotselinge en voortdurende veranderingen, die door de hartstochten en de grillen van mensenmassa's teweeg worden gebracht. Maar de wilde mens, die verspreid tussen de dieren in leeft, en zich al gauw in de gelegenheid bevindt om zich met hen te meten, gaat zich meteen met hen vergelijken, en als hij merkt dat hij hen in behendigheid overtreft, waar zij hem in kracht overtreffen, leert hij niet langer bang voor hen te zijn. Laat een beer of een wolf vechten met een Wilde Mens, die, krachtig, snel en dapper zoals ze allemaal zijn, met stenen en een goede knuppel bewapend is en je zult zien dat het gevaar op zijn minst wederzijds zal zijn, en dat na een aantal van dergelijke gebeurtenissen, de wilde dieren, die elkaar niet graag aanvallen, nog minder graag de mens zullen aanvallen, waarvan ze gemerkt hebben dat hij even woest als zij is. Wat betreft de dieren die echt meer kracht hebben dan híj behendig is, verkeert hij oog in oog met hen in dezelfde positie als andere zwakkere dieren, die toch blijven bestaan; de mens heeft daarnaast nog het voordeel, dat hij, even snel ter been als zij, en door in de bomen een bijna zekere toevlucht te vinden, het gevecht altijd kan zoeken of vermijden, en voor de vlucht of het gevecht kan kiezen. Voegen we daaraan toe dat het schijnt dat geen enkel dier van nature het gevecht met de mens aangaat, uitgezonderd in het geval van zelfverdediging of extreme honger, noch jegens de mens getuigt van die hevige afkeer, die erop lijkt te duiden dat de ene diersoort door de natuur is voorbestemd om de andere diersoort tot voedsel te dienen.
Dat zijn ongetwijfeld de redenen dat de Zwarte en de Wilde Mensen zich zo weinig bekommeren om de wilde dieren, die zij in de wouden kunnen tegenkomen. Onder andere de Caraibiërs uit Venezuela leven wat dat betreft in de meest grote zekerheid en met het minste ongemak. Hoewel ze vrijwel naakt zijn, vertelt François Corréal, wagen zij zich toch onbevreesd in de wouden, slechts gewapend met pijl en boog; maar men heeft nog nooit gehoord dat ook maar iemand van hen door dieren is verslonden.
Maar andere meer geduchte vijanden, waar de mens niet over dezelfde middelen beschikt om zich tegen te verdedigen, zijn de natuurlijke zwakheden, de kindertijd, de ouderdom, en allerlei ziekten; treurige tekenen van onze zwakheid, waarvan wij de twee eerste met alle dieren gemeen hebben, en de laatste voornamelijk bij de in de maatschappij levende mens behoort. Wat betreft de kindertijd, zie ik zelfs dat de moeder, die het kind overal met zich meedraagt, meer gelegenheid heeft om het te voeden dan de wijfjes van meerdere diersoorten, die zich heel vermoeiend onophoudelijk heen en weer spoeden, eerst om hun voedsel te zoeken en vervolgens om hun jongen te zogen of te voeren. Het is waar, dat als de vrouw doodgaat, het kind het gevaar loopt samen met haar om het leven te komen; maar dat gevaar geldt voor heel veel andere diersoorten, waarvan de jongen nog lang niet in staat zijn om zelf hun voedsel te gaan zoeken; en aangezien de kindertijd bij ons langer duurt, en het leven dus ook langer, is het wat dat betreft bijna allemaal hetzelfde, ofschoon er voor de duur van het eerste levenstijdperk en het aantal jongen andere regels gelden, maar die vallen buiten mijn onderwerp. Bij de bejaarden, die minder werken en zweten, vermindert de behoefte aan voedsel evenredig met de mogelijkheid het te verwerven; en omdat het wilde leven jicht en reumatiek verre van hen houdt, en de ouderdom van alle kwalen degene is waar de hulpmiddelen van de mens het minst tegen kunnen uitrichten, doven zij uiteindelijk uit, zonder dat men in de gaten heeft dat zij het leven laten, en bijna zonder dat ze het zelf merken.
Wat de ziekten aangaat, zal ik de ijdele en valse woordenpraal die het merendeel van de gezonden tegen de geneeskunde inbrengt, niet herhalen; maar ik zal wel de vraag stellen of er ook maar één degelijk onderzoek bestaat, waaruit men kan concluderen dat in de landen waar die kunst het meest verwaarloosd is, de gemiddelde levensduur van de mens korter is dan in die landen waar de geneeskunde met de meest grote zorg is ontwikkeld. En hoe zou dat ook mogelijk kunnen zijn, aangezien wij ons meer kwalen op de hals halen dan de geneeskunde ons geneesmiddelen kan verschaffen! De uiterst ongelijke manier van leven, de overdaad van ledigheid van de een, de overdaad van arbeid van de ander, het gemak waarmee onze begeerten en zinnelijkheid worden geprikkeld en verzadigd, het al te verfijnde voedsel van de rijken, dat hen brandend maagzuur oplevert en hen met indigestie bezwaart, het slechte voedsel van de armen, die het zelfs meestal moeten ontberen, en dat hen er bij geval toe brengt gulzig hun maag te overvullen; het nachtbraken, allerlei uitspattingen, de onmatige uitbarstingen van alle hartstochten, de geestelijke vermoeienissen en uitputting, het verdriet en talloze smarten, waar men in elke toestand onder lijdt, en die eeuwig aan de ziel knagen; dat zijn de rampzalige bewijzen dat het merendeel van onze kwalen ons eigen werk is, en dat wij ze bijna allemaal zouden kunnen vermijden, door een eenvoudige manier van leven te bewaren; een leven van regelmaat en afzondering, zoals ons door de natuur wordt voorgeschreven. Als de natuur ons heeft voorbestemd om gezond te zijn, durf ik bijna zeker te stellen dat de toestand van nadenken een tegennatuurlijke toestand is, en dat de mens die nadenkt een ontaard dier is. Als we aan de goede gesteldheid van de Wilde Mensen denken, althans van die wilden, die wij niet met onze sterke drank te gronde hebben gericht; als men beseft dat zij bijna geen andere ziekten kennen dan verwondingen en ouderdom, is men ten zeerste geneigd te geloven, dat men door de geschiedenis van de burgerlijke maatschappijen te volgen, men tevens de geschiedenis van de menselijke ziekten beschrijft. Dat is tenminste de mening van Plato, die oordeelt, aan de hand van bepaalde geneesmiddelen die door Podaleirios en Machaon bij het beleg van Troje werden gebruikt of goedgekeurd, dat verscheidene ziekten, die door die geneesmiddelen werden veroorzaakt, toen nog niet bij de mensen bekend waren; en Celsus vermeldt dat het dieet, dat tegenwoordig zo onmisbaar is, pas door Hippocrates werd uitgevonden.
Met zo weinig bronnen van kwalen, heeft de mens in de natuurlijke toestand nauwelijks geneesmiddelen nodig, en dokters nog minder; de mensheid is er wat dat betreft niet slechter aan toe dan alle andere dierensoorten, en het is eenvoudig van de jagers te horen of zij onderweg veel zieken dieren tegenkomen. Vaak vinden zij dieren die behoorlijke verwondingen hebben opgelopen die fraai geheeld zijn, die botten en zelfs poten hebben gebroken en die zonder andere chirurg dan de tijd zijn genezen, zonder andere leefregel dan hun gewone leven, en die niet minder volmaakt zijn genezen, omdat ze niet door incisies zijn gekweld, niet door allerlei troep zijn vergiftigd, noch door vasten zijn uitgehongerd. Kortom, hoe nuttig bij ons de goed uitgeoefende geneeskunde ook moge zijn, het is altijd zeker dat als de Wilde Mens ziek en aan zichzelf overgelaten is, hij alleen maar op de natuur kan hopen; daarentegen heeft hij niets anders te vrezen dan zijn kwaal; dat maakt zijn toestand vaak verkieslijker dan de onze.
We moeten ervoor oppassen dat we de wilde mens niet verwarren met de mensen die wij nu voor ons zien. De natuur bejegent alle dieren die aan haar zorgen zijn toevertrouwd met een voorliefde, die lijkt te laten zien hoezeer zij aan dat recht gehecht is. Het paard, de kat, de stier, en zelfs de ezel, zijn voor het merendeel groter, hebben allemaal een betere conditie, meer levenskracht, sterkte en moed in de wouden dan in onze huizen; zij verliezen een deel van die voordelen als ze tot huisdier worden gemaakt, en het lijkt dat al onze zorgen om die dieren goed te behandelen en goed te voeden, er alleen maar toe leiden dat zij ontaarden. Zo is het ook met de mens: door zich aan te passen aan de maatschappij en slaaf te worden, wordt hij zwak, vreesachtig, kruiperig, en zijn verwekelijkte en verwijfde manier van leven verzwakt uiteindelijk tevens zijn kracht en moed. Daar komt nog bij dat bij de wilde en gedomesticeerde toestand, het verschil tussen de wilde mens en de beschaafde mens nog veel groter zal zijn dan die tussen het wilde dier en het getemde dier: want, terwijl het dier en de mens door de natuur gelijk worden behandeld, zijn alle gemakken die de mens zich, boven de dieren die hij temt, toestaat, evenzoveel bijkomende oorzaken van zijn nog meer duidelijke ontaarding.
Hun naaktheid, het ontbreken van een woning en van al die overbodigheden, die wij zo noodzakelijk achten, is dus voor die eerste mensen nou niet zo'n groot ongeluk, noch zo'n grote belemmering voor hun behoud. Al hebben zij dan geen vacht, in de warme landen hebben ze die helemaal niet nodig en in de koude streken weten ze al gauw gebruik te maken van de huiden van de dieren die ze hebben overwonnen; al hebben ze dan geen vier poten om te lopen, zij hebben wel twee armen om zich te beschermen en in hun behoeften te voorzien. Hun kinderen leren misschien pas laat en met moeite lopen, maar hun moeders dragen hen met gemak; een voordeel dat andere soorten niet hebben, waar het wijfje als ze wordt achtervolgd zich gedwongen ziet haar jongen in de steek te laten of haar tempo aan het hunne aan te passen. [Men kan hierop enkele uitzonderingen waarnemen. Bijvoorbeeld bij dat dier uit een provincie van Nicaragua, dat op een Vos lijkt, en dat voeten heeft die op mensenhanden lijken, en dat, volgens Corréal, een zak onder de buik heeft waar het wijfje haar jongen in doet als ze op de vlucht moet slaan. Dat is ongetwijfeld hetzelfde dier dat men in Mexico tlaquatzin noemt, en waar het wijfje volgens Laet eenzelfde zak voor hetzelfde doel heeft.] Kortom, tenzij we een bijzondere en toevallige samenloop van omstandigheden veronderstellen, waar ik het later over zal hebben, en die zich heel goed nooit voor kan doen, is het in ieder geval duidelijk, dat de eerste die voor zichzelf kleren of een woning maakte, zichzelf daarmee weinig noodzakelijke zaken verschafte, omdat hij er tot dan toe buiten had gekund, en het is onbegrijpelijk waarom hij een manier van leven, waar hij in zijn kindertijd wel tegen kon, als volwassen mens onverdraaglijk vond.
Alleen, in ledigheid, en altijd vergezeld van angst, moet de wilde mens wel graag slapen, maar met een lichte slaap, zoals de dieren die, omdat ze weinig denken, zogezegd, de hele tijd waarin ze niet denken, slapen. Omdat zijn zelfbehoud vrijwel zijn enige zorg uitmaakt, moeten zijn meest geoefende vermogens diegene zijn die de aanval en de verdediging betreffen, hetzij om zijn prooi te verschalken, hetzij om te voorkomen dat hij zelf aan een ander dier ten prooi zal vallen; de zintuigen daarentegen, die zich slechts door weekheid en zinnelijkheid kunnen ontwikkelen, moeten in een onontwikkelde toestand blijven, die elke verfijning uitsluit; en zijn zintuigen zijn wat dat betreft verdeeld: hij zal een uiterst grove tastzin en smaak hebben; een uiterst gevoelig gezichtsvermogen, gehoor en reuk. Zo is in het algemeen de toestand van het dier, en volgens de verslagen van de Reizigers is dat ook de toestand van het merendeel van de wilde volksstammen. Het is dus niet verwonderlijk dat de Hottentotten van Kaap de Goede Hoop, met het blote oog schepen op eenzelfde afstand in volle zee ontdekken, als de Hollanders met hun verrekijkers; dat de wilden van Amerika als de beste honden het spoor van de Spanjaarden ruiken; dat alle onbeschaafde volkeren moeiteloos tegen hun naaktheid bestand zijn, dat zij hun smaak scherpen met behulp van Spaanse pepers, en dat zij de sterke drank van de Europeanen als water drinken.
Tot nu toe heb ik alleen op de fysieke toestand van de mens gelet. Laten we nu een poging doen de metafysische en zedelijke kant van de mens te bekijken.
Ik zie het dier slechts als een vernuftige machine, waar de natuur zintuigen aan heeft gegeven om zichzelf in gang te houden, en zich, tot op zekere hoogte, tegen alles wat het dreigt te ontregelen, te beschermen. In de menselijke machine ontdek ik exact dezelfde dingen, met dat verschil, dat in het doen en laten van het dier alleen de natuur alles teweegbrengt, terwijl de mens aan zijn handelen zelf bijdraagt in zijn hoedanigheid als vrij handelend wezen. Het dier kiest of weigert uit instinct, en de mens uit een daad van vrijheid; dat maakt dat het dier niet van de voorgeschreven regel kan afwijken, zelfs als het gunstiger zou zijn dat wel te doen, en dat de mens er tot zijn nadeel vaak van afwijkt. Daarom kan een duif van honger sterven bij een bak die met het heerlijkste vlees is gevuld, en een kat bij een hoop fruit of graan, hoewel beiden zich best zouden kunnen voeden met het voedsel dat ze versmaden, als het maar in hun kop zou opkomen het te proberen; daarom geven bandeloze mensen zich aan uitspattingen over die tot koortsen en de dood leiden, omdat de geest de zinnen doet ontaarden, en de wil alleen nog maar spreekt als de natuur zwijgt.
Elk dier maakt zich voorstellingen, omdat het zintuigen heeft; het brengt die voorstellingen tot op zekere hoogte zelfs met elkaar in verband, en de mens verschilt wat dat betreft slechts min of meer van het dier; een aantal filosofen hebben zelfs geopperd dat er geen groter verschil kan bestaan tussen de ene en de andere mens, dan tussen een bepaalde mens en een bepaald dier. Het is dus niet zozeer het verstand dat het specifieke onderscheid vormt tussen het dier en de mens, als wel zijn eigenschap van vrij handelend wezen. De natuur beveelt elk dier, en het dier gehoorzaamt. De mens ondergaat dezelfde indruk, maar hij weet zich vrij om zich te schikken of die indruk te weerstaan; en het is juist in het besef van die vrijheid, dat zich het geestelijke vermogen van zijn ziel vertoont: want de Natuurkunde verklaart tot op zekere hoogte de werking van de zintuigen en de vorming van voorstellingen; maar met het vermogen te willen, of beter, te kiezen, en in het besef van dat vermogen, treft men slechts zuiver geestelijk handelen aan, dat men op geen enkele manier met een mechanische werking kan verklaren.
Maar al laten de problemen, die al die vragen omgeven, enige ruimte toe om over dat verschil tussen de mens en het dier te redetwisten, toch is er een ander zeer uitgesproken vermogen die ze van elkaar onderscheidt, en dat onmiskenbaar is, namelijk het vermogen om zich te vervolmaken, een vermogen dat, geholpen door de omstandigheden, achtereenvolgens alle andere vermogens tot ontwikkeling brengt; het zetelt in onszelf, zowel in de soort als in iedereen afzonderlijk; wat een dier na enkele maanden is, zal het zijn hele leven blijven, en zijn soort zal na duizend jaar hetzelfde zijn wat het in het eerste jaar van die duizend was. Waarom is de mens de enige die dement kan worden? Komt dat niet omdat hij op die manier naar zijn oorspronkelijke toestand terugkeert, en dat de mens, terwijl het dier, dat niets heeft verworven en dus evenmin iets heeft te verliezen, zijn instinct behoudt, terwijl hij door zijn ouderdom of andere gebeurtenissen alles wat zijn vermogen tot vervolmaking hem heeft doen verwerven, weer kwijtraakt, daardoor nog verder dan het dier wegzinkt? Het moet tragisch voor ons zijn, dat wij gedwongen worden te erkennen dat dat kenmerkende en welhaast onbeperkte vermogen de bron van alle ongeluk van de mens is; dat het dat is dat hem, door de macht van de tijd, uit die oorspronkelijke toestand haalt, waarin hij in rust en onschuld zijn dagen zou slijten; dat het dat is dat hem, terwijl het in de loop der eeuwen zijn inzichten en dwalingen en zijn deugden en ondeugden doet ontluiken, op den duur een tiran van zichzelf en van de natuur maakt. Het moet afschuwelijk zijn diegene als een weldoend wezen te moeten prijzen, die als eerste aan de bewoners van de boorden van de Orinoco het gebruik voorstelde om aan de slapen van hun kinderen plankjes te bevestigen, die hen op zijn minst van een deel van hun kindsheid en oorspronkelijk geluk zouden verzekeren.
De wilde mens, door de natuur louter aan zijn instinct overgelaten, of veeleer schadeloos gesteld voor hetgeen hij wellicht mist, door vermogens die daar aanvankelijk in kunnen voorzien en hem vervolgens daarboven uitheffen, zal dus beginnen met zuiver dierlijke bezigheden: zijn eerste toestand zal uit waarnemen en ruiken bestaan, wat hij met alle dieren gemeen zal hebben. Willen en niet willen, begeren en vrezen, zullen de eerste en vrijwel enige zielsbewegingen zijn, totdat nieuwe omstandigheden tot nieuwe ontwikkelingen leiden.

Wat de Moralisten er ook over mogen zeggen, het verstand heeft veel te danken aan de hartstochten, die, zoals algemeen bekend, ook aan het verstand veel te danken hebben: het is de werking van de hartstochten die ons verstand vervolmaakt; wij doen alleen ons best om te weten, omdat wij willen genieten, en het is onmogelijk te begrijpen waarom iemand die verlangens noch angsten heeft zich de moeite zou getroosten om na te denken. De hartstochten op hun beurt, ontlenen hun oorsprong aan onze behoeften, en hun verdere ontwikkeling aan onze kennis; want men kan niet iets verlangen of ergens bang voor zijn, dan door voorstellingen die men ervan kan hebben, of eenvoudig door de natuurlijke drang; en de wilde mens, zonder al die inzichten, ervaart slechts hartstochten van het laatste soort; zijn verlangens gaan zijn lichamelijke behoeften niet te boven; het enige goede dat hij in het universum kent, is voedsel, een vrouw en rust; het enige kwaad dat hij vreest is pijn en honger. Ik zeg 'pijn,' en niet 'dood'; want het dier zal nooit weten wat het is om dood te gaan; en de kennis van de dood en haar verschrikkingen, is een van de eerste verworvenheden die de mens zich eigen heeft gemaakt, toen hij van zijn dierlijke bestaan afweek. Als ik zou moeten, zou ik dat gevoel gemakkelijk met feiten kunnen staven, en kunnen laten zien dat bij alle volkeren ter wereld de geestelijke ontwikkeling exact gelijk opgaat met de behoeften die de volkeren van de natuur hebben verkregen, of waartoe de omstandigheden hen hebben gedwongen, en dientengevolge gelijk opgaan met de hartstochten die zij bezitten om aan die behoeften te voldoen. Ik zou aan kunnen tonen hoe in Egypte de kunsten zijn ontstaan en zich met het buiten de oevers treden van de Nijl hebben uitgebreid; ik zou hun ontwikkeling bij de Grieken kunnen volgen, waar men ze ziet ontkiemen, groeien en zich temidden van de zandvlakten en gebergten van Attica tot de hemel ziet verheffen, zonder op de vruchtbare oevers van de Eurotas (rivier bij Sparta) wortel te kunnen schieten; ik zou kunnen opmerken dat de noordelijke volkeren over het algemeen bedrijviger zijn dan die van het Zuiden, omdat zij minder buiten het bezig zijn kunnen, alsof de natuur de zaken heeft willen vereffenen, door aan de geest de vruchtbaarheid te geven die zij de aarde ontzegde.
