Home
Vervolg van het Leven
van
PHILOPATER
Gered
uit de geheimen van de Coccejanen,
en een waarachtige Wijsgeer
geworden
Een Waar Gebeurd Verhaal.
Groningen,
Voor Siewert van der Brug,
in waarheid.
1697.
Voorwoord,
Dat voor een gedeelte bedoeld is
als een aparte verhandeling voor
de Cartesiaanse Coccejaanse Theologische Filosofen.
Verbaast u niet, eerwaarde Hooggeleerde Heren Cartesiaanse
Coccejaanse Theologische Broeders en Filosofen, dat deze Proloog de
titel van een bijzondere verhandeling aan u in het opschrift
draagt; want hieruit kunt u duidelijk opmaken dat onze Philopater
doorgaans een begunstiger van uw studie is geweest, en dat hij als een
van de meest ijverige Profetische Broeders in uw studie heeft
uitgeblonken, zelfs zozeer, dat men van hem zou mogen hebben gezegd,
dat er nogal wat overdrijving in zat. Deze herinnering aan zijn
voormalige toestand maakt hem tegenwoordig niet meer verdrietig, maar
alleen maar vrolijker, en zijn vermogen, wordt samen met het denkbeeld
van blijdschap vooral aangemoedigd, omdat hij hoopt, dat u,
als Filosoof, ooit maatregelen zult treffen, om een duidelijk
onderricht van uw studies te laten zien. Ik bedoel dat u zult proberen
om iedere studie op zichzelf aan haar ware doel te laten
beantwoorden, en dat u niet tegelijkertijd de Filosoof en de Theoloog
uithangt. Want dat is, - dat wil ik ronduit toegeven - een
zondetje, al zou de opsteller L.M. (Lodewijk Meijer) van de Filosofia
interpres sacrarum scripturarum daarbij zijn, die men inderdaad
kan beschouwen als de belangrijkste veroorzaker van het feit, dat deze
beide studies elkaar tegenwoordig gewoon bevestigen en worden
onderwezen. Ik wil nu nog niet nadenken over de reden, waarom dit voor
zoveel mensen aannemelijk is geweest, maar alleen zeggen, dat die
schrijver zich een theologie voorstelt, waarvan men
theoretisch wel zou kunnen accepteren dat die samen met de Filosofie
de waarheid zou spreken, maar die in de praktijk nergens in het
openbaar wordt onderwezen. Want er zijn maar weinig mensen, - als men
het mensengeslacht in het algemeen beschouwt, - die het geluk hebben,
dat zij zich een ware Filosofie en Theologie eigen kunnen
maken. Bij de onwetenden krijgt doorgaans de grootste schreeuwer
gelijk, maar voor iemand met een kalm en begrijpend karakter, gaat dit
niet altijd zomaar op. Het huidige geschreeuw tegen de mening van Spinoza,
van mensen die dat, omdat het boven hun bevattingsvermogen uitgaat, als
een paradox beschouwen, zal net zomin altijd op prijs worden gesteld,
omdat iemand, die zijn woonplaats bij de zaligen heeft, zich niet
tegenover hen kan verantwoorden. Omdat er zo openlijk over wordt
gesproken, mag men hem net zo duidelijk verdedigen, want het lijkt
eerder gekkenwerk dan rationeel om oorlog tegen spoken te voeren,
zonder dat er iemand opduikt, die verklaart dat hij zowel vóór
als tegen is. Ik weet werkelijk niet met wat voor een
voorstelbare zekerheid men zijn ijdelheid met overwinning en roem
streelt, omdat hun wapenen net zoveel van elkaar verschillen als licht
en donker! Daarom, reverendissimi, doctissimique domini,
richt ik mij tot u, als Cartesiaanse wijsgeren. Laat uw theologische
ijver - gun mij deze kleine vermaning -, u er nooit toe verleiden, dat
u voor uzelf de naam van Filosoof ijdel zou maken, maar zuiver die
naam, en doceer en vervolmaak, als theologen, uw zedenlessen zodanig,
dat ze het gewone volk aansporen tot daden, die duidelijk
eensgezindheid en deugd behelzen.