Maar wie ziet dan niet, zonder toevlucht tot onzekere getuigenissen uit de geschiedenis te nemen, dat alles de wilde mens de verleiding en de middelen lijkt te ontnemen om niet langer wild te zijn? Zijn verbeelding vertelt hem niets; zij hart vraagt hem niets, Zijn bescheiden behoeften bevinden zich zo eenvoudig binnen handbereik, en hij is nog zover van het kennisniveau verwijderd, dat nodig is om nog meer kennis te verwerven, dat hij noch vooruit kan zien noch nieuwsgierig kan zijn. Het schouwspel van de natuur doet hem, naarmate hij er meer vertrouwd mee raakt, niets. Het is altijd dezelfde regelmaat, het zijn altijd dezelfde omwentelingen; hij heeft niet de geest om zich over zelfs de grootste wonderen te verbazen; en het is niet bij hem, dat men de filosofie waar de mens behoefte aan heeft, moet zoeken, of om eens te volgen wat hij elke dag ziet. Zijn gemoed, door niets bewogen, geeft zich helemaal over aan het ervaren van zijn 'zijn' in het nu, zonder enig besef van de toekomst, hoe nabij die ook kan zijn, en zijn voornemens, die net zo beperkt zijn als zijn blikveld, strekken zich nauwelijks verder dan tot het eind van de dag uit. Dat is hedentendage nog steeds de mate van vooruitzien van de Caraïbiër: 's morgens verkoopt hij zijn katoenen bed en komt 's avonds in tranen om het terug te kopen, omdat hij niet heeft kunnen voorzien dat hij het de volgende nacht weer nodig had.
Hoe meer we over dit onderwerp nadenken, hoe groter de afstand tussen het zuivere ervaren en de meest eenvoudige kennis in onze ogen wordt; en het is onmogelijk te begrijpen hoe een mens op eigen kracht, zonder behulp van onderling verkeer en zonder de prikkel van de noodzaak, een zo grote afstand zou kunnen overbruggen. Hoeveel eeuwen zijn wellicht verstreken voordat de mensen in staat waren een ander vuur dan dat van de hemel te zien? Hoeveel verschillende toevallige gebeurtenissen hebben zij nodig gehad om hen het meest eenvoudige gebruik van dat element te leren? Hoe vele malen hebben zij het laten doven voordat zij zich de kunst hadden eigen gemaakt om het opnieuw voort te brengen? En hoe vaak is misschien niet elk van die geheimen, samen met degene die het had ontdekt, gestorven? Wat moeten we van de landbouw zeggen, een vaardigheid die zoveel arbeid en vooruitzien vraagt; waar zoveel andere vaardigheden van afhangen; die onmiskenbaar alleen maar uitgeoefend kan worden in een maatschappij die op zijn minst begonnen is, en die niet zozeer dient om aan de aarde de voedselgewassen te onttrekken, die zij ons zonder de landbouw ook wel zou verschaffen, maar om haar te dwingen datgene te leveren wat meer naar onze smaak is! Maar laten wij eens veronderstellen dat de mensen zich zodanig vermenigvuldigd zouden hebben, dat de natuurlijke voortbrengselen niet meer voldoende zouden zijn om hen te voeden; een veronderstelling die, terloops opgemerkt, bij deze manier van leven voor de mensheid een groot voordeel zou opleveren; laten we veronderstellen dat de werktuigen zomaar, zonder smelterijen en werkplaatsen, uit de hemel in de handen van de Wilde Mensen waren gevallen: dat die mensen hun dodelijke afkeer die zij voor onafgebroken werk koesteren hadden overwonnen; dat zij hadden geleerd hun behoeften voor de verre toekomst te voorzien; dat zij door hadden gekregen hoe je de aarde moet bebouwen, graan te zaaien en bomen te planten; dat zij de kunst hadden ontdekt om graan te malen en de druif te laten gisten - al die dingen die hen door de Goden hadden moeten worden bijgebracht, aangezien het onbegrijpelijk is hoe zij zich dat zelf aan hadden kunnen leren - welke mens zou, na dat alles, gek genoeg zijn geweest om een akker te bebouwen, die vervolgens door de eerste de beste, maakt niet uit of het een mens of dier is, die die oogst wel aan zou staan, zou worden leeggeroofd; en hoe zou iemand kunnen besluiten zijn leven in moeizame arbeid te slijten, als hij niet eens zeker is dat hij het loon daarvan, dat hij meer dan nodig heeft, kan opstrijken? Kortom, hoe zou die toestand de mensen ertoe kunnen brengen het land te bebouwen, als dat niet eerst onder hen verdeeld zou zijn, dat wil zeggen, als de natuurlijke toestand niet eerst zou zijn afgeschaft?
Als wij ons een wilde mens voorstellen, net zo vaardig in de kunst van het denken is als wij door onze filosofen zijn gemaakt; als wij er, naar hun voorbeeld, een filosoof van zouden maken, die zelf uitsluitend de meest verheven waarheden zou ontdekken, en door reeksen van zeer abstracte redeneringen tot grondregels van recht en rede zou komen, uit liefde voor de orde in het algemeen, of uit het kennen van de wil van zijn Schepper; kortom, als wij ons de wilde mens voorstellen, net zo schrander en verlicht van geest als hij zou moeten zijn en men hem dan in werkelijkheid traag en onwetend van geest aantreft; wat voor nut zou de soort kunnen ontlenen aan die hele metafysica, die niet aan elkaar overgedragen zou kunnen worden en die samen met de ontdekker van die metafysica ten onder zou gaan? Wat voor vooruitgang zou de mensheid, verspreid in de wouden temidden van de dieren, kunnen boeken? En tot welk niveau zouden de mensen elkaar kunnen vervolmaken en verlichten, als ze, zonder vaste woonplaats en zonder enige behoefte aan elkaar, elkaar misschien nauwelijks twee maal in hun leven elkaar tegenkomen, zonder elkaar te kennen en zonder te spreken?
Als men bedenkt hoeveel ideeën wij aan het gebruik van het woord hebben te danken; hoezeer de spraakkunst de werking van de geest oefent en vereenvoudigt; en als men denkt aan de onvoorstelbare moeite en oneindige tijd die de eerste uitvinding van de Talen hebben gevergd; als men die overwegingen bij de vorige voegt, zal men begrijpen hoeveel duizenden eeuwen waren gemoeid met de opeenvolgende ontwikkelingen in de menselijke geest van de werkingen waartoe die geest in staat is.
Het zij mij vergund even op het probleem van het ontstaan van de Talen in te gaan. Ik zou kunnen volstaan met het aanhalen en herhalen van de onderzoekingen die de eerwaarde heer de Condillac over dat onderwerp heeft verricht, die allemaal mijn mening volledig bevestigen, en die mij misschien op het idee hebben gebracht. Maar de manier waarop deze filosoof de problemen oplost, die hij zich ten aanzien van de afgesproken tekens stelt, waarbij hij aantoont dat hij veronderstelt, wat ik ter discussie stel, namelijk dat er al een soort van samenleving onder de uitvinders van de taal was gevestigd, geloof ik dat ik, onder verwijzing naar zijn overwegingen, er mijn overwegingen aan toe moet voegen om dezelfde problemen aan het licht te brengen, die bij mijn onderwerp horen. Het eerste probleem dat zich voordoet is te bedenken hoe die talen noodzakelijk konden worden; want aangezien de mensen op geen enkele manier met elkaar omgingen, noch enige behoefte aan elkaar hadden, kan men noch de noodzaak, noch de mogelijkheid van die uitvinding begrijpen, als die niet onmisbaar was. Samen met vele anderen zou ik wel kunnen zeggen, dat de talen in de huiselijke omgang van de vaders, moeders en kinderen zijn ontstaan; maar behalve dat dat de bezwaren niet zou oplossen, zou ik daarmee dezelfde fout begaan van degenen die, terwijl ze het over de natuurlijke toestand hadden, ideeën, ontleend aan de maatschappij, introduceerden. Steeds zien zij het gezin bij elkaar in dezelfde woning, en de gezinsleden een net zo nauwe en blijvende band bewaren als bij ons, waar zoveel gemeenschappelijke belangen hen verenigen; in plaats van dat ze zagen dat in die oorspronkelijke toestand, zonder huizen, zonder hutten, zonder enig eigendom, iedereen zomaar neerstreek, en vaak voor een enkele nacht: de mannen en vrouwen copuleerden zonder opzet, naar gelang ontmoeting, mogelijkheid en begeerte, en zonder een sterke behoefte aan woorden over hetgeen zij te zeggen hadden: en met hetzelfde gemak scheiden hun wegen weer. Eerst zoogde de moeder haar kinderen voor haar eigen bestwil; vervolgens, nadat ze haar uit gewenning dierbaar waren geworden, zoogde zij ze voor hun bestwil; zodra ze in staat waren hun eigen voedsel te zoeken, talmden zij niet om de moeder te verlaten; en omdat er vrijwel geen andere mogelijkheid was om elkaar terug te vinden dan elkaar niet uit het oog te verliezen, konden zij al gauw zelfs elkaar niet meer herkennen. Merk daarbij op dat het het kind is, dat al zijn behoeften duidelijk moet maken, en daardoor meer aan de moeder moet vertellen, dan de moeder aan het kind, dat voor het merendeel van het uitvinden van de taal moet opdraaien en dat de Taal waar het gebruik van moet maken voor het grootste deel zijn eigen werk is; zodat er net zoveel talen zijn als individuen die een taal spreken, waar ook nog een keer het zwerven en ronddolen aan bijdraagt, waardoor geen enkel taaleigen de tijd krijgt zich gunstig te ontwikkelen; want beweren dat de moeder het kind de woorden voorzegt die het moet gebruiken om haar dit of dat te vragen, toont heel goed aan hoe men al ontwikkelde talen onderwijst, maar dat zegt niets over de manier waarop zij ontstaan.
Laten we aannemen dat die eerste moeilijkheid is overwonnen: laten wij voor een ogenblik de immense ruimte, die zich tussen de zuivere natuurlijke toestand en de behoefte aan Talen bevindt, overbruggen; en laten we, in de veronderstelling dat talen noodzakelijk zijn, onderzoeken hoe ze in het begin zijn ontstaan. Een nieuw probleem, nog lastiger dan het voorgaande; want al hadden de mensen, om te leren denken, het woord nodig, de kunst van het denken hadden ze nog meer nodig om de kunst van het woord te ontdekken; en als men begrijpt hoe de klanken van de stem als met elkaar overeengekomen vertolkers van onze denkbeelden werden gebruikt, moet men er nog altijd achter zien te komen hoe die nu juist de overeengekomen vertolkers hebben kunnen worden van denkbeelden die, omdat ze geen waarneembaar object hebben, noch door een gebaar, noch door de stem, kunnen worden aangeduid, zodat men nauwelijks acceptabele vermoedens kan vormen over het tot stand komen van die kunst om gedachten over te brengen en een onderlinge geestelijke uitwisseling mogelijk te maken: een verheven kunst die zijn oorsprong al lang achter zich heeft gelaten, maar die de filosoof nog steeds zover van zijn vervolmaking beschouwt, dat er geen mens is die het waagt met zekerheid te stellen, dat het ooit zal gebeuren, zelfs niet als de omwentelingen, die de tijd met zich meebrengt, hiertoe zouden worden opgeschort, en de vooroordelen uit de academies zouden worden verbannen of daar zouden verstommen, en de academies zich met dat netelige onderwerp zonder onderbreking eeuwenlang zouden kunnen bezighouden.
De eerste menselijke taal, de meest universele taal, de meest werkzame en de enige die de mens nodig had, voordat hij samengestroomde mensen moest overtuigen, is de natuurlijke kreet. Omdat die kreet slechts in netelige omstandigheden werd uitgelokt, om in groot gevaar hulp in te roepen, of ter opluchting in kwalijke gewelddadigheden, werd er in het alledaagse leven, waar meer gematigde gevoelens heersten, weinig gebruik van gemaakt. Toen de denkbeelden van de mensen zich begonnen uit te breiden en te vermenigvuldigen, en er een nauwer onderling verkeer ontstond, zochten zij naar meer tekens en een uitgebreidere taal; zij vermeerderden hun stembuigingen en verbonden daar gebaren aan, die van nature meer uitdrukkingskracht hebben en waarvan de betekenis minder van een voorafgaande afspraak afhangt. Zo gaven zij met gebaren uitdrukking aan zichtbare en beweeglijke voorwerpen, en met geïmiteerde geluiden aan wat zij hoorden; maar aangezien het gebaar vrijwel alleen aanwezige of gemakkelijk te beschrijven voorwerpen kan aanduiden; aangezien het niet altijd bruikbaar is, omdat het bij duisternis of als er iets tussenin staat onbruikbaar wordt, en omdat het eerder aandacht kost dan wekt; kwam men ten slotte op de gedachte het gebaar te vervangen door het gebruik van de stem, dat, zonder hetzelfde verband met bepaalde denkbeelden, meer geëigend is om alle denkbeelden uit te beelden, dan afgesproken tekens; een vervanging die slechts door een gemeenschappelijke instemming en op een voor mensen nogal moeizaam uitvoerbare manier tot stand kon komen, waarvan de grove organen nog volstrekt ongeoefend waren, en het is op zich nog moeilijker te begrijpen, omdat die unanieme overeenkomst gemotiveerd moest zijn, en dat het woord voor het totstandkomen van het gebruik van het woord noodzakelijk lijkt te zijn geweest.
Men moet bedenken dat de eerste woorden waar de mensen gebruik van maakten, voor hen een veel ruimere betekenis hadden dan de woorden die men in reeds bestaande talen gebruikt, en zij gaven, omdat ze de onderverdeling van de zinnen in hun samenstellende delen niet kenden, eerst elk woord de betekenis van een hele zin. Toe zij het onderwerp van de bijvoeglijke bepaling begonnen te onderscheiden, en het werkwoord van het zelfstandig naamwoord - een niet geringe prestatie - waren de zelfstandige naamwoorden eerst evenzoveel eigennamen; de tegenwoordig onbepaalde wijs was de enige vervoeging van de werkwoorden, en wat betreft de bijvoeglijke naamwoorden, kon het begrip zich slechts heel moeizaam ontwikkelen, omdat elk bijvoeglijk naamwoord een abstract woord is, en omdat abstracties moeilijke en weinig natuurlijke bewerkingen zijn.
Elk voorwerp kreeg aanvankelijk een afzonderlijke naam, zonder met geslacht of soort rekening te houden, die die eerste onderwijzers niet van elkaar konden onderscheiden; voor hen leken alle individuen afzonderlijk van elkaar, zoals`ze het in het schouwspel van de natuur zijn. Als de ene eik A. heette, heette een andere eik B; want de eerste gedachte die men van twee dingen heeft, is dat zij niet hetzelfde ding zijn; en het kost vaak veel tijd om te zien wat ze gemeenschappelijk hebben: zodat hoe beperkter de kennis was, hoe groter de woordenschat werd. Het probleem van die hele naamgeving kon niet eenvoudig worden opgelost: want om de bestaande voorwerpen onder gemeenschappelijke en geslachtsbenamingen te rangschikken, moest men er de eigenschappen en verschillen van kennen; men had veel meer waarnemingen en definities nodig, dat wil zeggen, van de natuurlijke historie en de metafysica, dan de mensen uit die tijd konden onderkennen.
Overigens kunnen algemene denkbeelden zich alleen maar met behulp van woorden toegang tot de geest verschaffen, en het verstand kan ze alleen met woorden vatten. Dat is een van de redenen waarom de dieren zich dergelijke denkbeelden niet kunnen vormen, noch ooit de vervolmaakbaarheid die daar vanaf hangt. Als een aap zonder aarzelen van de ene noot naar de andere gaat, denkt men dan dat hij een algemeen beeld van dat soort fruit heeft, en dat hij het archetype dat hij daarvan heeft met die twee exemplaren vergelijkt? Natuurlijk niet; maar het zien van de ene van die noten roept in zijn geheugen de gewaarwording weer op die hij bij de andere had gekregen, en zijn ogen, die op een bepaalde manier zijn veranderd, melden zijn smaakzintuig de verandering die het gaat ondergaan. Elk algemeen idee is zuiver verstandelijk; als de verbeelding zich er ook maar even in mengt, wordt het idee meteen afzonderlijk. Probeert u maar een algemene boom te beschrijven, dat zal u nooit lukken; of u het nu wilt of niet, u zult hem klein of groot, kaal of bebladerd, licht of donker zien; en als het van u afhangt slechts te zien wat eigen aan elke boom is, zou dat beeld helemaal niet meer op een boom lijken. Zuiver abstracte zaken kunnen op dezelfde wijze worden gezien, of kunnen alleen met behulp van woorden worden begrepen. Enkel de definitie van een driehoek geeft u er het werkelijke beeld van: zodra u er in uw geest een voorstelling van maakt, is het een bepaalde driehoek en geen andere, en u kunt het niet laten er waarneembare lijnen of een gekleurd oppervlak aan te geven. Men moet dus kunnen verwoorden en praten om algemene denkbeelden te hebben: want zodra de verbeelding stokt, gaat de geest slechts met behulp van woorden verder. Als de eerste uitvinders van de taal dus slechts namen hebben gegeven aan denkbeelden die ze al hadden, volgt daaruit dat de eerste zelfstandige naamwoorden niet anders dan eigennamen kunnen zijn geweest.
Maar toen, door iets wat ik me niet kan voorstellen, onze nieuwe grammatici hun denkbeelden begonnen te verspreiden en hun woorden te veralgemenen, heeft de onwetendheid van de uitvinders deze methode binnen zeer nauwe grenzen moeten inperken; en zoals ze eerst de namen van de afzonderlijke dingen al te zeer hadden vermeerderd, zonder kennis van soort en geslacht, creëerden zij vervolgens veel te weinig soorten en geslachten, omdat zij in de bestaande dingen niet al hun verschillen hadden onderkend. Om de onderverdelingen ver genoeg door te voeren, hadden ze meer ervaring en vernuft moeten hebben, dan waarover ze konden beschikken, en meer onderzoek en werk moeten verrichten, dan zij eraan wilden besteden. Welnu, als men zelfs hedentendage elke dag nieuwe soorten ontdekt die tot op heden aan al onze waarnemingen zijn ontsnapt, kan men zich voorstellen hoeveel de mensen is moeten ontgaan die over de dingen slechts op het eerste gezicht oordeelden! het is overbodig er aan toe te voegen dat de hoofdindelingen en meest algemene begrippen hen ook wel moesten ontgaan. Hoe zouden zij zich, bijvoorbeeld, de woorden materie, geest, substantie, methode, vorm, beweging kunnen voorstellen, aangezien onze Filosofen die zich er al zolang van bedienen, heel wat moeite hebben om ze zelf te begrijpen, en dat ze van de denkbeelden die men aan die zuiver metafysische woorden hecht, in de natuur geen enkel voorbeeld vinden?
Ik hou het hier voorlopig bij en verzoek mijn Rechters hier hun lezen te onderbreken, om te bedenken dat, vanaf de uitvinding van de afzonderlijke fysieke zelfstandige naamwoorden, dat wil zeggen, vanaf het meest eenvoudig ontdekbare onderdeel van de taal, een hele weg nog moet worden afgelegd om alle menselijke gedachten uit te drukken, om ze in een eenvormige onveranderlijke grootheid te vatten, voordat ze in het openbaar gesproken kon worden en de maatschappij kon beïnvloeden: ik verzoek hen te bedenken hoeveel tijd en kennis het heeft gekost om de getallen uit te vinden, de abstracte woorden, de onbepaalde tijden, en alle vervoegingen van het werkwoord, de voor- en achtervoegsels, de syntaxis, de zinsbouw, de redeneringen, en de hele logica van het vertoog te vormen. Ik voor mij, geschrokken van de zich steeds vermeerderende problemen, en overtuigd van de bijna bewezen onmogelijkheid dat de Talen hebben kunnen ontstaan en vaste voet aan de grond hebben kunnen krijgen door zuiver menselijk toedoen, laat, aan wie maar wil, over om de discussie over dit moeilijke probleem te beginnen, namelijk over wat meer noodzakelijk is geweest, het bestaan van de maatschappij voor de uitvinding van de Talen, of de al uitgevonden Talen voor de vestiging van de maatschappij.
Hoe het ook zij met die oorsprongen, men kan in ieder geval zien, aan de geringe zorg die de natuur heeft besteed om de mensen door hun wederzijdse behoeften nader tot elkaar te brengen, en voor hen het gebruik van het woord te vergemakkelijken, hoe weinig zij hen heeft voorbereid op het leven in de groep, en hoe weinig zij van het hare heeft bijgedragen in alles wat zij hebben gedaan om banden aan te gaan. Eigenlijk is het onmogelijk je voor te stellen waarom in die oorspronkelijke staat de ene mens een ander mens meer nodig zou hebben, dan een aap of een wolf zijn soortgenoot, noch, als men die behoefte veronderstelt, welke drijfveer de ander zou kunnen hebben om voor hem te zorgen, zelfs niet, in het laatste geval, hoe zij het met elkaar over de voorwaarden eens hadden kunnen worden. Ik weet dat men onophoudelijk vertelt dat niets er zo ellendig aan toe was als de mens in die natuurlijke toestand; en als het waar is dat hij, zoals ik meen te hebben aangetoond, pas na zeer veel eeuwen het verlangen en de mogelijkheid heeft gehad die toestand te verlaten, betekent dat dat men de natuurlijke toestand aanklaagt en niet degene die de natuurlijke toestand zo heeft geschapen. Maar als ik dat woord ellendig goed begrijp, is het een woord zonder enige betekenis, of wat niet meer betekent dan een smartelijke gebrekkigheid en lijden van het lichaam of de ziel; welnu, ik zou graag willen dat men mij zou uitleggen wat het soort ellende van een vrij wezen, met een vredig hart en een gezond lichaam, is. Ik vraag welk leven, het beschaafde of natuurlijke leven, er het meest toe neigt om ondraaglijk te worden voor de mensen die het genieten? Wij zien om ons heen bijna alleen maar mensen die zich over hun bestaan beklagen: onder hen bevinden zich zelfs meerdere die zich er zelfs van beroven, en de goddelijke en menselijke wetten tesamen zijn nauwelijks voldoende om die chaos een halt toe te roepen. Ik vraag of men ooit heeft horen zeggen dat het bij een vrije wilde mens is opgekomen om zich over zijn leven te beklagen en zich van het leven te beroven? Laat men dus met minder hoogmoed oordelen over waar de werkelijke ellende heerst. Integendeel zelfs, niets zou zo ellendig als de wilde mens zijn, als hij verblind door kennis en gekweld door hartstochten zou zijn geweest en over een ander leven dan het zijne zou hebben gedacht. Het was door een zeer wijze voorzienigheid, dat de vermogens die hij in aanleg bezat, zich slechts konden ontwikkelen met de mogelijkheden om ze oefenen, zodat ze noch overbodig en voortijdig tot last werden, noch te laat en in het ergste geval nutteloos. Hij bezat, in het instinct alleen, alles wat hij voor het leven in de natuurlijke toestand nodig had, een ontwikkeld verstand zou hij alleen maar nodig hebben gehad om in de maatschappij te leven.
Het lijkt aanvankelijk dat de mensen in die toestand onder elkaar geen soort zedelijke betrekkingen onderhielden, noch plichten kenden, goed noch slecht konden zijn en ondeugden noch deugden bezaten, tenminste als men die woorden op een lichamelijke manier opvat, en als men de vermogens van de afzonderlijke mens die zijn zelfbehoud kunnen schaden, ondeugden noemt en degene die eraan kunnen bijdragen, deugden; zo zou dus degene die het minst weerstand tegen de eenvoudige aandriften van de natuur biedt, de meest deugdzame moeten worden genoemd. Maar, als we niet van de gangbare betekenis van het woord afwijken, is het raadzaam het oordeel dat wij over een dergelijke toestand zouden kunnen vellen, op te schorten, en ons van vooroordelen te onthouden, totdat men, met de weegschaal in de hand, heeft onderzocht of er meer ondeugden dan deugden onder de beschaafde mensen voorkomen, of hun deugden gunstiger zijn dan hun ondeugden rampzalig, of de vooruitgang van hun kennis voldoende opweegt tegen het kwaad dat ze elkaar berokkenen, naar gelang ze meer kennis opdoen over het goede dat ze zouden moeten doen, of dat zij, alles bijelkaar genomen, als zij van niemand kwaad hadden te vrezen, noch goeds hadden te verwachten, niet in een gelukkiger toestand zouden verkeren, dan wanneer zij waren onderworpen aan een algemene afhankelijkheid en het als een plicht voelden alles te ontvangen van hen, die zich niet verplicht voelen hen iets te geven.
Laten wij toch niet samen met Hobbes tot de slotsom komen, dat de mens, omdat hij geen flauw benul van het goede heeft, van nature slecht zou zijn; dat hij niet deugt omdat hij de deugd niet kent; dat hij zijn medemensen altijd weigert te helpen omdat hij dat niet als zijn plicht beschouwt, of dat hij zich, door krachtens het recht terecht dingen toe te eigenen waar hij behoefte aan heeft, gek genoeg voorstelt dat hij de enige eigenaar van het universum is. Hobbes heeft heel juist de tekortkomingen van de huidige definities van het natuurlijke recht gezien: maar de gevolgtrekkingen die hij uit zijn definitie trekt laten zien dat hij dat recht opvat op een wijze die niet minder onjuist is. Als hij het over de beginselen heeft die hij stelt, had die Schrijver moeten zeggen dat de natuurlijke toestand die toestand is waar de zorg voor ons zelfbehoud het minst schadelijk voor de ander is, dat die toestand dientengevolge het meest geëigend voor de vrede is, en het meest bij de mensheid past. Hij zegt precies het tegenovergestelde doordat hij te onpas, in de zorg van de wilde mens voor zijn zelfbehoud, de noodzaak introduceert om een grote hoeveelheid hartstochten te bevredigen, die het werk van de maatschappij zijn, en die de wetten noodzakelijk hebben gemaakt. De slechte, zegt hij, is een sterk kind. Blijft de vraag of de wilde mens een sterk kind is. Als men het met hem eens zou zijn, welke gevolgtrekking zou men daar dan aan verbinden? Als die mens, als hij sterk is, net zo afhankelijk van anderen zou zijn dan wanneer hij zwak zou zijn, is er geen enkele uitspatting waar hij zich niet aan te buiten zou gaan; dan is er geen reden waarom hij zijn moeder niet zou slaan als ze te lang talmt om hem de borst te geven; waarom hij niet een van zijn broertjes zou wurgen, als hij die lastig zou vinden; waarom hij niet iemand in het been zou bijten, die tegen hem oploopt of lastig valt: maar sterk en afhankelijk zijn, zijn in de natuurlijke toestand twee tegenstrijdige veronderstellingen. De mens is zwak als hij afhankelijk is, en hij is onafhankelijk voordat hij sterk is. Hobbes heeft niet gezien dat dezelfde reden die de Wilde Mens verhindert zijn verstand te gebruiken, zoals onze rechtsgeleerden beweren, hen tegelijkertijd verhindert om hun vermogens te misbruiken, zoals hij zelf beweert; zodat men kan zeggen dat de Wilde Mensen juist niet slecht zijn omdat zij niet zouden weten wat het is om goed te zijn, want het is noch de ontwikkeling van hun inzicht, noch het juk van de wet, maar de rust van de hartstochten en het niet kennen van de ondeugd, dat hen verhindert kwaad te doen: Tanto plus in illis proficit vitiorum ignoratio, quam in his cognitio virtutis. (Bij de een is het niet kennen van de ondeugd werkzamer, dan het kennen van de deugd bij de ander, Justinus, Historiae II,2.) Er is trouwens nog een ander beginsel dat Hobbes niet heeft opgemerkt, en dat, aan de mens gegeven om, onder bepaalde omstandigheden de onstuimigheid van zijn eigenliefde, of het verlangen in stand te blijven voordat die liefde ontstaat, te matigen, dat de vurigheid die hij voor zijn welzijn koestert tempert door een aangeboren afkeer om zijn medemens te zien lijden. Ik denk niet dat ik enige tegenspraak heb te vrezen, als ik de mens de enige natuurlijke deugd toeken, die zelfs de meest overspannen lasteraar van de menselijke deugden wel moet erkennen. Ik bedoel het mededogen, een gemoedsstemming die zo past bij zo'n zwakke wezens, die aan net zoveel kwaad onderhevig zijn als wij; een zo universele deugd en zo heilzaam voor de mens, dat die aan het gebruik van het hele nadenken voorafgaat, en zo natuurlijk dat zelfs de dieren er soms blijk van geven. Zonder het te hebben over de tederheid van de wijfjes voor hun jongen, en de gevaren die zij trotseren om hen te behoeden, kunnen we dagelijks de weerzin zien de paarden om een levend lichaam te vertrappen. Een dier gaat niet zonder onrust aan een dood dier van zijn soort voorbij: er zijn er zelfs die hen een soort begrafenis geven; en het treurige geloei van het vee dat een slachterij binnengaat, geeft een indruk dat het van het gruwelijke schouwspel dat het op hen maakt. Kijk maar naar het genoegen van de schrijver van de Fable of the Bees (Bernard Mandeville) die als hij de mens als een mededogend en gevoelig wezen moet erkennen, in het voorbeeld dat hij beschrijft, zijn koele en spitsvondige stijl laat varen en ons het hartroerende beeld schetst van een opgesloten man die buiten een wild dier ziet, dat een kind aan de schoot van zijn moeder ontrukt en met zijn moorddadige kaken de zwakke ledematen verbrijzelt, en met zijn klauwen de lillende ingewanden van dat kind openrijt. Wat een afgrijselijke opwinding wekt dat niet op bij die getuige van een gebeurtenis, waar hij geen enkel persoonlijk belang bij heeft! Wat voor doodsangsten moet bij die aanblik niet uitstaan, omdat hij geen enkele hulp aan de bezwijmende moeder en het stervende kind kan bieden.
Dat is de zuivere opwelling van de natuur, die aan alle nadenken voorafgaat: dat is de kracht van het natuurlijke mededogen, die de meest ontaarde zeden nog nauwelijks hebben kunnen vernietigen, aangezien men dagelijks in onze schouwburgen mensen zo ontroerd ziet worden en zo ziet huilen bij de rampspoed van een ongelukkige, dat zij, als zij in de plaats van de tiran zouden staan, de kwellingen van zijn vijand nog groter zouden maken; net als bij de bloeddorstige Sylla, die zo gevoelig was voor het kwaad dat hij niet had aangericht, of bij die Alexander van Pherai, die geen enkele uitvoering van een tragedie durfde bij te wonen, uit angst dat men hem bij Andromachus en Priamus zou zien huilen, terwijl hij zonder emotie het geschreeuw van zovele burgers hoorde, die elke dag op zijn bevel werden vermoord.

Mollissima cordae
Humano generi dare se Natura fatetur,
Quae lacrymas dedit.

De natuur die ons tranen gaf
Erkent, dat zij het menselijk soort met een zachtmoedig hart begiftigde
Dat is het edelste deel van onze natuur (Juvenalis, SatirenVX)

Mandeville heeft goed aangevoeld dat met die hele zedenleer de mensen toch nooit iets anders dan monsters zouden zijn geweest, als de natuur hen niet, ter ondersteuning van het verstand, het mededogen had geschonken: maar hij heeft niet gezien dat uit die ene eigenschap, alle maatschappelijke deugden, die hij bij de mens ter discussie wil stellen, voortspruiten. Is vrijgevigheid, vergevingsgezindheid en medemenselijkheid dan iets anders dan mededogen met de zwakken, met de schuldigen, en met de mensheid in het algemeen? Zelfs de genegenheid en de vriendschap zijn, welbeschouwd, voortbrengselen van een onophoudelijk mededogen, gericht op een bepaald object: want verlangen dat iemand niet lijdt, is dat soms iets anders dan willen dan dat hij gelukkig is? Want als het waar zou zijn dat mededogen alleen maar een gevoel is dat ons in degene die lijdt verplaatst, een vaag maar levend gevoel bij de wilde mens, ontwikkeld maar zwak bij de burgerlijke mens, wat zou dat denkbeeld aan de waarheid die ik u vertel, anders dan er nog meer kracht bij te zetten, kunnen toevoegen? Het mededogen zal dus krachtiger zijn, naarmate het toeschouwende dier zich inniger met het lijdende dier zal vereenzelvigen; welnu, het is overduidelijk dat die vereenzelviging in de natuurlijke toestand oneindig veel inniger moet zijn geweest, dan in de toestand van het nadenken. Het is het verstand dat het egoïsme teweegbrengt, en het is het nadenken dat het versterkt; zij is het die de mens naar zichzelf terugbuigt; zij is het die hem scheidt van alles wat hem hindert en verdriet doet. Het is de filosofie die hem afzondert; het is door haar dat hij bij het zien van een lijdende mens stiekem zegt: Val dood, als je wil; ik ben in veiligheid. Het zijn alleen maar de gevaren overal in de maatschappij, die de rustige slaap van de filosoof verstoren, en die hem zijn bed uithalen. Men kan onder zijn raam ongestraft een medemens kelen; hij hoeft alleen maar zijn handen tegen zijn oren te drukken en een beetje met zichzelf te overleggen, om de natuur, die in zichzelf in opstand komt, te verhinderen dat hij zich, met degene die wordt vermoord, vereenzelvigt. De wilde mens heeft dat bewonderenswaardige talent niet; en omdat hij die wijsheid en dat verstand mist, ziet men hem zich meteen onbezonnen aan het eerste gevoel van medemenselijkheid overgeven. In de relletjes, in de straatruzies, loopt het gepeupel te hoop, de bedachtzame mens blijft op een afstand; het is het grauw, het zijn de marktvrouwen die de strijdenden scheiden en die de achtenswaardige mensen ervan weerhouden om elkaar af te maken.
Het staat dus vast dat het mededogen een natuurlijk gevoel is, dat in iedereen afzonderlijk de werking van het egoïsme tempert en daardoor bijdraagt aan het onderlinge behoud van de hele soort. Het mededogen brengt ons ertoe zonder na te denken degenen die wij zien lijden te hulp te schieten; zij is het die in de natuurlijke toestand de plaats van de wetten inneemt, van de zeden en de deugd, met dat voordeel dat niemand in de verleiding komt haar zachte stem niet te gehoorzamen: zij is het die elke krachtige Wilde Mens zal weerhouden om van een zwak kind of een zieke grijsaard, het moeizaam verworven voedsel af te nemen, als hij hoopt het zijne elders te kunnen vinden; en zij is het die in plaats van die prachtige stelregel van de verstandelijke rechtvaardigheid, wat gij niet wilt dat u geschiedt, doet dat ook de ander niet alle mensen bezielt met die andere stelregel van de natuurlijke goedheid, wel minder volmaakt, maar misschien bruikbaarder dan de voorgaande, doe wat goed voor u is, maar berokken de ander daarbij zo min mogelijk kwaad. Kortom, het is eerder in dit natuurlijke gevoel, dan in scherpzinnige argumenten dat wij de oorzaak van de afkeer moeten zoeken, die elke mens ervaart als hij kwaad doet, los nog van de regels die hij in de opvoeding heeft meegekregen. Hoewel het bij Socrates en de geesten van zijn tijd moge horen om de deugd door middel van het verstand te bereiken, zou de mensheid er al lang niet meer zijn geweest, als haar behoud alleen maar van de redeneringen van hen die ze schiepen, had afgehangen.
Met zo weinig werkzame hartstochten, en een zo heilzaam juk, waren de mensen, eerder schuw dan slecht, en meer op hun hoede om zich tegen het kwaad dat ze konden tegenkomen te wapenen, dan in de verleiding de ander kwaad te doen, niet in heel gevaarlijke twisten verwikkeld: zij onderhielden namelijk onderling geen enkele verkeer; en daardoor kenden zij geen ijdelheid, geen eerbied, geen waardering en geen verachting; en omdat zij niet het geringste besef van mijn en dijn hadden, noch enig werkelijk idee van rechtvaardigheid; omdat ze de gewelddadigheden die ze konden begaan als een kwaad beschouwden dat gemakkelijk weer goed was te maken, en niet als een belediging die moest worden gestraft, en omdat ze zelfs niet aan wraak dachten, als het niet werktuiglijk en op het strijdperk was, zoals een hond die bijt naar de steen die men hem toewerpt, zullen hun twisten zelden bloedige gevolgen hebben gehad, als het niet om gevoeliger zaken dan het voedsel ging. Maar ik zie er nog een groter gevaar in, waar ik het nog over moet hebben.
Onder de hartstochten die het menselijk hart beroeren, is een vurige, onstuimige, die de ene sekse noodzakelijk maakt voor de andere; een vreselijke hartstocht, die alle gevaren trotseert, alle hindernissen omverwerpt, en die, in haar vlagen geëigend lijkt te zijn om de mensheid, dat zij is voorbestemd in stand te houden, te vernietigen. Wat moet er van die mensen, schaamteloos en mateloos ten prooi aan die uitzinnige en beestachtige drift, en die elkaar elke dag tot bloedens toe hun liefjes betwisten, terechtkomen.