Dit is afzonderlijk tot u gericht, eerwaarde heren, en verder
zal ik mij nu gedragen alsof alle lezers die dit lezen, gelijk zijn. Mijn
uitspraken hebben dus de bedoeling gehad, en dat zal moeten blijken,
dat een ware Wijsgeer niet alles tot de Filosofie moet rekenen, wat
soms als Filosofie wordt beschouwd, en daarom zou men zich af kunnen
vragen, of de geschriften die de Coccejaanse Godgeleerden, als
Cartesiaanse Filosofen, schrijven, en die doorgaans als wijsgerige
rationalisaties worden beschouwd, en ook als zodanig worden
verspreid, dat ook werkelijk zijn. Mijn conclusie is: nee. Want alleen
al de regel, dat dergelijke schriften, die zijn ontleend aan
wetenschappen die verschillende doelstellingen hebben, die zozeer van
elkaar verschillen, nooit zuiver wijsgerig mogen worden genoemd, is
voldoende, want bij een goede Filosoof zullen ze dat gezag nooit kunnen
krijgen. Iemand die hierin nog ervaring moet opdoen, mag aan mijn
uitspraken twijfelen, maar iemand die, zoals onze Philopater, zelf
heeft ondervonden, dat het vanzelfsprekend zo is, zal duidelijk van de
juistheid daarvan overtuigd zijn. Want iemand die in zijn jeugd, zoals
in het eerste deel is te zien, met zulke kinderachtige lessen als
waarheden is opgevoed, en daarna door verdere studie tot een volledige Coccejaanse
Godgeleerde, met kennis van onvergelijkelijke geheimen, is
opgeleid, kan, omdat hij uiteindelijk, door zijn studie op een geheel
andere basis te bouwen, een ware Wijsgeer is geworden, met
zekerheid over deze dingen spreken. Daarom, Lezer, worden u
in het vervolg van zijn levensverhaal dingen
aangeboden, waar nader over moet worden nagedacht. Want als iemand iets
hoort of leest, en de bedoeling van de verteller niet weet, kan hij
daar onmogelijk juist over oordelen. Aan het feit, dat alle studies hun
afzonderlijke grondslagen hebben, waaruit zij moeten worden afgeleid,
behoort door verstandige mensen niet te worden getwijfeld, hoewel de
ervaring leert, dat daar niet altijd aandacht aan wordt geschonken.
Maar de mensen die, net als ik, weten dat de oorzaak daarvan is, dat
mensen aan hun vooroordelen vast blijven houden, en daarmee van die
onbegrijpelijke gedachten voeden, weten hoe dat, al dan niet deskundig,
wordt gedaan. Het staat vast, dat een goed of juist oordeel voor het
grootste gedeelte afhangt van een overeenkomstig onderricht, en omdat
het daaraan ontbreekt, valt dat niet zozeer de leerlingen kwalijk te
nemen, als wel de Dogmatici. Die zouden echter kunnen beweren, dat zij
het zelf niet anders hebben geleerd, maar dat maakt het niet beter,
zolang men zich verbeeldt dat men geleerd is en dat men in veel dingen
bedreven is, de gewone sleur volgt. De Godsdienstige leerstukken
ontlenen hun gezag aan bepaalde legitiem verklaarde conventies, die bij
iedere Sekte steeds anders zijn. Maar de Wijsbegeerte ontleent haar
gezag alleen aan de kennis en waarheid van de natuurlijke dingen, die
een Overeenkomstige Waarneming behelzen, die overal hetzelfde
is. Want dat de drie hoeken van een driehoek even groot zijn als twee
rechte hoeken, zal voor het verstand van een Japanner en een
Nederlander hetzelfde zijn, maar dat gaat niet op voor de dingen die
tot de Godsdienst behoren, omdat die altijd, volgens ieders
afzonderlijke verbeelding, van elkaar moeten verschillen. Met de
bedoeling om het natuurlijke licht niet vernederend als een
bron van goddeloosheid te laten veroordelen, en de menselijke
fantasie niet als Goddelijke leringen te laten beschouwen, komt
onze Philopater u opnieuw vertellen, dat het net zo onjuist is om de
dingen, die eeuwenlang zijn beweerd, op tegenwoordige zaken toe te
passen, - alsof dat de beodeling is geweest bedoeling, - of een aantal
perioden te verzinnen, of dat nou over het ontstaan van de wereld is,
of over het moment waarop het nieuwe verbond begint, en die met behulp
van Profetieën af te leiden, op dezelfde manier waarop iemand met
behulp van Euclides de evenredigheid van de getallen zou proberen te
bewijzen. Dus net zo min, zeg ik, is het wenselijk om de nieuwe mode
van de Godgeleerde beschouwingen aannemelijk te maken op de manier,
waarop een Natuurkenner, op een wiskundige manier, zijn opvattingen
poneert en doceert. Net alsof die zo uiteenlopende leerstukken
gelijkwaardig zouden zijn geworden. Daarentegen staat, als de ene
studie anders is dan de andere, - en daarom elk van beiden aan hun
eigen doel moeten voldoen, - deze zover van alle andere af, dat die met
geen enkele in verbinding kan staan, maar ten enenmale op
zichzelf moet bestaan en moet worden gehandhaafd. Ontvang hem dus
met dezelfde welwillendheid, waarmee u hem thans gewoonlijk
respecteert, omdat u, als u dat doet, daar zeer veel profijt van kunt
hebben, en u vervolgens van een heilzame voorspoed kunt genieten.