We moeten eerst erkennen, dat hoe heviger de hartstochten zijn, hoe noodzakelijker de wetten zijn om ze te bedwingen: maar behalve dat de ongeregeldheden en misdaden die ze dagelijks bij ons veroorzaken, de ontoereikendheid van de wetten op dat punt voldoende aantonen, zou het ook goed zijn om te onderzoeken of die ongeregeldheden niet juist door die wetten in het leven worden geroepen; want zelfs als ze in staat zouden zijn ze te beteugelen, is het minste wat men van hen kan verwachten dat ze een halt toeroepen aan een kwaad dat zonder hen niet zou hebben bestaan.
Laten we beginnen om in het gevoel van liefde en het zedelijke van het lichamelijke te scheiden. Het lichamelijke is het algemene verlangen dat de ene sekse ertoe aanzet zich met de andere te verenigen. Het zedelijke is hetgeen dat verlangen bepaalt en het op een enkel uitsluitend object richt, of dat het op zijn minst voor dat voorkeursobject een grotere mate van kracht geeft. Welnu, het is eenvoudig te zien dat het zedelijke van de liefde een kunstmatig gevoel is, ontstaan ten bate van de maatschappij, en door de vrouwen met veel behendigheid en zorg gebruikt om hun heerschappij te vestigen, en de sekse die zou moeten gehoorzamen overheersend te maken. Dat gevoel, dat op bepaalde begrippen van verdienste of schoonheid berust, dat een Wilde Mens niet in staat is te zien, en op vergelijkingen die hij niet in staat is te maken, zal hem vrijwel niets zeggen: want omdat zijn geest geen abstracte denkbeelden, zoals regelmaat en verhouding heeft kunnen vormen, is zijn hart niet vatbaar voor gevoelens van bewondering en liefde, die, zelfs zonder dat men het in de gaten heeft, uit de toepassing van die denkbeelden voortspruiten; hij gehoorzaamt uitsluitend aan de neiging die hij van de natuur heeft ontvangen, en niet aan een lust die hij zich niet eigen heeft kunnen maken; en elke vrouw is hem best.
Beperkt tot het lichamelijke van de liefde, en gelukkig genoeg om de voorkeuren die het gevoel ervan prikkelen en de problemen ervan vermeerderen, moeten die mensen de vurigheid van die neiging minder vaak voelen, en dientengevolge onder elkaar minder vaak en minder wrede twisten hebben. De verbeelding, die bij ons zoveel verwoestingen aanricht, spreekt niet tot wilde harten; ieder wacht vredig de natuurlijke neiging af, waar hij zich willoos aan overgeeft, met meer genoegen dan hartstocht; en als de behoefte is bevredigd, is alle verlangen uitgedoofd.
Het is dus een onbetwistbare zaak dat de liefde zelf, net als alle andere hartstochten, alleen maar in de maatschappij die onstuimige vurigheid kan verwerven, die haar zovaak rampzalig voor de mensen maakt; het is dus nog belachelijker de Wilde Mensen voor te stellen als elkaar onophoudelijk afslachtend om hun bruutheid te stillen, omdat die mening rechtstreeks in strijd is met de ervaring, en dat de Caraïbiërs, die van alle bestaande volkeren tot nu toe het minst van de natuurlijke toestand zijn afgeweken, juist in hun liefdes het meest vreedzaam zijn, en het minst onderhevig aan jaloezie, hoewel ze in een brandend klimaat leven, dat aan die hartstochten altijd een hevigere werking schijnt te geven.
Wat de gevolgtrekkingen betreft, die men uit verschillende diersoorten kan trekken, de gevechten van de mannetjes die op onze erven te allen tijde het bloed doen vloeien, of die in het voorjaar onze wouden doen weerklinken van hun kreten als zij om het wijfje vechten, moet men beginnen met uitsluiting van alle soorten waarbij de natuur tussen de mannetjes en wijfjes kennelijk een andere krachtsverhouding heeft aangebracht dan bij ons: dus de hanengevechten geven geen gevolgtrekking voor de mensheid. Bij de soorten, waar de verhouding beter is bestudeerd, kunnen de gevechten alleen maar als gevolg van de schaarste van de vrouwtjes ten opzichte van het aantal mannetjes, worden gezien, of ten gevolge van de perioden van onthouding, gedurende welke de vrouwtjes de toenadering van het mannetje doorlopend weigeren, wat weer op de eerste oorzaak neerkom; want als ieder vrouwtje slechts gedurende twee maanden per jaar het mannetje zou dulden, is het in dat opzicht alsof het aantal vrouwtjes vijfzesde lager is. Welnu, geen van die twee gevallen is op de mensheid toepasbaar, waar het aantal vrouwen doorgaans het aantal mannen overtreft, en waar men nooit heeft waargenomen, zelfs niet bij de Wilde Mensen, dat de vrouwen, zoals bij de andere diersoorten, perioden van bronst en onthouding kennen. Bovendien is het bij veel diersoorten zo, dat het hele soort tegelijkertijd in rep en roer raakt, er ontstaat een vreselijk tijdstip van algemene vurigheid, opschudding, wanorde en gevecht: een tijdstip dat bij de mensheid, waar de liefde nooit periodiek is, niet plaatsvindt. Men kan dus uit gevechten van bepaalde diersoorten om het bezit van vrouwtjes, niet de gevolgtrekking maken, dat hetzelfde bij de mensen in de natuurlijke toestand zal gebeuren; en zelfs wanneer men die gevolgtrekking wel kan trekken, moet men toch bedenken dat, aangezien die gevechten die andere soorten niet hebben vernietigd, die niet rampzaliger zijn dan bij ons; en het is overduidelijk dat zij daar ook minder verwoesting zouden aanrichten, dan ze in de maatschappij zouden doen, zeker in landen waar de zeden nog iets hebben te betekenen, leiden de jaloezie van de minnaars en de wraak van de echtgenoten dagelijks tot duels en, erger nog, tot moord; en waar de plicht van een eeuwige trouw slechts overspeligen oplevert, en waar zelfs de wetten van kuisheid en eer noodzakelijkerwijs tot meer losbandigheid leiden, en abortussen verveelvuldigen.
Laten wij daaruit afleiden dat de wilde mens, zwervend door de wouden, zonder nijverheid, woordeloos, zonder verblijfplaats, zonder oorlog en zonder binding, zonder enige behoefte aan zijn medemensen, dus zonder enige drang om ze te schaden, misschien zelfs zonder iemand ooit afzonderlijk te herkennen, onderhevig aan weinig hartstochten, en zichzelf genoeg, slechts beschikte over gevoelens en inzichten die aan die toestand eigen waren, dat hij slechts zijn ware behoeften voelde, dat hij slechts keek naar wat hij dacht dat belangrijk was om te zien, en dat zijn vernuft evenmin toenam als zijn ijdelheid. Als hij toevallig een of andere ontdekking deed, kon hij die al helemaal niet overdragen, omdat hij zelfs zijn eigen kinderen niet herkende. De vaardigheid ging samen met zijn uitvinder verloren. Er was geen opvoeding en geen vooruitgang; en generaties volgden elkaar vruchteloos op; en elke generatie begon altijd weer vanaf hetzelfde punt, de eeuwen verstreken in heel de onbeschaafdheid van de eerste tijden; het soort werd oud, en de mens bleef altijd kind.
Als ik zo lang heb uitgewijd over de veronderstelling van die oorspronkelijke toestand is het omdat ik met oude misvattingen en ingewortelde vooroordelen moest afrekenen, die ik met wortel en al dacht uit te moeten roeien, en dat ik met mijn juiste afbeelding van de natuurlijke toestand moest laten zien hoeveel minder werkelijkheid en invloed de ongelijkheid, zelfs de natuurlijke, in die toestand heeft, dan onze Schrijvers voorgeven.
Eigenlijk is het gemakkelijk te zien dat onder de verschillen, die de mensen van elkaar onderscheiden, vele voor natuurlijk doorgaan, die uitsluitend het werk van gewoonte en verschillende levensstijlen zijn, die de mensen zich in de maatschappij eigen hebben gemaakt. Zo komen een krachtige of zwakke gesteldheid, en de daarvan afhangende kracht of zwakte, vaker voort uit de harde of verwekelijkte manier van opvoeding, dan uit de oorspronkelijke lichamelijke toestand. Het is met de geestelijke vermogens hetzelfde, en niet alleen de opvoeding brengt het verschil, tussen ontwikkelde geesten en degene die het niet zijn, aan, maar zij vergroot ook het verschil tussen de eerste in dezelfde mate als de beschaving; want als een reus en een dwerg dezelfde weg bewandelen, zal elke pas die zij lopen een nieuwe voorsprong voor de reus opleveren. Welnu, als men de wonderbaarlijke verscheidenheid van de opvoedingsmethoden en levenswijzen, die in de verschillende lagen van de burgerlijke staat leven, vergelijkt met de eenvoud en eenvormigheid van het leven van de dieren en de wilde mens, waar allen zich met dezelfde voedingsmiddelen voeden, op dezelfde wijzen leven en zich precies hetzelfde gedragen, zal men begrijpen hoeveel kleiner het verschil tussen de mensen in de natuurlijke toestand onderling is, dan in de maatschappij, en hoezeer de natuurlijke ongelijkheid in de mensheid door de ongelijkheid van inrichting van de maatschappij wordt vergroot.
Maar als de natuur in de verdeling van haar gaven zoveel voorkeuren aan de dag legt als men beweert, welk voordeel zouden dan de meest begunstigden ten koste van de anderen hebben, bij een stand van zaken die nauwelijks enige manier van onderlinge verbondenheid toestaat? Wat baat schoonheid, daar waar geen liefde bestaat? Wat baat de geest bij mensen die niet praten en list bij mensen die niets met elkaar hebben te maken? Ik hoor herhaaldelijk dat de sterkeren de zwakkeren onderdrukken; maar laat men mij dan uitleggen wat men met dat woord onderdrukking bedoelt. De een zal met geweld overheersen, de ander zal in onderworpenheid onder hun grillen zuchten! Dat is nou precies wat ik bij ons zie; maar ik zie niet hoe men dat van de wilde mensen kan zeggen, aan wie men zelfs met moeite zou kunnen uitleggen wat slaafsheid en overheersing betekent. Een mens kan zich best van de vruchten die een ander heeft verzameld meester maken, van het wild dat hij heeft gedood, van het hol dat hem als schuilplaats dient; maar hoe kan hij ooit bereiken dat hij zich laat gehoorzamen? en wat zouden de ketenen van afhankelijkheid tussen mensen die niets bezitten kunnen zijn? Als men mij uit een boom verjaagt, verlaat ik die om een andere op te zoeken; als men mij op de ene plaats kwelt, wat verhindert mij dan om ergens anders naartoe te gaan? Stel dat er iemand is die veel sterker is dan ik, en bovendien zo verdorven, zo lui en gewelddadig, dat hij mij dwingt om in zijn levensonderhoud te voorzien, terwijl hij zijn tijd in ledigheid door blijft brengen? Hij zal moeten begrijpen dat hij mij geen moment uit het oog mag verliezen, dat hij mij gedurende zijn slaap zeer zorgvuldig vastgebonden moet houden, uit angst dat ik ontsnap of hem vermoord; dat wil zeggen dat hij opzettelijk gedwongen is zich aan een veel grotere inspanning bloot te stellen, dan hij zich wil besparen, en dan hij mij oplegt. En wat als, na dat alles, zijn waakzaamheid één ogenblik verslapt; als een onverwacht geluid zorgt dat hij zijn hoofd omdraait? ik doe twintig passen in het woud, en hij ziet mij zijn hele leven niet meer terug.
Zonder onnodig in details te treden, moet iedereen zien dat de banden van slavernij slechts zijn voortgekomen uit de onderlinge afhankelijkheid van de mensen en de wederzijdse behoeften die hen verenigen, en dat het onmogelijk is iemand te onderwerpen zonder hem eerst in een toestand te brengen waarin hij niet zonder iemand anders kan, een positie die niet in de natuurlijke toestand bestaat, waarin iedereen vrij van het juk is en de wet van de sterkste niet bestaat.
Na te hebben bewezen, dat de ongelijkheid in de natuurlijke toestand nauwelijks voorkomt, en dat de invloed ervan vrijwel nul is, moet ik de oorsprong en de voortgang ervan in de opeenvolgende ontwikkelingen van de menselijke geest nog laten zien. Na te hebben aangetoond, dat de vervolmaakbaarheid, de sociale deugden en de andere vermogens die de natuurlijke mens zich eigen had gemaakt, zich nooit uit zichzelf hebben kunnen ontwikkelen, dat zij daarvoor de toevallige samenloop van meerdere onbekende factoren, die zich onmogelijk heeft kunnen voordoen, nodig hebben gehad, zonder welke de mens eeuwig in zijn oorspronkelijke toestand was gebleven, moet ik nog naar de verschillende toevalligheden kijken en met elkaar vergelijken, die het menselijke verstand hebben kunnen vervolmaken en tegelijkertijd hebben gehavend, die een wezen, door het maatschappelijk te maken slecht hebben gemaakt, en de mens en de wereld uit een zover verwijderd verleden tot het punt hebben gebracht, waar wij hen nu zien.
Ik geef toe dat de gebeurtenissen die ik heb beschreven op verschillende manieren hebben kunnen plaatsvinden, en dat ik mijn keuze slechts door gissingen kan bepalen; maar afgezien van het feit dat die gissingen redenen worden, als zij de meest waarschijnlijke zijn die men aan de natuur van de dingen kan ontlenen, en het de enige middelen zijn waarmee men de waarheid kan ontdekken, zullen de gevolgtrekkingen die ik uit de mijne wil afleiden daarom nog geen vermoedelijke zijn, omdat men, uit de beginselen die ik ga opstellen, geen ander systeem zou kunnen vormen, dat voor mij dezelfde resultaten zou opleveren, en waaruit ik niet dezelfde conclusies zou kunnen trekken.
Dat zal mij van de plicht ontslaan om het niet verder over de manier te hebben, waarop het tijdsverloop tegen de geringe waarschijnlijkheid van de gebeurtenissen opweegt; over de verrassende kracht van zeer onbeduidende oorzaken, als zij maar onafgebroken werkzaam zijn; over de onmogelijkheid waarin men aan de ene kant verkeert, om bepaalde hypothesen teniet te doen, terwijl men aan de andere kant niet in staat is die de staat van feitelijke zekerheid te geven; over het gegeven dat als twee feiten, die als werkelijk worden beschouwd, door hen met een reeks van onbekende of als zodanig beschouwde tussenliggende feiten te verbinden, het aan de geschiedenis ligt, als men daar tenminste over beschikt, om de feiten die hen verbinden te verschaffen; het is aan de filosofie, als de geschiedenis het niet kan, om vergelijkbare feiten te leveren die hen kunnen verbinden; en tenslotte over de gebeurtenissen, waar de overeenkomsten de feiten tot een veel kleiner aantal verschillende klassen terugbrengt, dan men zich voor kan stellen. Ik volsta ermee deze onderwerpen onder de aandacht van mijn rechters te brengen; en dat ik het zodanig heb gedaan dat de gewone lezers er niet op hoeven te letten.

DEEL TWEE

De eerste die een stuk grond omheinde en durfde te zeggen 'dat is van mij', en mensen aantrof die onnozel genoeg waren om hem te geloven, was de ware grondlegger van de burgerlijke maatschappij.Wat een misdaden, oorlogen, moorden, wat een ellende en verschrikkingen was de mensheid niet gespaard gebleven als iemand toen de palen had uitgerukt of de gracht had gedempt en tot zijn medemensen had geroepen: 'Hoed je om naar die bedrieger te luisteren; jullie zijn verloren als jullie vergeten dat de vruchten iedereen toebehoren en dat de aarde van niemand is'! Maar het is zeer waarschijnlijk dat de zaken toen al zover heen waren, dat ze niet meer konden blijven zoals ze waren: want dat idee van eigendom, dat afhing van veel voorafgaande ideeën die slechts achtereenvolgens hebben kunnen ontstaan, vormde zich niet opeens in de menselijke geest: er was heel wat vooruitgang voor nodig, heel wat bedrijvigheid en kennis, dat van geslacht tot geslacht overgedragen moest worden, voordat het tot dat laatste stadium van de natuurlijke toestand kon komen. Laten we dus naar de vroegste zaken teruggrijpen en laten we vanuit één gezichtspunt proberen die langzame opeenvolging van gebeurtenissen en kennisvermeerdering in hun meest natuurlijke ordening bijeen te brengen.
Het eerste besef van de mens was dat van zijn eigen bestaan, zijn eerste de behoefte die van zijn zelfbehoud. De voortbrengselen van de aarde voorzagen hem van alles wat hij nodig had en het instinct deed hem daar gebruik van maken. De honger en andere neigingen lieten hem beurtelings verschillende wijzen van leven beproeven, en er was één die hem aanspoorde zijn soort voort te planten; en die blinde neiging, zonder enig innerlijk gevoel, bracht slechts een zuiver dierlijke handeling voort. Als de behoefte was bevredigd, herkenden de twee seksen elkaar niet meer en zelfs het kind betekende voor de moeder niets meer, zodra het buiten haar kon.
Zo was de toestand van de ontluikende mens; zo was het leven van een dier dat aanvankelijk louter door gevoelens werd begrensd, en zich de gaven die de natuur bood nauwelijks ten nutte maakte, laat staan dat hij bedacht er iets aan te kunnen afdwingen; maar al gauw doken er problemen op; hij moest die leren overwinnen: de hoogte van de bomen die hem verhinderde de vruchten te bereiken, de concurrentie van de dieren die zich ermee wilden voeden, de wildheid van degene die het op zijn leven hadden gemunt, dat alles dwong hem ertoe zijn lichaam te oefenen; hij moest behendig worden, snel kunnen lopen en goed kunnen vechten. Natuurlijke wapens, zoals boomtakken en stenen, had hij al gauw bij de hand. Hij leerde de natuurlijke hindernissen te overwinnen, waar nodig andere dieren te bestrijden, voor zijn levensonderhoud zelfs met mensen te vechten en zich schadeloos te stellen voor hetgeen hij aan de sterkere moest afstaan.
Naarmate de mensheid zich uitbreidde, nam met het aantal mensen ook het aantal zorgen toe. Het verschil van bodemgesteldheid, klimaat en seizoenen, dwong hen zich in hun manier van leven aan te passen. Onvruchtbare jaren, lange en strenge winters, brandende zomers, die alles verteerden, eiste van hen nieuwe bedrijvigheid. Langs de zee en de rivieren, vonden ze de hengel en de vishaak uit, en werden vissers en viseters. In de wouden vervaardigden ze bogen en pijlen, en werden jagers en krijgers. In de koude streken bedekten zij zich met huiden van dieren, die ze eerst hadden gedood. De bliksem, een vulkaan of welk gelukkig toeval dan ook, maakte hen met het vuur bekend, een nieuwe hulpbron tegen de strenge winter: zij leerden dat element eerst in stand houden, en het vervolgens zelf weer te maken, en tot slot het vlees, dat ze eerst rauw verorberden, op het vuur te bereiden.
Deze herhaaldelijke omgang met wezens die anders waren dan hij, en onderling van elkaar verschilden, moet natuurlijk in de geest van de mens het besef van bepaalde verbanden oproepen. Die verbanden die wij uitdrukken met de woorden groot, klein, sterk, zwak, snel, langzaam, bang, moedig, en meer van dat soort begrippen, die wij zo nodig zonder erover na te denken met elkaar vergelijken, riepen ten slotte een soort nadenken in hem op, of liever, een werktuigelijke voorzichtigheid, die hem op de meest noodzakelijke voorzorgen voor zijn veiligheid wezen.