VERVOLG
van
HET LEVEN
Van
PHILOPATER
Op een zekere avond wandelde ik, in het schemerduister, langs
de Herengracht in Amsterdam, toen ik drie mannen een deftig huis uit zag
komen. Zij liepen met ongelijke pas voor mij uit, waren in zwarte
mantels gehuld en hadden een pruik op hun hoofd. Al pratend liepen zij
verder en schikten en herschikten daarbij hun beffen, meer uit een
bepaalde gewoonte, dan omdat het nodig was. Zij waren heel druk en hun
gegrinnik en gelach zorgde ervoor dat ik mijn tempo aan het hunne
aanpaste, om zomogelijk enigszins te kunnen opvangen waarom zij plezier
hadden. Hoewel wij op die manier al ettelijke voetstappen hadden
afgelegd, zonder dat ik iets had kunnen verstaan, hoorde ik eindelijk
vrij duidelijk dat een van hen zei: jazeker, broeders, als ik, door
vijftig gulden te geven, de schrijver van Philopater zou kunnen leren
kennen, zou ik dat geld daar inderdaad aan verbrassen en bovendien zeg
ik je, dat als hij dat plezierig zou vinden, ik twee maanden lang een
kan van de beste Rijnwijn met hem zou willen drinken. Een van de twee
anderen, die het meest ingetogen leek, keurde die welwillendheid niet
af, maar hij dacht dat die schrijver de opvattingen van Spinoza aanhing
(Spinosae sententiis auctorem illum addictum suisse videri.)
De derde deelde hierop mee: luister, broeder, uit
jouw woorden blijkt dat jij die opvatting niet Orthodox vindt en
tegelijkertijd zie ik dat jij, net als wij, niet anders doet dan alles
naar je eigen wensen en verlangens te regelen en daarom vind ik dat jij
bij ons een bepaalde terughoudendheid laat zien, terwijl je hetzelfde
denkt. Wij willen daar echter met jou geen ruzie over maken, maar
alleen maar bevestigen wat wij al eerder hebben gezegd, namelijk dat
wij zo uitgesproken als Coccejaanse profetische Perioden broeders,
worden afgeschilderd, dat je het niet erger kunt bedenken. Ik zeg,
vervolgde hij, dat ik de schrijver geluk toewens, en bovendien dat hij
ooit nog zal besluiten, - want ik veronderstel dat het einde van het
boek dat beoogt, - om een vervolg van dat leven zal schrijven. Zij
waren het daar allemaal mee eens, terwijl ze intussen de weg
vervolgden, die hen het beste leek, en ik mijns weegs ging. Of dit
vervolg bij de Cartesiaanse Coccejaanse theologische Filosofen
nou zo gunstig zal vallen, weet ik niet, maar ik weet wel, dat de
achting voor Philopater door grote en kleine, hoge en lage, edele en
onedele, geleerde en niet-geleerde mensen en alle mensen die hun eigen
ogen gebruiken, in ere zal worden gehouden. Het is normaal bij het
menselijke geslacht, dat het zichzelf redelijk noemt. Zelfs de mensen
die de Rede niet kennen, zeggen dat ze met de Rede zijn
begiftigd, al hebben zij dat woord tijdens hun leven slechts nu en dan
horen noemen en op de mensheid horen toepassen. Anderen
noemen hen redelijk, omdat ze elkaar door middel van klanken
of woorden, die de een of andere betekenis hebben,
kunnen begrijpen. Woorden, waarvan ze hebben geleerd, dat een kruiwagen
een kruiwagen en uw dienaar een groet is en volgens mij,
vormen zij, bij het horen van dezelfde woorden, dezelfde gedachten. En
omdat zij, als zij in dezelfde landstreek, stad of dorp
zijn geboren, over veel afzonderlijke dingen kunnen spreken, denken zij
dat klanken, woorden en redenen, of hoe men ze ook
wil noemen, hen redelijk maken. Weer anderen willen dat de
mensen redelijk moeten worden genoemd, omdat ze hebben
gehoord of ook wel omdat het hen is geleerd, dat zij een ziel bezitten,
die met hun lichaam is verenigd. En hoewel zij, - wat enige aandacht
verdient, - niets van het woord ziel begrijpen, laat staan hoe dwaas
zij het leven denken, willen ze toch met de naam van redelijk, pronken.