De nieuwe inzichten die uit die ontwikkeling voortsproten, vergrootten zijn overwicht op de andere dieren, omdat hij zich daarvan bewust werd. Hij oefende zich in het spannen van strikken voor hen, op duizend manieren bracht hij hen op een dwaalspoor, en hoewel vele, die hij had kunnen gebruiken of waarmee hij zich had kunnen voeden, hem in het gevecht of in snelheid overtroffen, werd hij mettertijd de baas van de een en de plaag van de ander. Zo riep de eerste blik die hij op zichzelf wierp, het eerste gevoel van trots in hem op; zo bereidde hij zich, omdat hij nog nauwelijks de rangordes wist te onderscheiden, en zich op de eerste plaats met zijn eigen soort bezighield, nog allesbehalve voor op het zich op zijn persoon laten voorstaan.
Hoewel zijn medemensen voor hem niet waren wat ze voor ons zijn, en omdat hij met hen nauwelijks meer omging dan met andere dieren, werden zij in zijn waarnemingen niet vergeten. De overeenkomsten tussen hen die hij in verloop van tijd leerde opmerken, tussen zijn vrouw en zichzelf, maakten hem er opmerkzaam op als die overeenkomsten ontbraken; en doordat hij zag dat zij zich allemaal gedroegen, zoals hijzelf onder dergelijke omstandigheden zou hebben gedaan, trok hij daar de conclusie uit, dat hun manier van denken en voelen, volledig met de zijne overeenkwam; en die belangrijke waarheid, die zich heel vast in zijn geest nestelde, deed hem, door een net zo zeker en voortvarend voorgevoel als de Dialectiek, de beste gedragsregels volgen, die hij, voor zijn eigen bestwil en veiligheid, het best tegenover hen in acht kon nemen.
Door ervaring geleerd dat de liefde voor het eigen welzijn de enige drijfveer voor het menselijk handelen is, bleek de mens in staat onderscheid te maken tussen zeldzame gelegenheden waar het gemeenschappelijk belang hem moest kunnen laten rekenen op de steun van zijn medemensen; en die nog zeldzamere waarin de concurrentie hem zich tegen hen liet verdedigen. In het eerste geval verenigde hij zich met hen in een groep, of hoogstens in een soort vrij verbond, dat niemand verplichtte, en dat slechts zolang duurde als nodig was om de behoefte, die dat verbond in het leven had geroepen, bestond. In het tweede geval, was iedereen op zijn eigen voordeel uit, zij het met openlijk geweld, als hij zich daartoe in staat achtte; zij het door slimheid en spitsvondigheid, als hij zich de zwakste voelde.
Dat is de manier waarop de mensen onmerkbaar enig ruw idee van de wederzijdse verplichtingen konden verwerven, en van het voordeel om ze vervullen, maar alleen zolang het bestaande en waarneembare belang dat vroeg; want het vooruitzien bestond voor hen niet, want zij dachten zelfs niet aan de dag van morgen, laat staan dat ze zich met een ver verwijderde toekomst bezighielden. Als het erom ging om een hert te vangen, wist iedereen heel goed dat hij daarvoor trouw op zijn post moest blijven; maar als er een haas binnen handbereik van een van hen voorbijkwam, zou hij hem ongetwijfeld zonder gewetensbezwaar achternagaan, en als hij zijn prooi had bemachtigd, zou hij er zich heel weinig van aantrekken dat het zijn metgezellen hun prooi had gekost.
Het is eenvoudig te begrijpen dat een dergelijk manier van met elkaar omgaan geen meer verfijnde taal vereiste, dan die van raven of apen, die op een bijna gelijke wijze groepen vormen. Ongearticuleerde kreten, veel gebaren, en een aantal imitatiegeluiden moesten gedurende een lange tijd de universele taal uitmaken; waaraan in elke streek een aantal gearticuleerde en afgesproken geluiden werden toegevoegd, waarvan, zoals ik al eerder heb gezegd, het ontstaan niet al te moeilijk is te verklaren. Zo kreeg men afzonderlijke talen, maar ruw en onvolmaakt, bijna zoals men die tegenwoordig nog bij verschillende wilde volkeren aantreft.
Onder druk van de voortschrijdende tijd en door de overvloed van dingen die ik nog moet vertellen, en door het vrijwel onmerkbare vorderen van die beginperiode, sla ik nu in één keer vele eeuwen over; want hoe trager de gebeurtenissen elkaar opvolgen, hoe sneller ze beschreven kunnen worden.
 De eerste vooruitgang stelde tenslotte de mens in staat een snellere vooruitgang te maken. Hoe meer inzicht ze kregen, hoe meer hun bedrijvigheid zich vervolmaakte. Al gauw gingen ze niet meer onder de eerste de beste boom slapen, of trokken zij zich in de grotten terug; men slaagde erin een aantal soorten bijlen te maken van harde en scherpe stenen, waar ze hout mee hakten, de grond om te ploegen, en hutten van takken te maken, die men vervolgens bedacht met leem en modder te versterken. Dat was ook het tijdperk van de eerste omwenteling, dat uit het ontstaan van de afzonderlijke gezinnen bestond, en die tot een soort eigendom leidde; waaruit misschien toen al ruzies en gevechten ontstonden. Terwijl de sterksten waarschijnlijk de eersten waren die woningen maakten, die ze dachten te kunnen verdedigen, moet men aannemen dat de zwakkeren het sneller en zekerder vonden hen na te apen, dan te proberen hen te verdrijven; en wat degenen die al hutten hadden aangaat, hoefde niemand te proberen die van zijn buurman toe te eigenen, niet zozeer omdat die niet van hem was, maar omdat hij er niets aan zou hebben, en omdat hij die niet zou kunnen bemachtigen zonder een hevig gevecht met het gezin dat het bewoonde te voeren.
De eerste ontwikkelingen van het innerlijk waren het gevolg van een nieuwe toestand, die de mannen en vrouwen, ouders en kinderen in een gemeenschappelijke woning verenigden: de gewoonte om samen te leven deed de meest tedere gevoelens, die de mensen kennen, ontstaan: de echtelijke en ouderlijke liefde. Elk gezin werd een des te meer vereende kleine maatschappij, omdat de wederzijdse aanhankelijkheid en de vrijheid het enige was wat hen verbond; en daardoor kwam het dan dat het eerste verschil in levenswijze tussen de twee seksen ontstond, die tot dan toe gelijk was geweest. De vrouwen werden meer huiselijk, en wenden er aan om op de hut en de kinderen te passen; terwijl de man erop uitging voor het gezamenlijke levensonderhoud. De twee seksen begonnen ook, door een wat meer verweekt leven, iets van hun wildheid en kracht te verliezen: maar terwijl iedereen afzonderlijk minder geëigend werd om het gevecht met wilde dieren aan te gaan, werd het daarentegen gemakkelijker om zich aaneen te sluiten om hen gezamenlijk te weerstaan.
In die nieuwe toestand, met een eenvoudig en afgezonderd leven, met zeer beperkte behoeften, en met gereedschappen die ze hadden uitgevonden om in die behoeften te voorzien, konden de mensen, terwijl ze heel veel vrije tijd genoten, die gebruiken om zich van verschillende soorten gemakken te voorzien, die hun voorvaderen niet hadden gekend; en dat werd het eerste juk dat zij zich, zonder het te beseffen, op hun eigen schouders legden, en de eerste bron van ellende die zij hun nakomelingen oplegden; want behalve dat zij op die manier voortgingen het lichaam en de geest te verwekelijken, en die gemakken door gewenning bijna al hun bekoring hadden verloren, en tegelijkertijd in echte behoeften waren ontaard, werd het gemis ervan schrijnender, dan het bezit ervan zoet was, en werd men ongelukkig bij het verlies ervan, zonder gelukkig met het bezit ervan te zijn.
Men kan nu wat beter bespeuren hoe het gebruik van het woord in de schoot van elk gezin is ontstaan en zich onmerkbaar heeft vervolmaakt, en men kan ook raden hoe verschillende bijzondere factoren de taal hebben kunnen uitbreiden, en door de vooruitgang te versnellen, de taal noodzakelijker hebben gemaakt. Grote overstromingen of aardbevingen omgaven bewoonde districten met water of afgronden; omwentelingen van de aardbol maakten delen van het Vasteland los en verdeelden ze in Eilanden. Men begrijpt dat bij mensen die zo op elkaar zitten en gedwongen zijn om samen te leven, zich eerder een gemeenschappelijk taaleigen moet vormen, dan bij degenen die vrij in de wouden van het vasteland rondzwierven.
Het is ook zeer wel mogelijk dat de eilandbewoners, na hun eerste navigatiepogingen, ons het gebruik van het woord hebben gebracht; en het is in iedere geval zeer waarschijnlijk dat de maatschappij en de talen op de Eilanden zijn ontstaan, en dat zij daar vervolmaakt zijn voordat ze op het vasteland bekend werden.
Alles begint van aanschijn te veranderen. De mensen die tot dan toe in de wouden rondzwierven, komen door een vastere woonplaats te kiezen, langzaam tot elkaar, ze verenigen zich in verschillende groepen, en vormen zo ten slotte in elke landstreek een afzonderlijke natie, één van zeden en karakter, niet door middel van regels en wetten, maar door dezelfde levenswijze en voeding, en door de gemeenschappelijke invloed van het klimaat. Een blijvende buurschap moet uiteindelijk wel enige band tussen verschillende gezinnen scheppen. Jonge mensen van verschillende sekse bewonen naburige hutten, hun kortstondige ontmoetingen die de natuur vraagt leiden weldra tot niet minder aangename andere en door de herhaalde wederzijdse omgang met elkaar meer blijvend. Men went eraan om verschillende dingen te zien en vergelijkingen te maken; onmerkbaar maakt men zich denkbeelden over verdienste en schoonheid eigen, die gevoelens van voorkeur voortbrengen. Door elkaar te zien, kan men er niet buiten elkaar opnieuw te zien. Een teder en zoet gevoel dringt de ziel binnen, en wordt door de geringste weerstand een onstuimige razernij: met de liefde ontwaakt de jaloezie; de onenigheid zegeviert, en de meest zoete van alle hartstochten ontvangt offers van mensenbloed.
Naarmate de denkbeelden en gevoelens elkaar opvolgen, en de geest en het hart zich oefenen, wordt de mensheid steeds meer getemd, breidt de samenhang zich uit en worden de banden strakker. Men raakte er aan gewend om vóór de hutten of onder een grote boom bij elkaar te komen: gezang en dans, de ware kinderen van de liefde en de ledigheid, werden het vermaak of eerder nog de bezigheid van de in ledigheid levende en in groepen verzamelde mannen en vrouwen.
Iedereen begon naar de anderen te kijken en wilde ook zelf gezien worden, en de publieke achting werd belangrijk. Wie het beste zong of danste; de mooiste, de sterkste, de handigste, of de meest welsprekende, werd het meest geacht, en dat was de eerste schrede naar de ongelijkheid, en tegelijkertijd naar de ondeugd: uit die eerste voorkeuren sproten enerzijds ijdelheid en verachting voort, anderzijds trots en afgunst: en de door die nieuwe kiemen veroorzaakte gisting, bracht uiteindelijk, voor het geluk en de onschuld, rampzalige mengsels voort.
Zodra de mensen waren begonnen elkaar naar hun waarde te beoordelen, en het denkbeeld van aanzien in hun geest ontstond, beweerde iedereen dat hij er recht op had, en het werd onmogelijk iemand ongestraft niet te waarderen. Daaruit kwamen de eerste plichten van de beleefdheid voort, zelfs bij de Wilde Mensen, en zo werd elke moedwillig onrecht een ernstige belediging, want in het kwaad dat het gevolg is van de belediging, zag de beledigde een een nog onverdraaglijkere minachting van zijn persoon, dan het kwaad zelf. Zo strafte iedereen de minachting die jegens hem was betuigd af, verhoudingsgewijs met de mening die hij over zichzelf had, de wraakacties werden steeds verschrikkelijker en de mensen bloeddorstig en wreed. Dat is exact het stadium waarin het merendeel van de wilde volkeren, die wij kennen, is beland; en omdat ze de denkbeelden onvoldoende uit elkaar hebben gehouden, en niet hebben gemerkt hoever die volkeren al van de eerste natuurlijke toestand af waren geraakt, hebben verschillende schrijvers overhaast de conclusie getrokken dat de mens van nature wreed is, en dat hij tucht nodig heeft om hem te doen bedaren, terwijl niets zachtmoediger is dan de mens in zijn oorspronkelijke toestand, omdat hij, door de natuur op gelijke afstand van de redeloze dieren en de rampzalige kennis van de beschaafde mens geplaatst, en evenzeer door het instinct als het verstand beperkt, om zich voor het kwaad dat hem bedreigt te hoeden, door het natuurlijke mededogen wordt weerhouden zelf iemand kwaad te berokkenen, zonder daar door ook maar iets toe aangezet te worden, zelfs niet nadat hem zelf kwaad is aangedaan. Want volgens de stelregel van de wijze Locke is, waar geen eigendom is, is ook geen onrecht.
Maar men moet opmerken dat, toen de maatschappij een aanvang nam en de betrekkingen tussen de mensen al waren gevestigd, en van hen andere eigenschappen vergde dan die zij vanuit hun oorspronkelijke gesteldheid bezaten, en de zedelijkheid de menselijke handelingen begon binnen te dringen, en iedereen, voordat de wetten de enige rechter en wreker waren van de beledigingen die hij had ondergaan, de goedheid die bij de zuivere natuurlijke toestand hoorde, niet meer in de zich ontwikkelde maatschappij paste; dat de straffen veel strenger moesten worden naarmate de gelegenheden om te beledigen veel vaker voorkwamen, en dat het de teugel van de wetten was, die de plaats van de verschrikking van de wraakacties innam. Dus ofschoon de mensen minder geduldig waren geworden, en het natuurlijke mededogen al onder enige verandering had geleden, moet dat tijdperk van de ontwikkeling van de menselijke vermogens, een juist midden houdend tussen de traagheid van de oorspronkelijke toestand en de onstuimige activiteit van onze eigenliefde, het meest gelukkige en duurzame tijdperk zijn geweest. Hoe meer men erover nadenkt, hoe meer men ziet dat die toestand het minst onderhevig aan omwentelingen en het beste voor de mens was, en dat hij die alleen maar door een of ander noodlottig toeval heeft moeten verlaten, dat voor het algemeen welzijn nooit had moeten plaatsvinden. Het voorbeeld van de Wilde Mensen, die men bijna allemaal in dit stadium vindt, lijkt te bevestigen dat de mensheid was geschapen om daar altijd te blijven, dat die toestand de ware jeugd van de wereld is, en dat alle naar buiten leidende vooruitgang, ogenschijnlijk evenzovele stappen naar de volmaaktheid van de afzonderlijke mens, in wezen slechts stappen naar het verval van de soort zijn geweest.
Zolang de mensen tevreden waren met hun eenvoudige hutten, zolang zij konden volstaan met het naaien van hun kleren met doornen of graten, met zich te tooien met veren en schelpen, hun lichaam te beschilderen met verschillende kleuren, hun pijlen en bogen te verbeteren en te verfraaien, met scherpe stenen enkele visserskano's of enkele grove muziekinstrumenten te snijden; kortom, zolang zij zich toelegden op werkstukken die door iemand alleen konden worden gemaakt, en op vaardigheden die niet de samenwerking van vele handen behoefden, leefden zij zo vrij, gezond, goed en gelukkig, als zij door hun natuur konden leven, en gingen zij verder met het onder elkaar genieten van de genoegens van een onafhankelijk onderling verkeer: maar vanaf het moment dat iemand de hulp van een ander nodig had; vanaf het moment dat men merkte dat het voor een enkeling nuttig was om de proviand van twee te hebben, verdween de gelijkheid, het eigendom sloop binnen, de arbeid werd noodzakelijk, en de uitgestrekte wouden veranderden in bekoorlijke velden, die met het zweet van de mensen begoten moesten worden, en waarin men al gauw samen met de oogsten de slavernij en de ellende zag ontkiemen en groeien.
De metallurgie en de landbouw waren de twee vaardigheden, waarvan de uitvinding die grote omwenteling teweegbracht. Voor de dichter is het goud en zilver; maar voor de filosoof, zijn het het ijzer en het koren die de mensen hebben beschaafd, en de mensheid in het verderf hebben gestort. Beiden waren dan ook niet bekend bij de Wilde Mensen van Amerika, en daarom zijn ze zo gebleven; de andere volkeren schijnen zelfs barbaren gebleven te zijn als zij maar een van die twee vaardigheden toepasten. En misschien is een van de belangrijkste redenen waarom Europa zo niet eerder minder bestendig en meer beschaafd is geweest dan de andere werelddelen, het feit dat het tegelijkertijd het de grootste overvloed aan ijzer had en het vruchtbaarst voor koren was.
Het is heel moeilijk te raden hoe de mensen het ijzer hebben leren kennen en gebruiken; want het is niet geloofwaardig dat ze zelf hebben bedacht om de grondstof te delven, en het de nodige bewerkingen te laten ondergaan om het te smelten, zonder te weten wat het resultaat zou zijn. Anderzijds kan men die ontdekking evenmin toeschrijven aan een of andere toevallige brand, omdat mijnen zich slechts op droge plekken, zonder bomen of planten, bevinden; zodat men zou kunnen zeggen dat de natuur voorzorgsmaatregelen heeft genomen om dat noodlottige geheim voor ons te verbergen. Dus blijft er alleen maar een buitgewone omstandigheid over zoals een of andere vulkaan, die vloeibare metaalachtige stoffen uitbrakend, de toeschouwers op het idee heeft gebracht, die werking van de natuur na te bootsen; en dan nog moet men hen nogal wat moed en een vooruitziende blik toeschrijven om een zo netelig werk te ondernemen, en zover vooruit de voordelen te zien die zij daaraan konden ontlenen: wat eigenlijk alleen maar bij al meer geoefende geesten hoort, dan bij degene die dat niet zijn.
Wat de landbouw betreft was het principe al lang bekend voordat het in de praktijk werd gebracht; en het is nauwelijks mogelijk dat de mensen, die onophoudelijk bezig waren hun levensonderhoud van bomen en planten te winnen, niet al snel de op de hoogte waren van de wegen die de natuur gebruikt voor het voortbrengen van gewassen; maar hun bedrijvigheid richtte zich daar waarschijnlijk pas heel laat op, hetzij omdat de bomen, terwijl de jacht en de visvangst hun voedsel opleverden, geen behoefte aan hun zorg hadden, of omdat zij het gebruik van graan niet kenden, of omdat ze de werktuigen niet hadden om het te verbouwen, of omdat ze hun behoeften niet vooruit konden bepalen, of omdat zij niet over de middelen beschikten om de anderen te verhinderen zich meester van de vruchten van hun arbeid te maken. Men mag aannemen dat ze, naarmate ze meer bedreven geraakten, met scherpe stenen en gepunte stokken rond hun hutten begonnen met het verbouwen van groenten en wortels, lang voordat ze graan konden bereiden, en over benodigde werktuigen beschikten voor de verbouw op grote schaal; zonder rekening te houden met het feit, dat ze, voordat ze zich aan die bezigheid en het bemesten van de grond wijdden, eerst moesten beslissen dat ze een deel moesten opofferen om vervolgens een grotere hoeveelheid te oogsten; een voorzorgsmaatregel die de geest van de wilde mens, die zoals ik al eerder heb gezegd, nogal wat moeite heeft met 's ochtends te bedenken, wat hij 's avonds nodig heeft, volmaakt vreemd is.