Het staat vast, Lezer, dat als je iedereen van het gewone volk zou
vragen om over deze uitdrukking, volgens zijn eigen opvatting, een
uitspraak te doen, dat die erg veel van elkaar zouden verschillen.
Daarom zal ik ook met opzet de Platoonse, Aristoteliaanse en andere
ouden, die over deze zaak hebben gesproken, - hoe goed of hoe
slecht dan ook, -overslaan en kijken wat onze hedendaagse Bazen hierover
zeggen. Deze zijn het er allemaal onderling over eens, dat ze de
redelijkheid uit de menselijke ziel afleiden en dat ze, als ze die ziel
niet hadden gevonden, ook de redelijkheid niet zouden hebben kunnen
vinden. Dus vertelt de Theoloog, dat de ziel onsterfelijk is en hoe
duister of gebrekkig zijn bewijs ook is, dat de mens daarom een toch
een redelijk schepsel is. Een andere zal zeggen dat Gods beeld in de
ziel is geprent en vervolgens verklaart hij op een Theologische manier
wat hij onder het beeld Gods verstaat, en wil dat de ziel daarom
redelijk is. Een derde, die half de Predikant en half de Filosoof
uithangt, is in staat om deze zeer belangrijke zaak met behulp van zijn
wijze Filosofische redeneringen deze zeer hoogst belangrijke zaak zo
duidelijk te bewijzen, dat iemand die maar een half zieltje heeft, een
volmaakt hele ziel zal krijgen. Want zo iemand zal, nadat hij je heeft
laten zien hoe je de Rede moet gebruiken, het kenteken van de waarheid
voor je opzoeken en je leren hoe je je eigen begrippen moet vormen. Hij
zal je duidelijk leren, dat je niet vanuit God, maar vanuit jezelf moet
beginnen en je laten zien, dat je bestaat en hoe je bent,
namelijk dat je een mens bent die uit een lichaam en een ziel bestaat.
Hij zal voor jou in de ziel het denken ontdekken. Ik zeg in de ziel,
zodat je goed zult begrijpen, dat je deze manier van uitdrukken niet
als een en dezelfde moet beschouwen en moet verklaren, dat dat de ziel
veel eenvoudiger is te vinden dan het lichaam zelf. Nou moet je weten,
dat de ziel altijd denkt en hoewel jij je dat niet meer herinnert, toen
jijzelf nog in de baarmoeder zat. Hij zal je verder leren, dat je verstand,
wil en oordeel bezit, en hoe het verstand zich in de
begrijpelijke dingen oefent; hoe de wil in het beslissen werkzaam is en
dat het oordeel ook door de wil wordt bepaald. Dus zal hij je
vervolgens vertellen, dat de wil, in het verkiezen of verwerpen van de
dingen, vrijwillig en zonder enige dwang te werk gaat, omdat dat in
zijn theologische kraam te pas komt. Want hoe zou, als hij de ware
oorzaak zou laten zien, waardoor de wil om te bevestigen of te
ontkennen of ook om sommige dingen te verlangen en andere te ontlopen,
hoe zou dan, zeg ik, dat zeer belangrijke leerstuk van de val van Adam,
en de gevolgen vandien, anders kunnen worden goedgepraat? Dus zal hij
je vervolgens op een Cartesiaanse theologische manier
bewijzen, dat al die bespiegelingen je moeten opbeuren en je tot roem
en dank van je schepper moeten aanzetten. Dan zie je vanzelf, al had je
geen ogen, dat je zo redelijk bent gemaakt, dat je niet zou kunnen
verlangen dat je nog redelijker zou zijn. Het is volstrekt overbodig om
daar nog andere theologen aan toe te voegen, om ook hun mening over de
redelijkheid te aanhoren, want alle Cartesiaanse theologen, die
tegenwoordig hun geschriften publiceren, hebben zich naar het schijnt,
vast voorgenomen, om op deze manier hun boeken, die anders nog zouden
kunnen dienen, om bij het gewone volk belangstelling te wekken, ook met
wijsbegeerte te vullen. Zij halen deze beide wetenschappen zelfs zo
door elkaar en ontleden ze zodanig, dat een gewoon mens het evenmin
begrijpt, als wanneer ze Malabaars hadden gesproken en dat iemand die
echt naar wijsheid verlangt en kenner van de Natuur is, van hen moet