Het uitvinden van andere vaardigheden was dus noodzakelijk om de mensheid te dwingen zich op die van de landbouw toe te leggen. Vanaf het moment dat er mensen moesten zijn om het ijzer te smelten en te smeden, moesten er andere mensen zijn om hen van voedsel te voorzien. Hoe meer het aantal arbeiders toenam, hoe minder handen er waren die zich met het voorzien in het algemeen levensonderhoud bezighielden, zonder dat er minder monden te voeden waren; en omdat de ene groep levensmiddelen nodig had in ruil voor zijn ijzer, ontdekten de andere ten slotte het geheim van het ijzer om levensmiddelen te vermeerderen. Daaruit ontstond enerzijds de grondbewerking en de landbouw, en anderzijds de kunst van de metaalbewerking, en van de toename van het gebruik ervan.
Uit het bewerken van de grond volgde noodzakelijkerwijs het verdelen ervan; en toen het eigendom eenmaal was aanvaard, de eerste regels van het recht: want om iedereen van zijn eigendom te verzekeren, moest iedereen iets kunnen hebben; bovendien begonnen de mensen hun blik naar de toekomst te richten, en toen ze allemaal zagen dat ze iets te verliezen hadden, was er niemand die niet bang was voor vergelding voor het nadeel dat hij de ander kon berokkenen. Deze oorsprong is des te waarschijnlijker, omdat het onmogelijk is te begrijpen dat het idee van eigendom anders dan direct uit de arbeid ontstaat; want het is onduidelijk wat de mens, om zich dingen toe te eigenen die hij niet zelf heeft gemaakt, nog meer kan inbrengen dan zijn werk. Het is alleen het werk dat aan de landbouwer het recht op de opbrengst van de grond geeft, die hij heeft bewerkt, en dientengevolge recht op de grond, op zijn minst tot de oogst, en dat zo van jaar tot jaar, als een voortdurend bezit, gemakkelijk in eigendom overgaat. Toen de Ouden, volgens Grotius, aan Ceres de titel van wetgeefster, en aan een feest ter ere van haar de naam Thesmophories gaven, gaven ze daar mee te kennen dat de verdeling van de grond een nieuw soort wet had voortgebracht: namelijk het eigendomsrecht, een ander recht dan dat wat uit het natuurlijke recht voortvloeit.
Alles had in die toestand hetzelfde kunnen blijven, als de talenten gelijk waren verdeeld, en bijvoorbeeld het gebruik van ijzer en het voedselgebruik altijd in evenwicht waren gebleven: maar het evenwicht, dat door niets in stand werd gehouden, werd al gauw verbroken; de sterkste verzette meer werk; de handigste deed meer voordeel met het zijne; de slimste vond middelen uit om zijn werk te verkorten; de landbouwer had meer ijzer nodig, of de smid meer graan, en hoewel ze even hard werkten, verdiende de een veel, terwijl de ander nauwelijks genoeg had om te leven. Zo ontplooide de natuurlijke ongelijkheid zich onmerkbaar tegelijkertijd met gezamenlijke ongelijkheid, en werden verschillen tussen de mensen, die door het verschil van omstandigheden waren bevorderd, meer voelbaar, meer bestendig in hun gevolgen, en begonnen in dezelfde mate het lot van de afzonderlijke mensen te beïnvloeden.
Als het eenmaal zover is, is de rest eenvoudig te bedenken. Ik zal niet stil blijven staan bij het beschrijven van de achtereenvolgende uitvinding van de andere vaardigheden, de vooruitgang van de talen, het beproeven en gebruik van talenten, de ongelijkheid van kansen, het gebruik of misbruik van rijkdommen, noch bij de details die daaruit volgen en die iedereen gemakkelijk kan aanvullen. Ik zal me er uitsluitend toe beperken een blik te werpen op het in die nieuwe orde van zaken geplaatste mensengeslacht.
Ziedaar dus onze vermogens ontwikkeld, het geheugen en de verbeelding in werking gezet, het egoïsme belangrijk, het verstand aan het werk gezet en de geest bijna het stadium van de volmaaktheid bereikt, waar die ontvankelijk voor is. Ziedaar alle natuurlijke eigenschappen in werking gezet, de plaats en het lot van ieder mens bepaald, niet alleen naar de hoeveelheid van zijn goederen en het vermogen van dienst te zijn of te schaden, maar naar geest, schoonheid, kracht of slimheid, naar verdienste of talenten, en die eigenschappen die de enige zijn die aanzien kunnen opleveren. Men moest die eigenschappen weldra bezitten of doen alsof men ze bezat. Men moest zich, ten eigen voordele, anders voordoen dan men eigenlijk was. Schijn en wezen werden twee volkomen verschillende dingen, en dat onderscheid leidde tot imposante praal, bedrieglijke list en ondeugden die in die stoet meelopen. Ziedaar anderzijds de mens, van vrij en onafhankelijk als hij voordien was, door een grote hoeveelheid behoeften, als het ware gebonden aan de hele natuur en vooral aan zijn medemensen, waar hij, zelfs als hij hun meester wordt, in zekere zin de slaaf van wordt; rijk, heeft hij hun dienste nodig; arm, heeft hij hun hulp nodig, en de middelmatigheid kan niet om hen heen. Hij moet dus onafgebroken zijn best doen om hun belangstelling voor zijn lot te wekken, en moet hen het idee geven dat het werken ten bate van zichzelf, eigenlijk of ogenschijnlijk ten bate van henzelf is, wat hem schurkachtig en onecht ten opzichte de een en heerszuchtig en hard ten opzichte van de ander maakt, en hem noodzaakt, als hij hen geen vrees kan inboezemen, misbruik te maken van iedereen die hij nodig heeft, als hij het niet in zijn belang acht hen op een nuttige manier van dienst te zijn. Uiteindelijk bezielt de verterende eerzucht en de geestdrift om hun betrekkelijke rijkdom te vergroten, die minder uit een echte behoefte voortkomt dan omdat ze zich boven de anderen willen verheffen, alle mensen met een duistere neiging om elkaar wederzijds schade te berokkenen, een geheime jaloezie die des te gevaarlijker is omdat ze, om met grotere zekerheid een slag te slaan, vaak het masker van de vriendelijkheid opzet; kortom, wedijver en rivaliteit enerzijds, anderzijds een belangentegenstelling, en steeds het verborgen verlangen zijn voordeel te doen ten koste van de ander; al dat kwaad is het eerste gevolg van het eigendom en de onafscheidelijke nasleep van de ontluikende ongelijkheid.
Voordat men tekenen had bedacht die rijkdom aangaven, konden die slechts bestaan uit grond en vee, de enige werkelijke goederen die de mensen konden bezitten. Maar toen de erfgoederen in aantal en omvang waren toegenomen tot het punt waarop zij de hele oppervlakte bedekten en elkaar allemaal raakten, kon het ene alleen maar groter worden ten koste van het andere; en de boventalligen die door zwakheid of laksheid niet in staat waren geweest om op hun beurt er iets van te verwerven, werden arm zonder iets te hebben verloren, omdat alleen zij, terwijl alles om hen heen veranderde, niet waren veranderd, en zij werden genoodzaakt hun levensonderhoud uit de handen van de rijken te ontvangen of te roven; en van daaruit begonnen, naargelang de verschillende karakters van de een en de ander, de overheersing en de slavernij, of het geweld en de plunderingen, te ontspruiten. De rijken, van hun kant, kenden het genoegen van het overheersen nauwelijks, of zij zagen al snel op alle anderen neer, en terwijl ze van hun oude slaven gebruik maakten om nieuwe te maken, droomden ze er alleen maar over om hun buren te onderwerpen en tot slaaf te maken; als uitgehongerde wolven die, als ze eenmaal mensenvlees hebben geproefd, alle ander voedsel afwijzen, en niets anders meer willen dan mensen verslinden.
Zo ontleenden de machtigsten en de allerongelukkigsten aan hun kracht of hun behoeften een soort recht op het bezit van de ander, een recht dat volgens hen gelijk stond aan het eigendomsrecht, en werd de verbroken gelijkheid door de meest afschuwelijke wanorde gevolgd; zo smoorden de onrechtmatige toeëigening van de rijken, de struikroverij van de armen, en de tomeloze hartstochten van allen, het natuurlijke mededogen en de nog maar zwakke stem van de gerechtigheid en maakten de mensen gierig, eerzuchtig en kwaadaardig. Tussen het recht van de sterkste en het recht van de eerste bezitter ontstond een eeuwige strijd, die slechts door gevechten en moordpartijen konden worden beslecht. De ontluikende maatschappij maakte plaats voor een gruwelijke staat van oorlog: het onteerde en troosteloze mensengeslacht kon niet meer op zijn schreden keren, noch afstand doen van de rampzalige verworvenheden die het had gemaakt, en bracht zichzelf, terwijl het zich alleen maar bezig hield met zijn eer, door misbruik te maken van de vermogens die het tot eer strekte, aan de rand van zijn ondergang.

 Attonitus novitate mali, divesque, miserque,
Effugere optat opes, et quae modo voverat, odit.

Verbijsterd door het ongewone van het kwaad
wil hij én rijk én ongelukkig zijn rijkdom ontvluchten
en hij haat wat hij zojuist had gewenst (Ovidius, Metamorfosen, XI, 127)

Het is onmogelijk dat de mensen over een zo ellendige toestand en de rampen waaronder ze gebukt gingen uiteindelijk niet hadden nagedacht. Vooral de rijken moesten al snel merken hoe nadelig een voortdurende oorlog voor hen was, waarvan zij alleen alle kosten moesten dragen, en waarin iedereen evenzeer zijn leven op het spel zette, en met name zij hun bezittingen. Bovendien, wat voor voorwendsel zij ook voor hun onrechtmatige toeëigening konden gebruiken, beseften zij heel goed dat die roof slechts op een wankel en onjuist recht berustte, en dat, omdat het slechts door middel van geweld was verkregen, het geweld hen dat weer kon ontnemen, zonder dat zij een reden hadden zich daarover te beklagen. Zelfs degenen die zich alleen door hun vlijt hadden verrijkt, konden nauwelijks meer terecht op hun eigendom aanspraak maken. Ze konden dan wel zeggen: 'Ik heb die muur gebouwd; ik heb die grond met mijn eigen handen verdiend.' 'Maar wie heeft de lijnen uitgezet,' zou men hen kunnen antwoorden, 'en uit hoofde van wie beweert u ten koste van ons te zijn betaald, voor iets dat wij u niet hebben opgedragen?' Weet u dan niet dat een heleboel van uw broeders creperen of lijden, doordat zij niet hebben, waar u teveel van hebt, en dat u een uitdrukkelijke en eensgezinde toestemming van de mensheid nodig hebt, om u van het gezamenlijke levensonderhoud alles wat uw behoefte te boven gaat, toe te eigenen?' Beroofd van geldende redenen om zich te rechtvaardigen en van voldoende kracht om zich te verdedigen, die gemakkelijk iemand afzonderlijk kon vermorzelen, maar zelf door troepen bandieten vermorzeld, alleen tegen allen, en die, tengevolge van wederzijdse afgunst, niet in staat was zich te verenigen met zijn gelijken tegen de vijand, die zich in de hoop op te kunnen plunderen had verzameld, bedacht de rijke noodgedwongen het meest weloverwogen plan dat ooit in de menselijke geest is opgekomen; namelijk juist de krachten van zijn aanvallers ten eigen bate aanwenden, van zijn tegenstanders verdedigers maken, hen met andere beginselen bezielen en hen andere instellingen verschaffen, die voor hem net zo gunstig waren als het natuurlijke recht nadelig voor hem was.
Met dat voor ogen, nadat hij zijn buren de verschrikking van een toestand had geschetst, waarin allen gewapend tegenover de rest zouden staan, die hun bezittingen even drukkend als hun behoeften zouden maken, en waarin niemand zich veilig zou wanen, noch in armoe, noch in rijkdom, bedacht hij schoonschijnende argumenten om hen voor zijn eigen karretje te spannen. 'Laten wij ons verenigen', sprak hij,'om de zwakken voor onderdrukking te behoeden, om de eerzuchtigen in bedwang te houden, en om iedereen te verzekeren van het bezit wat hem toebehoort: laten wij reglementen van recht en vrede instellen, waaraan iedereen verplicht is zich te houden, die voor niemand een uitzondering maken, en die tot op zekere hoogte de grillen van het lot weer goed maken, door zowel de rijke als de arme op eenzelfde wijze aan de wederzijdse plichten te onderwerpen. Kortom, laten wij, in plaats van onze krachten tegen onszelf te keren, die krachten bundelen in één oppermacht, die ons naar wijze wetten regeert, die alle leden van het verbond beschermt en verdedigt, de gemeenschappelijke vijanden afweert, en ons in een eeuwige eendracht bewaart.'
Er zouden veel minder woorden, dan van dit vertoog, nodig zijn geweest, om de onbeschaafde en gemakkelijk te verleiden mensen mee te slepen, die bovendien teveel zaken uit elkaar moesten houden om het buiten een scheidsrechter te kunnen stellen, en die te gierig en te eerzuchtig waren om het lang zonder meesters te stellen. Allen snelden naar hun ketenen, in de mening zich van hun vrijheid te verzekeren; want, ofschoon ze voldoende verstand hadden om de voordelen van een politieke instelling te begrijpen, hadden ze onvoldoende ervaring om de gevaren ervan te voorzien; degenen die het best in staat waren om het misbruik te voorzien, waren nou juist degenen die erop rekenden er baat bij te hebben, en zelfs de wijzen zagen dat ze wel een deel van hun vrijheid op moesten offeren ten behoud van het andere, zoals een gewonde zijn arm afhakt om de rest van zijn lichaam te behouden.
Dat moet, of moet zijn geweest, de oorsprong zijn van de maatschappij en de wetten, die de armen nieuwe boeien gaven en de rijken nieuwe macht, de natuurlijke vrijheid onomkeerbaar vernietigde, en voor altijd de wet van eigendom en ongelijkheid vastlegden, van een geslepen wederechtelijke toeëigening een onherroepelijk recht maakten en ten bate van een aantal eerzuchtigen, voortaan heel de mensheid onderwiep aan werk, slavernij en ellende. Men kan gemakkelijk zien hoe de vestiging van die ene maatschappij die van al die andere onontkoombaar maakte, en hoe die zich, om aan verenigde machten het hoofd te kunnen bieden, op hun beurt weer aaneen moesten sluiten. De maatschappijen, die zich in aantal en omvang snel uitbreidden, bedekten al gauw het hele aardoppervlak, en het werd onmogelijk ook maar ergens in het universum een hoekje te vinden waar men zich van dat juk kon bevrijden, en zijn hoofd kon onttrekken aan het zovaak slecht gehanteerde zwaard, dat iedereen doorlopend boven zijn eigen hoofd zag hangen. Omdat het burgerlijk recht op die manier voor de burgers de gemeenschappelijke norm was geworden, had het natuurlijke recht nog alleen maar een plaats in het verkeer tussen de verschillende maatschappijen, waar het, onder de naam van mensenrechten, door een aantal stilzwijgende afspraken werd afgezwakt om handel mogelijk te maken en het natuurlijke mededogen te vervangen, dat, terwijl het van maatschappij tot maatschappij bijna alle kracht verloor dat het van mens tot mens had, nog alleen maar aanwezig was in de grote kosmopolitische geesten, die zich van de denkbeeldige scheidsmuren, die de volkeren van elkaar scheiden bevrijdden, en die, naar voorbeeld van het opperwezen, dat hen schiep, in hun welwillendheid het hele mensengeslacht omarmden.
De politieke Lichamen, die zo onderling nog in de natuurlijke toestand bleven, ondervonden al snel de nadelen, die de afzonderlijke mensen hadden gedwongen die toestand te verlaten, en die toestand werd nog rampzaliger onder de grote Lichamen, dan die vóór die tijd onder de individuen, waaruit zij bestonden, was geweest. Daaruit kwamen de oorlogen tussen de naties, de veldslagen, de moordpartijen, en de vergeldingsacties voort, die de natuur deden huiveren en die in strijd met het verstand zijn, en alle huiveringwekkende vooroordelen, die de eer van het bloedvergieten tot deugd verhieven. De meest eerzame mensen leerden het afslachten van hun medemensen tot hun plicht te rekenen: en ten slotte zag men hoe de mensen elkaar bij duizenden afslachtten, zonder te weten waarom; en ze begingen meer moorden dan in één dag veldslag, en bij de inname van een stad meer gruwelijkheden, dan ze in de natuurlijke toestand over het hele aardoppervlak in eeuwen konden begaan. Dat waren de eerste gevolgen die men van de verdeling van het mensdom in verschillende maatschappijen bespeurde. Laten we naar hun instellingen terugkeren.
Ik weet dat er verscheidene mensen zijn die aan de politieke maatschappijen een andere oorsprong hebben gegeven, zoals de veroveringen door de sterkste, of het zich verenigen van de zwakken; en de keuze tussen die oorzaken is nu juist wat ik wil stellen: toch lijkt mij degene die ik uiteen ga zetten de meest natuurlijke en wel om de volgende redenen. 1. Omdat in het eerste geval het recht op verovering geen recht is, heeft men er geen enkel ander recht op kunnen baseren, de veroveraar en de veroverde volkeren blijven altijd met elkaar in staat van oorlog, tenzij de volledig in vrijheid gesteld natie uit vrije wil zijn overwinnaar tot leider zou kiezen. Tot dan toe kan men, tot wat voor overgaven men ook heeft kunnen dwingen, aangezien die slechts op geweld zijn gebaseerd en daarom op zich niets hebben te betekenen, dus volgens deze hypothese noch een echte maatschappij, noch een politiek lichaam, noch een ander wet dan die van de sterkste hebben. 2. Omdat in het tweede geval de woorden sterk en zwak dubbelzinnig zijn; want gedurende de tussentijd die zich bevindt tussen het instellen van het eigendomsrecht of de eerste bezitter, en die van de politieke regeringsvormen, wordt de betekenis van die woorden juister weergegeven door arm en rijk, omdat de mens in feite vóór de wetten over geen ander middel beschikte om zijn gelijken te onderwerpen, dan door hun bezit aan te vallen, of door hen op een of andere manier deel van zijn bezit te maken. 3. Omdat het voor de armen, die niets anders hadden te verliezen dan hun vrijheid, een grote dwaasheid zou zijn geweest om het enige goed dat hen restte vrijwillig uit handen te geven zonder er iets voor terug te krijgen, terwijl het veel gemakkelijker was de rijken, die zogezegd in alles wat ze bezaten kwetsbaar waren, kwaad te berokkenen, omdat zij dientengevolge meer voorzorgsmaatregelen moesten nemen om ze zeker te stellen; en omdat het ten slotte redelijkerwijs aannemelijk is, dat iets eerder wordt uitgevonden door degenen voor wie het nuttig is, dan door degenen die er nadeel van hebben.