walgen. Zij moeten zich vast inbeelden, dat deze manier van schrijven
hen een groter aanzien zal verschaffen of dat zij daardoor boven hun
medebroeders zullen uitmunten. Zou dat soms ook zo zijn geweest met het
bestuur, voordat de zevende Coccejaanse periode begon? Wie
weet. Deze Heren zullen dat misschien ooit nog duidelijk bewijzen en
dan moet het wel waar zijn. Maar ik vraag je, als er iemand zou zijn
die doctor in de Geneeskunst was geworden en hij zijn leerling op
diezelfde manier in de scheepvaart zou willen inwijden, of dat een
Professor in de Rechten, die zijn leerling in de rechtsgeleerdheid
onderwijst, zou beweren dat hij door die studie van hem een
Sterrenkundige zou maken, of dat een leraar in de Letterkunde, tegen
zijn leerling zou zeggen en hem zou bezweren, dat hij hem door de
talenkennis wiskunde zou leren, denk je dan niet dat je zou moeten
zeggen, - als je niet zou willen liegen, - dat dat soort dwaze Leraren
niet deskundig zijn om ooit iets waars of deugdelijks te onderwijzen?
Ik ben ervan overtuigd, dat iedereen, die ook maar enig
oordeelsvermogen bezit, dat zal bevestigen, en hun boeken, die
tegenwoordig op deze manier worden doorspekt, zullen mij dat zelf bewijzen.
Maar mijn Lezer denkt nu vast: wat wil dit verhaal eigenlijk
zeggen, dat door het gezeur wel op een reusachtig voorwoord en qua
onderwerp op een gebrekkige zedenleer lijkt? Wordt dit een waar verhaal
en het vervolg op het leven van Philopater? Hoe
waarschijnlijk is dat? Bovendien wordt hier de redelijkheid, die van
ons mensen maakt, zo kritisch voorgesteld, alsof wij niet minder dan op
redelijke schepsels lijken. Wil de schrijver van dit fraaie boekje, dat
wij, net als het redeloze vee, zonder verstand, wil en mening leven?
Dat zou me wat moois zijn en heeft iemand ooit van zijn leven iets
onzinnigers gehoord? Maar, redelievende vrienden, niet zo haastig, want
je hebt nu vast al geleerd, dat je niet te voorbarig moet oordelen, als
je een goede Cartesiaan wil zijn, en daarom vertrouw ik er ook in dit
geval op, dat jullie zolang met je oordeel zullen wachten, totdat je
mij zult hebben begrepen. En omdat ik mijzelf voorstel hoe jullie je
voelen, zal ik verdergaan met het vervolg van het leven van onze
Philopater, met dezelfde waarschuwingen, die ik in mijn vorige verhaal
heb gegeven en ik beloof dat ik mij, als een trouwe vriend en ware
historicus, aan de waarheid zal houden. Keer dus jullie ogen af van
hersenschimmen en gebeuzel. Kijk met je verstand of de zaken waarover
wordt geredeneerd, betrekking hebben op Godsdiensten, wetten betreffen,
of zuiver natuurlijk zijn. Als jullie je aan die regel houden, zullen
jullie altijd juist, dat wil zeggen, naar waarheid oordelen.
Ik heb al verteld dat in het jaar 1689, toen Philopater samen met
zijn boezemvriend Philologus, als nieuwtestamentische profeten bezig
waren om de tekst Openbaring 11:11 te ontleden, een zekere
kandidaat-dominee, - of in ieder geval zo iemand, - hen op kwam zoeken
en vervolgens met hen beiden in gesprek raakte over het onzinnige idee
over het duizendjarige rijk, en dat hij tijdens dat gesprek hun
gemoederen zo losmaakte, dat ze allebei net zo sprakeloos raakten,
alsof ze borstbeelden van oude Romeinse Keizers waren. Verder, dat hij
hen, - nadat hij nog een paar maanden verteouwelijk met hen was
omgegaan - zover had gebracht, dat zijzelf op hun gedweep en
buitensporigheden met verwondering terugkeken, totdat zij in het jaar
1690 beiden het besluit namen om vanuit Franeker naar Amsterdam te
vertrekken. Van daaruit begaf Philologus zich naar Leiden, nadat hij
nog een dag of tien bij zijn vriend had doorgebracht, met de
wederzijdse belofte om door middel van brieven een vertrouwelijk
contact te onderhouden.