De ontluikende regering had geen bestendige en deugdelijke vorm. Door het gebrek aan filosofie en ervaring kon men slechts de bezwaren van het moment zien; en men bedacht alleen maar de andere bezwaren te verhelpen naargelang ze zich voordeden. Ondanks alle werk van de meest wijze wetgevers, bleef de politieke toestand steeds onvolmaakt, omdat die vrijwel het werk van het toeval was, en eenmaal slecht begonnen kon de tijd, die tekortkomingen aan het licht bracht en oplossingen aan de hand deed, nooit meer de gebreken van de staatsregeling herstellen; men verrichtte aan één stuk door herstelwerkzaamheden, waar men zou moeten beginnen de lucht te klaren en alle oude spullen had moeten weggooien, zoals Lycurgus in Sparta deed, om vervolgens een degelijk bouwwerk op te richten. De maatschappij bestond aanvankelijk slechts uit enkele algemene afspraken, waaraan afzonderlijke leden zich verplichtten zich te houden, en waarvoor de gemeenschap zich ten opzichte van ieder van hen borg stelde. De ervaring moest aantonen hoe zwak een dergelijke regeringsvorm was, en hoe gemakkelijk het voor de overtreders was de veroordeling of straf te ontlopen voor overtredingen waar het publiek de enige getuige en rechter van moest zijn; de wet moest op duizend en een manieren worden ontdoken; de tekortkomingen en de ongeregeldheden moesten voortdurend toenemen, voordat men uiteindelijk op de gedachte kwam de gevaarlijke last van het openbare gezag aan bepaalde personen toe te vertrouwen, en men aan de overheidspersonen de zorg overdroeg om op de besluiten van het volk toe te zien: want zeggen dat de leiders waren gekozen voordat het verbond was gesloten, en dat de wetsdienaren zelfs vóór de wetten bestonden, is een veronderstelling die de moeite van het bestrijden niet waard is.
Het is evenmin redelijkerwijs geloofwaardig dat de volkeren zich eerst, onvoorwaardelijk en onomkeerbaar, in de armen van een absolute heerser hebben gestort, en dat het zich in slavernij storten het eerste middel om de gezamenlijke veiligheid te waarborgen was, dat die trotsen en ongetemden hadden bedacht. Want zouden zij meerderen boven zich gesteld hebben, anders dan om hen tegen onderdrukking te verdedigen, en hun goederen, hun vrijheden en hun leven te beschermen, die zogezegd de bestanddelen van hun wezen zijn? Welnu, als in de betrekking van mens tot mens het het ergste wat de een kan overkomen is, dat hij merkt dat hij aan de ander is overgeleverd, zou het dan niet strijdig met het gezond verstand zijn geweest dat zij de enige zaken, waar zij, om ze te behouden zijn hulp voor nodig hadden, in de handen van een leider gingen leggen? Wat zou hij hen kunnen bieden dat opwoog tegen het afstaan van zo'n fraai recht? en als hij het had durven opeisen onder het voorwendsel hen te verdedigen, zou hij dan niet meteen het antwoord uit de fabel hebben gekregen: 'Wat kan de vijand ons nog meer maken?' Het is dus onbetwistbaar, en de basisregel van elk politiek recht, dat de volkeren hun leiders hebben gekregen om hen te verdedigen en niet om hen te knechten. Als wij een vorst hebben, sprak Plinius tot Trajanus, is dat om ons voor een meester te behoeden.
Onze staatkundigen verkondigen over de liefde voor de vrijheid dezelfde drogredenen als de Filosofen over de natuurlijke toestand; op grond van de dingen die zij zien, oordelen ze over heel andere dingen die ze niet hebben gezien; en zij dichten de mensen een natuurlijke neiging tot slavernij toe, door de lijdzaamheid waarmee degenen die hen onder ogen komen, hun slavernij verdragen, zonder dat ze bedenken dat het met de vrijheid net zo gaat als met de onschuld en de deugd, waar men de beloning alleen van smaakt voorzover men hen in de praktijk brengt, en waar men de smaak van verliest zodra men ze heeft verloren. 'Ik ken de geneugten van je land,' zei Brasidas tegen een Satraap, die het leven in Sparta vergeleek met dat in Persepolis, 'maar jij kunt de geneugten van het mijne niet weten.'
Terwijl een ongetemd strijdros zijn manen schudt, met zijn hoeven op de grond stampt en alleen al bij het naderen van het bit tegenspartelt, verdraagt daarentegen een gedresseerd paard lijdzaam de zweep en de sporen; de onbeschaafde mens buigt zijn hoofd niet voor het juk, dat de beschaafde mens zonder morren draagt, en hij geeft de voorkeur aan de meest onstuimige vrijheid boven een gedweeë onderwerping. Men moet dus niet aan de hand van verloedering van de onderworpen volkeren oordelen over de natuurlijke aanleg van de mens vóór of tegen de slavernij, maar aan de hand van het wonderbaarlijke dat alle vrije volkeren hebben verricht om zich voor onderdrukking te behoeden. Ik weet dat de onderworpen volkeren alleen maar onophoudelijk prat gaan op de vrijheid en rust die zij in hun ketenen genieten, en dat miserrimam servitutem pacem appellant (dat zij de meest ellendige slavernij vrede noemen): maar als ik zie hoe de vrije volkeren de geneugten, rust, rijkdom macht, en zelfs het leven opofferen voor het behoud van dat ene zo geminachte goed, dat die andere hebben verloren; als ik zie hoe de dieren die in vrijheid zijn geboren en gevangenschap verafschuwen, hun koppen tegen de tralies van hun gevangenis kapotbeuken; als ik zie hoe massa's geheel naakte Wilde Mensen de Europese weelde verachten, en zie hoe ze de honger, het vuur, het ijzer en de dood trotseren, alleen maar om hun onafhankelijkheid te bewaren, begrijp ik dat het niet aan de slaven is om het over vrijheid te hebben.
Wat het vaderlijke gezag betreft, waaruit meerdere schrijvers het absolute bewind en heel de maatschappij hebben laten voortkomen, zonder terug te grijpen naar de bewijzen van Locke en Sidney die het tegenovergestelde aantonen, volstaat het op te merken dat niets ter wereld verder van het grimmige karakter van het despotisme afstaat, dan de zachtaardigheid van dat gezag, dat meer aandacht heeft voor het welzijn van degene die gehoorzaamt, dan voor het nut van degene die beveelt; dat door de natuurwet de vader slechts zolang de meester van het kind is als het kind zijn hulp nodig heeft, dat zij na die tijd gelijken worden, en dat de dan volledig van de vader onafhankelijke zoon, alleen maar eerbied voor hem heeft en geen gehoorzaamheid toont; want erkentelijkheid is echt een plicht die hij moet naleven, maar geen recht dat men kan eisen. In plaats van te zeggen dat de burgerlijke maatschappij uit de ouderlijke macht voortkomt, zou men het tegenovergestelde moeten zeggen, namelijk dat die ouderlijke macht vooral haar kracht aan de burgerlijke macht ontleent; iemand werd pas als vader van een aantal kinderen erkend, als zij samen bij hem bleven. De bezittingen van de vader, waar hij werkelijk de baas van is, vormen de banden die zijn kinderen van hem afhankelijk houden, en hij kan hen alleen maar zoverre in zijn nalatenschap laten delen, als zij dat door zijn wensen te eerbiedigen hebben verdiend. Welnu, de onderdanen kunnen een dergelijke genegenheid allesbehalve van hun despoot verwachten, omdat zijzelf en alles wat ze bezitten eigenlijk zijn bezit zijn, dat denkt hij tenminste, en zij zijn gedwongen datgene van hem als gunst te ontvangen wat hij hen van hun eigen goederen overlaat; hij doet recht als hij hen berooft; hij verleent hen een gunst als hij hen laat leven.
Als men de feiten verder zo met behulp van de wet bestudeert, zal men betrouwbaarheid noch waarheid vinden in de vrijwillige vestiging van de tirannie, en het zal niet eenvoudig zijn de geldigheid aan te tonen van een overeenkomst die geen enkele partij bindt, of waarmee men alles aan de een en niets aan de ander oplegt, en dat slecht nadeel oplevert aan degene die de overeenkomst aangaat. Dat verfoeilijke systeem heeft, zelfs hedentendage, nauwelijks meer iets te maken met dat van de wijze en goede alleenheersers, en met name met dat van de Franse koningen, zoals men het uit de verschillende passages van hun edicten kan opmaken, en in het bijzonder in de volgende passage van een beroemde schrijver, dat in 1667 in naam en op bevel van Lodewijk XIV werd gepubliceerd. Laat men dus niet zeggen dat de Soeverein niet aan de wetten van zijn Staat onderworpen is, want de tegenovergestelde stelling is een waarheid van de mensenrechten, die een aantal malen door het gevlei is aangevallen, maar wat de goede vorsten altijd als een beschermende godheid van hun Staat hebben verdedigd. Hoeveel meer terecht kan men dan samen met de wijze Plato zeggen, dat het volmaakte geluk van een koninkrijk bestaat uit een Vorst die door zijn onderdanen wordt gehoorzaamd, en dat de Vorst de wet gehoorzaamt, dat de wet rechtvaardig is en altijd op het algemeen welzijn is gericht. Ik zal niet blijven nagaan of, als de vrijheid de meest edele van de menselijke eigenschappen is, het niet eerder het verlagen van zijn natuur betekent, als men zich tot het peil van de dieren, die slaaf van hun instinct zijn, verlaagt, als men zelfs boos op de Schepper wordt omdat men bestaat, dan wanneer men onvoorwaardelijk de meest kostbare van al zijn gaven afwijst, men zich verlaagt tot het bedrijven van alle misdaden die Hij ons verbiedt, en men over een wrede of gevoelloze meester klaagt, als die allerhoogste Werkmeester met grote ergernis zijn zeer fraaie werk ziet vernietigen of onteren. Ik zal, zo u wilt, geen aandacht aan het gezag van Barbeyrac schenken, die onmiskenbaar in navolging van Locke verklaart, dat niemand zijn vrijheid dusdanig kan verkwanselen, dat hij zich aan een willekeurig iemand onderwerpt, die hem naar zijn grillen behandelt: Want, vervolgt hij, dat zou betekenen dat hij zijn eigen leven verkoopt, waarover hij niet de baas is. Ik zal alleen de vraag stellen, met welk recht degenen die niet bang zijn zichzelf zover te verlagen, hun nageslacht aan dezelfde schande hebben kunnen onderwerpen, en namens hen af kunnen zien van de goederen, die het niet aan hun vrijgevigheid ontleent, en zonder welke het leven voor iedereen die het waard is, zwaar valt.
Pufendorf zegt dat men, net zogoed als men volgens afspraken en overeenkomsten zijn bezit aan een ander kan overdragen, ook zijn vrijheid ten bate van iemand anders kan opgeven. Dat is, volgens mij, een zeer gebrekkige redenering: want op de eerste plaats, het eigendom dat ik van mij vervreemd wordt voor mij iets volmaakt vreemds, en iets waarvan het misbruik mij onverschillig laat; maar het maakt mij wel uit dat men van mijn vrijheid misbruik maakt, en ik kan mij niet, zonder mij aan een kwaad dat men mij dwingt te doen schuldig te maken, er aan bloot stellen een werktuig van de misdaad te worden; bovendien kan ieder mens, omdat het eigendomsrecht slechts een afspraak en een door mensen gemaakte instelling is, naar eigen goeddunken beschikken over hetgeen hij bezit; maar dat gaat niet op voor de wezenlijke gaven van de natuur, zoals het leven en de vrijheid, die iedereen moet kunnen genieten, en waar het op zijn minst twijfelachtig van is of men het recht heeft zich ervan te ontdoen: als men van de vrijheid afstand doet haalt men zijn bestaan omlaag; als men van het leven afstand doet, vernietigt men het voor zover het op zichzelf staat; en aangezien geen enkel tijdelijk bezit het ene en het andere goed kan maken, zou daar afstand van doen betekenen dat men tegelijkertijd, tegen welke prijs dan ook, zowel de natuur als het verstand beledigt. Maar als men zich van zijn vrijheid net zoals van zijn bezit kan vervreemden, zou dat een zeer groot verschil betekenen voor de kinderen, die alleen maar het vaderlijke bezit genieten door de overdracht van zijn rechten, in plaats van dat, omdat de vrijheid een gave is die zij, in hun hoedanigheid als mens, van de natuur ontvangen, hun ouders geen enkel recht hebben hen dat te ontnemen; zodat men voor het instellen van de slavernij de natuur geweld aan heeft moeten doen, en haar heeft moeten veranderen om dat recht te laten voortduren; en de rechtgeleerden die in ernst hebben uitgesproken dat het kind van een slaaf als slaaf wordt geboren, hebben met andere woorden besloten dat een mens niet als mens wordt geboren.
Het lijkt mij dus zeker dat niet alleen de Regeringen zijn ontstaan door de macht van de willekeur, wat er slechts de ontaarding van is, de uiterste grens, en die hen uiteindelijk tot het recht van de sterkste leidt, waar zij aanvankelijk het middel tegen waren; maar zelfs al waren ze zo begonnen, zou die macht, die van nature onwettig is, niet als basis voor de rechten van de maatschappij kunnen dienen, en dientengevolge noch tot de ongelijkheid van de instelling kunnen leiden.
Zonder nu in te gaan op de onderzoeken die nog moeten worden verricht naar de aard van het pact dat aan elke Regering ten grondslag ligt, beperk ik mij ertoe de gangbare overtuiging te volgen en hier het instellen van het politieke Lichaam te beschouwen als een werkelijke overeenkomst tussen het volk en de leiders die het voor zichzelf kiest; een overeenkomst, waardoor beide partijen zich verplichten de wetten na te leven, die in de overeenkomst zijn bedongen en die de banden van hun verbond vormen. Het volk heeft met betrekking tot de maatschappelijke verbanden, al haar willen tot een enkele wil verenigd, en alle artikelen waarmee die wil zich verantwoordt, worden evenveel grondwetten die zonder uitzondering alle leden van de Staat binden, en een van die artikelen regelt de keuze en de bevoegdheid van de Overheidspersonen, die met het toezicht zijn belast van de uitvoering van de andere. Die bevoegdheid strekt zich tot alles uit wat de instelling kan handhaven, zonder zover te gaan, dat zij hem kan veranderen. Men verbindt er eerbewijzen aan die de wetten en hun bedienaren achtenswaardig maken, en, voor hen persoonlijk, voorrechten die hen voor het moeizame werk dat met een goed bestuur gepaard gaat, schadeloos stellen. De overheidspersoon verplicht zich van zijn kant de macht die hem is toevertrouwd, alleen maar volgens de bedoeling van de lastgevers te gebruiken, om ervoor te zorgen dat iedereen vreedzaam kan blijven genieten van wat hem toebehoort, en om in alle gevallen het algemene nut boven zijn eigen belang te laten gaan.
Voordat de ervaring het onvermijdelijke misbruik van een dergelijke instelling had aangetoond, of de kennis van het menselijk hart dat had laten voorzien, moet die instelling zo de beste hebben geleken, omdat degenen die met de handhaving ervan belast waren er zelf het meeste belang bij hadden; want omdat de Overheidspersoon en zijn rechten slechts op de grondrechten berustten, de Overheidspersonen, zodra die rechten zouden zijn opgeheven, niet meer rechtsmatig zouden zijn en het volk niet gehouden zou zijn hen te gehoorzamen; en omdat het niet de Overheidspersoon, maar de wet was geweest, die het wezen van de Staat uitmaakte, had iedereen weer het recht zijn natuurlijke vrijheid te hernemen.
Er is niet veel voor nodig om te bedenken, dat dit door nieuwe argumenten wordt bevestigd en men kan aan de aard van de overeenkomst zien dat het niet onherroepelijk hoeft te zijn: want als er geen opperste macht was, die voor de betrouwbaarheid van de contractanten in kon staan, noch hen tot het vervullen van hun wederzijdse verplichtingen kon dwingen, zouden de partijen in hun eigen zaak de enige rechters zijn gebleven, en ieder van hen zou altijd het recht hebben van de overeenkomst af te zien, zodra die partij vond dat de andere partijen inbreuk op de bepalingen maakten, of die hen niet meer aanstonden. Het lijkt dat het recht op abdicatie op dat recht is gebaseerd. Welnu, als men, zoals wij doen, alleen maar naar de door mensen gemaakte instelling kijkt, en ziet dat de Overheidspersoon die alle macht in handen heeft en zich alle voordelen van de overeenkomst toeëigent, het recht heeft van het gezag af te zien, dan moet het volk, dat voor alle fouten van de leiders boet, temeer het recht hebben van de afhankelijkheid af te zien. Maar de vreselijke schaal waarop de onafzienbare ongeregeldheden plaatsvinden, die deze gevaarlijke macht noodzakelijkerwijs met zich mee zou brengen, laten meer dan wat dan ook, zien hoezeer de door mensen ingesteld Regeringen een hechtere basis dan alleen maar het verstand nodig hadden, en hoe noodzakelijk het voor de openbare rust is, dat de goddelijke wil tussen beiden kwam om aan het soevereine gezag een geheiligd en onschendbaar karakter te geven, dat de onderdanen het rampzalige recht om erover te beschikken, ontnam. Als de godsdienst de mensen alleen maar die weldaad had bewezen, zou dat voor hen al voldoende zijn geweest, die te koesteren en aan te nemen, ondanks al zijn misstanden, want de godsdienst bespaart nog meer bloed dan het fanatisme laat stromen: maar laten we de draad van onze hypothese weer opnemen.
De verschillende Regeringsvormen ontlenen hun oorsprong aan min of meer grote verschillen tussen de afzonderlijke mensen ten tijde van hun vestiging. Als iemand uitblonk in gezag, deugd, rijkdom of vertrouwen, werd alleen hij tot Regeringspersoon gekozen, en werd de staat een monarchie. Als er meerderen waren, die bijna gelijk aan elkaar waren, en die boven alle anderen uitstaken, werden zij gezamenlijk gekozen, en kreeg men een aristocratie. Degenen, die elkaar in vermogen en talenten minder ontliepen, en die minder ver van de natuurlijke toestand waren afgeweken, bewaakten gezamenlijk het hoogste bestuur en vormden een democratie. De tijd bevestigde welk van die vormen voor de mensen het gunstigst was. Het ene deel bleef eensgezind aan de wetten onderworpen, het andere deel gehoorzaamde als snel hun leiders. De burgers wilden hun vrijheid behouden, de onderdanen dachten alleen maar aan het beroven van hun buren, omdat ze het niet konden lijden dat anderen iets hadden, wat zij niet zelf bezaten. Kortom, aan de ene kant rijkdommen en veroveringen, aan de andere kant geluk en deugd.