De bewuste Student had zich, ten opzichte van hen, in
alle opzichten passend weten te gedragen, waarbij hij zich steeds voor
ogen hield, nadat hij had gemerkt, dat zij beter werden in het
natuurlijke redeneren en hij tevens voldoende hun ijver had
waargenomen, waarmee zij studeerden, en omdat hij zichzelf, op de
hoogte van hun karakter, van hun betrouwbaarheid had verzekerd en goed
besefte, dat zij niet uit een soort van kwaadaardigheid iets, wat zij
nog niet begrepen, ten nadele van hem zouden verspreiden en dat het
uitsluitend aan een gebrek aan goed onderwijs was te wijten, dat zij
zichzelf met zulke Profetische hersenspinsels hadden
uitgesloofd. Dus had hij hen aangeraden, toen hij zag dat zij er beiden
van overtuigd waren dat zij zich met een of andere wetenschap bezig
moesten houden, en dat zij van hun voorgaande studie zo'n afkeer hadden
gekregen, dat zij daar zelfs niet over wilden horen praten; dus had hij
hen, zoals ik al zei, aangeraden om zich in de Mathesis of Wiskunde
te laten onderrichten, waarbij hij hen mededeelde welke onderdelen van
deze wetenschap zij met plezier en nuttig zouden kunnen bestuderen. En
verder dat zij zichzelf in de gelegenheid moesten stellen, om zelf
instrumenten te vervaardigen en samen te stellen, waarmee zouden kunnen
experimenteren, waardoor, dacht hij, hun weetgierigheid met hun manier
van leren zou overeenkomen. Tot slot raadde hij hen aan, als zij zich
voldoende in de wiskunde, - voor zover zij die nuttig en overeenkomstig
hun wensen beschouwden, - hadden geoefend, dat zij zich nu en dan op de
Filosofie of Wijsbegeerte moesten richten. Hij verzekerde hen dat zij,
door die wetenschap te bestuderen, zouden merken dat alleen die
wetenschap in staat was om verstandig over de Natuur en afzonderlijke
dingen te kunnen redeneren. Hij besloot zijn lessen met hen te laten
inzien, dat zij, - met welke wetenschap zij zich ook bezig zouden
houden, - altijd hun studie zo moesten indelen, dat zij, wanneer hun
lichaam daardoor werd vermoeid en afgemat, dan niet verder moesten
gaan, maar door een andere bezigheid, waar zij op dat moment zin in
hadden, weer moesten bijkomen, als zij hun doel en bedoeling
voorspoedig wilden bereiken.
Philopater en ook zijn vriend Philologus, waren al te ver gevorderd
en hun oordeel was al voldoende scherp, dan dat ze er niet op gelet
zouden hebben om in hun studie deze volgorde niet te handhaven. De
korte tijd dat zij bij elkaar waren, diende hen tot vermaak en
lichamelijke genoegens. De wens om op een betrouwbare basis te kunnen
redeneren, bracht hen in een opgewekte toestand, hoewel ze
destijds heel goed wisten, dat ze nog niet in staat waren om alles
volgens hun eigen opvattingen af te leiden. Zij waren losgekomen van de
gedachten, waaraan zij voorheen zo heftig waren verknocht en
mee verbonden waren. Zij beschouwden hun vorige overtuigingen, - omdat
je daar nooit volleerd in kan worden, - als het meest dwaze wat je zou
kunnen bedenken. Zij beschouwden ze als een doolhof, dat de denkbeelden
ketent en slaafs aan de verbeelding onderwerpt, vergezeld van
hersenspinsels en buitensporigheden en dat mensen die deze overtuiging
ambtshalve dogmatisch prediken, dat óf moesten doen om hun gezin te
onderhouden, óf om te worden bewonderd door het gewone volk, dat altijd
groot ontzag heeft voor openbaringen, die op de Godsdienst toepasbaar
zijn. Zij streelden zich werkelijk met hun vrijheid, die zij nu voor
een deel leerden begrijpen, vooral omdat ieder van hen zelf voldoende
bezittingen of rijkdom bezat om zijn voorgenomen doel te bereiken.