In de verschillende Regeringen werd men aanvankelijk voor de overheidsambten gekozen; en als de rijkdom niet de doorslag gaf, werd de voorkeur toegekend aan de verdienste, die een natuurlijk overwicht geeft, aan de leeftijd, die ervaring in zaken geeft en aan koelbloedige besluitvaardigheden. De Ouden der Hebreeën, de Geronten van Sparta, de Senaat van Rome en zelfs de oorsprong van ons woord Seigneur laten zien hoezeer destijds de ouderdom werd eerbiedigd. Naarmate bij de verkiezingen de keuze meer op de in leeftijd gevorderden viel, werden ze veel vaker gehouden, en werden de problemen daarbij meer voelbaar; kuiperijen kwamen in zwang, er vormden zich klieken, partijen sloten zich aaneen, de partijstandpunten verscherpten zich, burgeroorlogen ontbrandden, ten slotte werd het bloed van de burgers vergoten voor het zogenaamde welzijn van de Staat, en dat maakte dat men op het punt stond om in de anarchie van weleer terug te vallen. De eerzucht van de voornaamsten, profiteerde van die omstandigheden om hun ambten in hun families te houden: het volk, dat al aan de afhankelijkheid was gewend, en aan de rust en de gemakken van het leven, en al niet meer in staat was zijn boeien te verbreken, stemde ermee in zijn slavernij te laten verhevigen om hun rust te kunnen versterken; en zo wenden de erfelijk geworden leiders eraan om hun overheidsambt als een familiebezit te beschouwen, en zichzelf als eigenaars van de Staat, waarvan zij eerst slechts dienaren waren, om hun burgers hun slaven te noemen, om hen, als waren ze vee, te rekenen als een aantal dingen dat hen toebehoort, en zichzelf gelijk aan de Goden en de Koning der Koningen te noemen.
Als we de toename van de ongelijkheid in de verschillende omwentelingen volgen, zullen we zien dat de invoering van de wet en het eigendomsrecht de eerste stap naar de ongelijkheid was, het instellen van de rechterlijke macht de tweede, en dat de derde en laatste stap bestond uit het vervangen van de wettige macht door een macht van willekeur; zodat de toestand van rijk en arm in het eerste tijdperk werd gewettigd, die van machtig en zwak in het tweede, en in het derde tijdperk die van meester en slaaf, wat de hoogste graad van ongelijkheid betekent en de stap waar uiteindelijk alle andere op uitlopen, totdat nieuwe omwentelingen de Regering volledig wegvagen, of haar weer dichter bij de wettige instelling brengen.
Om de onvermijdelijkheid van die voortgang te begrijpen, moet men minder naar de drijfveren voor het instellen van het politieke Lichaam kijken, dan naar de vorm die het in uitvoeren van zijn taak aanneemt en de ongemakken die daarmee gepaard gaan; want de gebrekkigheden die de maatschappelijke instellingen noodzakelijk maken, zijn dezelfde die het misbruik onvermijdelijk maken; en men moet bekijken hoe, behalve alleen in Sparta, waar hoofdzakelijk de wet over de opvoeding van de kinderen waakte, en waar Lycurgus zeden invoerde, die de toevoeging van wetten vrijwel overbodig maakte, de wetten de mensen, over het algemeen minder krachtig dan de hartstochten, in bedwang houden zonder hen te veranderen; het zou niet moeilijk zijn aan te tonen, dat elke Regering die, zonder te ontaarden of te veranderen, en altijd nauwgezet aan het doel voldoet waarvoor zij is ingesteld, onnodig in het leven is geroepen, en dat een land waar niemand de wetten ontduikt en misbruik van de overheidsambtenaren maakt, overheidsambtenaren noch wetten nodig heeft.
Politiek onderscheid leidt noodzakelijkerwijs tot onderscheid tussen de burgers. De ongelijkheid tussen het volk en zijn leiders, wordt al snel voelbaar tussen de afzonderlijke mensen, en neemt daar duizend en een verschillende vormen aan, naargelang de hartstochten, de talenten en de omstandigheden. De Overheidspersoon zou zich een onwettige macht alleen maar wederrechtelijk kunnen toeëigenen, als hij gunstelingen maakt, waar hij enige macht aan moet afstaan. Bovendien laten burgers zich alleen maar onderdrukken als zij door een blinde eerzucht worden meegesleept, en, omdat ze meer naar boven dan naar beneden zichzelf kijken, wordt het overheersen hen dierbaarder dan de onafhankelijkheid, en dierbaarder dat ze instemmen met het dragen van ketenen om ze op hun beurt aan te kunnen leggen. Het is heel moeilijk iemand te laten gehoorzamen, die er niet zelf op uit is om te bevelen, en zelfs het meest slimme beleid zal er niet in slagen mensen te onderwerpen die alleen maar vrij willen zijn; maar de ongelijkheid verbreidt zich moeiteloos onder eerzuchtige en laffe zielen, die altijd bereid zijn de gevaren van het lot te trotseren, en voor wie het nauwelijks verschil maakt of ze overheersen of dienen, al naargelang het lot hen gunstig is gestemd of het tegenovergestelde. Zo moest er een tijd komen waarin de ogen van het volk zodanig betoverd waren, dat hun leiders tegen de meest onaanzienlijke van de mensen alleen maar hoefden te zeggen: wees groot, jij en je hele geslacht; en meteen leek hij, in zijn eigen ogen en voor de hele wereld, groot, en zijn afstammelingen verhieven zich nog verder, naarmate zij zich meer van hem verwijderden; en hoe verder en onzekerder de aanleiding, hoe groter de gevolgen werden; hoe meer nietsnutten men in een familie telde, hoe beroemder die werd.
Als dit de gelegenheid zou zijn om op details in te gaan, zou ik gemakkelijk uiteen kunnen zetten hoe, zelfs zonder dat de Regering zich er in mengt, de ongelijkheid in vertrouwen en gezag onder de afzonderlijke mensen onvermijdelijk werd, en dat ze zodra ze in dezelfde maatschappij zijn verenigd, gedwongen zijn zich met elkaar te vergelijken, en zich rekenschap te geven van de verschillen die ze, in het voortdurende gebruik dat ze van elkaar moeten maken, tegenkomen. Die verschillen zijn velerlei; maar terwijl over het algemeen rijkdom, adel of rang, macht en persoonlijke verdienste de voornaamste onderscheidende kenmerken zijn waarmee men zich in de maatschappij met elkaar meet, zou ik aantonen dat de overeenstemming of het met elkaar botsen van die verschillende krachten, de meest zekere aanwijzing is of een staat goed of slecht is ingericht: ik zou laten zien, dat onder die vier vormen van ongelijkheid, waarbij de persoonlijke eigenschappen de oorsprong van alle andere zijn, de rijkdom de uiteindelijke is, waartoe zij tenslotte allemaal teruggebracht kunnen worden, omdat die het meest direct nuttig voor het welzijn en het eenvoudigst met elkaar te delen is, maakt men er gemakkelijk gebruik van om al het andere te kopen. Een waarneming die een voldoende juist oordeel mogelijk maakt, over de mate waarin elk volk van zijn oorspronkelijke toestand is afgedwaald, en over de weg die het heeft afgelegd naar het laatste stadium van zijn ontaarding. Ik zou opmerken hoezeer het universele verlangen naar aanzien, eer en voorkeur, dat ons allemaal verscheurt, talenten en krachten op de proef stelt en vergelijkt, hoezeer het de hartstochten prikkelt en vermenigvuldigt, en hoezeer het, door alle mensen mededingers, rivalen of liever vijanden te maken, dagelijks tegenspoed, voorspoed en allerlei rampspoed veroorzaakt, door zoveel strevers op dezelfde renbaan te laten lopen. Ik zou aantonen dat het het verlangen is waarmee wij willen dat er over ons wordt gesproken, naar die hartstocht ons van anderen te onderscheiden, dat ons bijna altijd buiten onszelf houdt, dat wij het beste en het slechtste onder de mensen verschuldigd zijn, onze deugden en onze ondeugden, onze wetenschappen en onze dwalingen, onze veroveraars en onze filosofen, dat wil zeggen, een grote hoeveelheid slechte dingen tegenover een klein aantal goede. Ik zou tot slot aantonen dat, als men een handvol machtigen en rijken op het toppunt van hun aanzien en rijdom ziet, terwijl de massa in duisternis en ellende voortkruipt, dat dat komt omdat de eersten de zaken die zij bezitten slechts kunnen waarderen, voor zover de anderen daarvan zijn verstoken, en dat zij, zonder de toestand te veranderen, niet langer gelukkig zouden zijn, als het volk niet langer ongelukkig zou zijn.
Maar die bijzonderheden zouden alleen al stof voor een aanzienlijke hoeveelheid werk opleveren, waarbij men de voor- en nadelen van elke Regering zou kunnen afwegen, met betrekking tot de rechten van de natuurlijke toestand, en waarbij men alle verschillende gedaanten zou kunnen onthullen waaronder de ongelijkheid zich tot op heden vertoont, en zich in de komende eeuwen zou kunnen vertonen, naar gelang de aard van die Regeringen, en de omwentelingen die de tijd noodzakelijkerwijs met zich mee zal brengen. Men zou een van binnenuit onderdrukte menigte zien, onderdrukt door een reeks van voorzorgsmaatregelen die zij zelf heeft getroffen tegen hetgeen hen van buitenaf bedreigt; men zou zien hoe de onderdrukking voortdurend toeneemt, zonder dat de onderdrukten ooit kunnen weten hoe daar een eind aan kan komen, noch welke wettige middelen hen resten om aan de onderdrukking een eind te maken; men zou zien hoe de rechten van de burgers en de nationale vrijheden beetje bij beetje uitdoven, en hoe de protesten van de machtelozen als opstandig gemor wordt bejegend; men zou zien hoe de politiek met een ingehuurd deel van het volk de eer beperkt om de gemeenschappelijke zaak te verdedigen; men zou zien dat daar de noodzaak van de belastingen uit voortvloeien, en dat de ontmoedigde landbouwer zelfs in vredestijd zijn akker en de ploeg in de steek laat om het zwaard aan te gorden; men zou zien hoe er op het punt van eer rampzalige en zonderlinge regels ontstaan; men zou zien hoe de verdedigers van het vaderland vroeg of laat vijanden worden, die zonder ophouden de dolk tegen hun medeburgers heffen, en dat er zou een tijd aanbreken waarin men hen tot de onderdrukkers van hun land zou horen zeggen:

Pectore si fratris gladium juguloque parentis
Condere me jubeas, gravidaeque in viscera partu
Conjugis, invitâ peragam tamen omnia dextra. 

Indien gij mij beveelt met het zwaard de borst van mijn broeder
Of de keel van mijn vader,
en zelfs de ingewanden van mijn zwangere vrouw te doorboren
Zal ik dat ondanks alles doen (Pharsalis, I)

Men zou zien dat uit de ongelijkheid van omstandigheden en fortuin, uit de verscheidenheid van hartstochten en talenten, uit de verderfelijke kunsten, en uit de beuzelachtige wetenschappen grote hoeveelheden vooroordelen voortspruiten, die even strijdig met het verstand, als met het geluk en de deugd zijn; men zou zien hoe de leiders van alles bedenken wat de aaneengesloten mensen kan verzwakken en tweedracht onder hen kan zaaien, alles wat de maatschappij de schijn van eendracht kan geven en er de kiem van een werkelijke verdeeldheid in zaaien, alles wat bij de verschillende klassen wantrouwen en wederzijdse haat kan inboezemen, doordat hun rechten en hun belangen tegengesteld zijn, en dientengevolge de macht die hen allen in bedwang houdt te verstevigen.
En terwijl midden uit die wanorde en die omwentelingen het despotisme geleidelijk zijn afzichtelijke kop opheft, en alles verslindt wat het in alle delen van de Staat aan goeds en heiligs ontwaart, zal het de wetten en het volk vertrappen, en zich op de puinhopen van de republiek vestigen. De tijden die aan die verandering vooraf zullen gaan, zullen tijden van onlusten en rampen zijn; maar op het eind zal alles door het monster zijn opgeslokt, en zullen de volkeren leiders noch wetten meer hebben, maar alleen maar tirannen. Vanaf dat moment zal er ook geen sprake meer zijn van zeden en deugd: want overal waar het despotisme heerst cui ex honesto nulla est spes (die van eer niets heeft te verwachten), het tolereert geen andere meester; zodra het spreekt, is er geen beroep op eerlijkheid en plicht meer mogelijk, en is de blinde gehoorzaamheid de enige deugd die de slaven nog rest.
Dat is het laatste stadium van de ongelijkheid, en het eindpunt dat de cirkel sluit en weer op het punt uitkomt, van waar wij zijn vertrokken: dat is het punt waarop alle individuen weer gelijk worden, omdat ze niets zijn, en waar de onderdanen geen andere wet hebben dan de wil van de meester, en waar het idee van het goede en de beginselen van de rechtvaardigheid opnieuw vervliegen. Daar komt alles weer alleen op het recht van de sterkste neer, en dientengevolge op een nieuwe natuurlijke toestand, die anders is dan die waar we mee zijn begonnen, want de eerste was de natuurlijke toestand in al zijn zuiverheid, en de laatste de vrucht van een overmaat aan bederf. Bovendien is het verschil tussen die twee toestanden zó gering, en is de bestuursovereenkomst zó door het despotisme aangetast, dat de despoot slechts zólang meester is als hij de sterkste is, en dat hij, als men hem wil verdrijven, over het geweld niet hoeft te klagen. De oproer die eindigt met het wurgen of de onttroning van een Sultan, is een even wetttige daad als die waarmee hij daags te voren over de levens en bezittingen van zijn onderdanen besliste. Louter macht hield hem staande, louter macht brengt hem ten val; alles geschiedt volgens de natuurlijke ordening; en wat de uitkomst van die kortdurende en veelvuldige omwentelingen ook moge zijn, niemand kan zich over de onrechtvaardigheid van de ander beklagen, maar alleen over zijn eigen onvoorzichtigheid of ongeluk.
Als hij zo de vergeten en teloorgegane wegen ontdekt en volgt, die van de natuurlijke toestand naar de mens in een beschaafde toestand leiden; en als hij met behulp van de tussenliggende toestanden die ik heb aangegeven, degene reconstrueert, die ik uit tijdgebrek heb weggelaten, of die de verbeelding mij niet heeft ingegeven, moet elke oplettende lezer wel worden getroffen door de onmetelijke ruimte die tussen die twee toestanden in ligt. In die geleidelijke opeenvolging van gebeurtenissen zal hij de oplossing vinden van een eindeloze hoeveelheid zedelijke en politieke vraagstukken, die de filosofen niet kunnen oplossen. Hij zal begrijpen dat, -de mensheid van de ene tijd is immers niet de mensheid van de andere tijd - de reden waarom Diogenes geen mens vond, was omdat hij, onder zijn tijdgenoten de mens van een tijd die er niet meer was, zocht. Cato, zei hij, ging met Rome en de vrijheid ten onder, omdat hij niet in zijn tijd paste; en de grootste der mensen; verbaasde slechts een wereld, die hij vijfhonderd jaar eerder had geregeerd. Kortom,hij zal uiteenzetten hoe de geest en de menselijke hartstochten, die onmerkbaar ten kwade veranderen, zogezegd de natuur veranderen; waarom onze behoeften en onze genoegens van onderwerp veranderen; waarom, bij het geleidelijk verdwijnen van de oorspronkelijke mens, de maatschappij in de ogen van de wijze niet meer dan een samenraapsel biedt van gekunstelde mensen en onechte hartstochten, die het werk van al die nieuwe verhoudingen zijn, en geen enkel werkelijke grond in de natuur hebben. Wat de beschouwing hierboven ons leert, bevestigt de waarneming ons volkomen: de wilde mens en de beschaafde mens verschillen in het diepst van hun hart en in hun neigingen dusdanig van elkaar, dat wat de een het opperste geluk verschaft, de ander tot wanhoop drijft. De eerste ademt alleen maar rust en vrijheid, hij wil alleen maar leven en ledig blijven, en zelfs de ataraxie van de Stoïcijn haalt het niet bij zijn buitengewone onverschilligheid voor alles. De burger, daarentegen, altijd bezig, ploetert, windt zich op, kwelt zichzelf onophoudelijk met het zoeken naar nóg moeizamere bezigheden: hij werkt tot zijn dood, snelt haar zelfs tegemoet om zichzelf in leven te houden, of ziet van het leven af om de onsterfelijkheid te verwerven. Hij dingt naar de hand van de groten, die hij haat, en van de rijken die hij veracht; niets is hem te veel om hen te mogen dienen; hij gaat hoogmoedig prat op zijn geringe afkomst en hun bescherming, en is trots op zijn slavernij, en met minachting praat hij over degenen, die niet in deze eer delen. Wat een schouwspel voor een Caraïbiër, die moeizame benijdenswaardige arbeid van een Europese minister! Hoeveel wrede doden zou die wilde mens niet liever willen sterven, dan de gruwel van zo'n leven, dat vaak zelfs niet wordt verzacht door het genoegen om goed te doen. Maar om het doel van zoveel zorgen te begrijpen, zouden de woorden macht en aanzien iets voor hem moeten betekenen; zou hij moeten leren dat er een slag mensen bestaat, dat voor een kleinigheid op de eerbied van de rest van het universum rekent, die eerder zelf gelukkig en tevreden kunnen zijn op getuige van een ander, dan uit zichzelf. Dat is inderdaad de werkelijke oorzaak van alle verschillen: de wilde mens in zichzelf; de maatschappelijke mens altijd buiten zichzelf, kan alleen maar leven in de mening van de anderen; en het is dus, zogezegd, uitsluitend hun oordeel waar hij de zin van zijn eigen bestaan aan ontleent. Het valt buiten mijn onderwerp om te laten zien hoe uit een dergelijke instelling, met zo'n mooie verhalen over zedelijkheid, zoveel onverschilligheid voor goed en kwaad ontstaat; hoe alles kan worden teruggebracht tot schone schijn, alles gemaakt en gespeeld wordt; eer, vriendschap, deugd en zelfs vaak tot de ondeugden toe, waar men uiteindelijk het geheim van vindt om er prat op te gaan; kortom hoe wij altijd maar de anderen vragen wat we zijn, en nooit ons zelf durven te ondervragen, temidden van zoveel filosofie, menselijkheid, wellevendheid en verheven leerstellingen, hebben wij slechts een bedrieglijke en ijdele buitenkant, eer zonder deugd, verstand zonder wijsheid, en vermaak zonder geluk. Ik vind het voldoende dat ik heb bewezen dat dat niet de oorspronkelijke toestand van de mens was, en dat het alleen de geest van de maatschappij en de ongelijkheid die zij met zich meebrengt is, die zo al onze natuurlijke neigingen veranderen en bederven.
Ik heb getracht de oorsprong en het voortschrijden van de ongelijkheid uiteen te zetten, de vestiging en misbruik van politieke maatschappijen, voorzover die zaken alleen in het licht van verstand uit de natuur van de mens kunnen worden afgeleid, en onafhankelijk van de heilige dogma's die aan het soevereine gezag de goedkeuring van het goddelijk recht geven. Uit dit betoog volgt dat de ongelijkheid, die in de natuurlijke toestand vrijwel niet bestond, haar kracht en haar groei ontleent aan de ontwikkeling van onze vermogens en de vooruitgang van de menselijke geest, en uiteindelijk stabiel en wettig werd door het instellen van de eigendom en de wetten. Er volgt ook uit dat de zedelijke ongelijkheid, die alleen wordt bekrachtigd door het werkelijke recht, strijdig met het natuurlijke recht is, telkens wanneer het niet evenredig is met de fysieke ongelijkheid; een onderscheid, dat voldoende aangeeft wat men in dit opzicht moet denken van de ongelijkheid, die onder alle beschaafde volkeren heerst, omdat het duidelijk tegen de wet van de natuur ingaat, hoe men die ook omschrijft, dat een kind een grijsaard beveelt, dat een dwaas een wijze leidt, en dat een handvol mensen in overvloed baadt, terwijl de hongerende massa het meest noodzakelijke ontbeert.

Naar boven