Daartoe moedigden zij elkaar dagelijks aan. Inmiddels was het zover,
dat Philologus zou vertrekken, wat met zoveel plichtplegingen
plaatsvond, dat geen enkele vriend het volmaakter zou kunnen nadoen.
We zullen dus Philologus, die naar Leiden was
vertrokken, met zijn studie alleen laten en ons op het verhaal van Philopater
richten.
Die had het huis betrokken van de voogd van zijn zuster, waar
zij tot die tijd had gewoond. Maar omdat hij nu een manier van leven wilde
leiden, waarvan hij vond dat die het beste met zijn plan strookte, gaf
hij te kennen en vroeg aan zijn zuster of zij het ook goed vond, dat
hij met haar wilde samen te wonen. Tegelijkertijd wees hij haar op een
woning die hij wilde huren, die van de doorgaans vereiste gemakken was
voorzien. Verder vroeg hij haar om de woning tegen die tijd - het was
namelijk anderhalve maand vóór de verhuizing, - van de spullen te
voorzien, die nog mochten ontbreken en die het huiselijke leven
vergemakkelijken. Van zijn kant, zou hij zorgen voor de dingen, waarvan
hij vond dat ze nodig waren. Nadat dit was besloten, ging hij op zoek
naar een leermeester in de Wiskunde, die buitengewoon geschikt was om
dat te doceren. Iemand die niet alleen in vermelde wetenschap had
doorgestudeerd, maar bovendien een waardige Wijsgeer was, wat Philopater
bij zijn voornemen niet weinig hielp. Hij vond namelijk dat zij na twee
uur per dag blokken, - namelijk een in de ochtend en een in de middag,
- als zij daar zin in hadden, ongehinderd over de bovengenoemde kunst
moesten kunnen Filosoferen.
De benodigde tijd en de beslommeringen die het verhuizen met
zich meebrengt, - volgens de regels zoals het behoorde, - waren nauwelijks
verstreken, of Philopater begon met de beoefening van de
wetenschap, zoals hij zich had voorgenomen. Hij had met zijn
leermeester, - zoals hem dat vóór die tijd voldoende was onderwezen, -
overlegd over de onderdelen van de wiskunde die hij grondig wilde
bestuderen, zoals de verhoudingen of eigenschappen van de evenredige
grootheden, de rekenkunde, - hoewel hij die in zijn jeugd vrij goed had
geleerd, - in zoverre die voor deze wetenschap nodig wordt geacht, de
Meetkunde, de Trigonometrie of driehoeksmeting, de Astronomie of
sterrenkunde, de Optica of leer van het zien, de Dioptrica of leer van
het verrekijken, de Catroptica of spiegelleer, en de Algebra of
stelkunde. Wat de andere onderdelen van de Wiskunde betrof,
zoals de Landmeetkunde, de Navigatie of scheepvaartkunde, de
Fortificatie of vestingbouw, de Gnomonica of het vervaardigen van
zonnewijzers en de Mechanica of bewegingsleer, daar vond hij van dat
het voor hem voldoende was, als hij daar zonodig over kon meepraten.
Na verloop van een aantal maanden gebeurde het dat er, in de
vroege
ochtenduren, terwijl de leermeester van Philopater nog bezig
was om samen met hem, als toetje, nog een paar vermakelijke gesprekken
te voeren, aan de deur werd geklopt en dat hem vervolgens door zijn
zuster een brief werd overhandigd. Hij zag meteen dat die hem door zijn
bijzondere vriend uit Leiden was gestuurd. De leermeester wilde hierop
enigszins gehaast afscheid nemen, maar Philopater zei hem dat dat
helemaal niet nodig was, dat hij hem helemaal niet stoorde en dat de
inhoud alleen maar vriendschappelijk was. Omdat hij zijn gezelschap nog
niet wilde missen, las hij hem vervolgens die brief voor. De inhoud was als volgt:
Mijnheer
Ik zou mij niet aan de plichten van een ware vriend houden, als ik
je niet zou bedanken voor de zorg en ijver, waarmee je zo vaak door
middel van brieven aan mij denkt. Dat wil ik vooral zeggen over de
laatste die je aan mij hebt gestuurd, waardoor ik mij helemaal aan je
verplicht voel. Ik ben het absoluut met je eens, dat wij nu met andere
ogen kijken als vroeger, en bovendien dat onze huidige studie
zo'n stevige basis heeft, dat die door iemand die het begrijpt ook kan
worden bewezen. Ik moet net zoals jij lachen, als ik bedenk dat wij
vroeger, toen we in de Coccejaanse perioden bezig waren met
het verminken en herscheppen van honderden teksten, door die op
tegenwoordige toestanden toe te passen, wij, zoals ik al zei, toen ook
al, - zoals de huidige Filosofen dat nog steeds doen, - over doceren,
demonstreren, betogen, enz. spraken. Ik geef ronduit toe dat wij
destijds echt dachten, - terwijl wij tegenwoordig begrijpen dat het
tegenovergesteld is, - dat wij op niets anders dan de waarheid
uitwaren. Maar hoe kan iemand, die door inbeelding en waan wordt
geketend, anders denken? Ik merk ook, net zoals jij over jezelf te
kennen geeft, dat mijn lichaam in een heel andere toestand verkeert dan
vroeger en dat de denkbeelden zich daardoor ook anders rangschikken.
Het schiet mij nog vaak te binnen en ik kan je verzekeren dat ik daar
nog buitengewoon van kan genieten, omdat wij destijds, toen wij als
twee gekken met onze leien voor ons, het toekomstige duizendjarige rijk
zaten uit te rekenen, door die student zo merkwaardig van ons stuk
werden gebracht en sprakeloos als gevoelloze blokken werden gemaakt. Ik
vind dan ook dat ik mijzelf daardoor bijzonder gelukkig moet achten en
dat wij hem als de belangrijkste oorzaak van ons huidige geluk moeten
zien. Daarom voel ik mij ook verplicht om hem, naast jou, als mijn
enige vriend te beschouwen. Dingen willen bewijzen, die alleen in
theorie bestaan en betrekking hebben op vroomheid, is in feite alleen
maar onzin en kan, zoals jij terecht zegt, voor ons niet meer. Ik ben
op dit moment in de wiskunde ruim halverwege gevorderd en wat het
Natuurlijke redeneren betreft, dat lukt mij zoals ik het wil. Ik merk
dat jij, zowel in de ene als de andere wetenschap, ver bent gevorderd
en dat ik jou daarom des te ijveriger probeer na te volgen. Verder wens
ik, voor zover ik kan, dat jij altijd een gezonde ziel in een gezond
lichaam mag hebben.
Leiden
17 November 1690.
PHILOLOGUS.
Nadat Philopater de brief had gelezen vroeg hij aan zijn Leraar wat
hij daarvan dacht en of men zijn vriend de erenaam van Filosoof en om
als zodanig te worden begroet, wel mocht weigeren? Helemaal niet,
antwoordde deze. Het lijkt mij bovendien, dat het oordeel van deze
mijnheer over andere zaken niet minder moet op prijs moet worden
gesteld. Ik wil je bij dezen ook bevestigen, dat ik, sinds ik daar zelf
zeker van ben, nog nooit iemand heb meegemaakt, hetzij in een
schriftelijke of mondelinge redenering, waarbij ik niet meteen heb
gemerkt, of hij zijn uitspraken en meningen aan enig gezag ontleende,
of dat ze zuiver natuurlijk werden geuit en dat laatste vind ik in zijn
brief zo volledig aanwezig, dat ik niet schroom mijn mening over jouw
vriend uit te spreken, namelijk dat ik hem onder de wijzen schaar. Ik
bedank u mijnheer, antwoordde Philopater, voor uw gedachten over hem.
Maar, vervolgde hij, ik ben nu bezig geweest, zoals u weet, met de Ethica
van onze Amsterdammer (Spinoza), die mij voor het eerst door onze
student in Franeker - waar ik hem eeuwig dankbaar voor ben - is
aanbevolen, samen met u, zonder ook maar van een enkele andere Filosoof
gebruik te maken. Ik denk en ik heb daar ook zin in, dat ik nu af en
toe Cartesius wat zal doorsnuffelen en zal bekijken hoe bruikbaar en
nuttig ik hem voor mijzelf vind. Ik heb vroeger al veel over hem horen
spreken, maar ik was destijds, zoals ik mij toen inbeeldde, niet minder
dan een Profetenzoon en was door dat soort studie zo in de war, dat ik,
toen het op zijn hoogtepunt was, nooit zonder krachtig ingrijpen had
kunnen worden gered. Hij zal mij ten minste een grote verscheidenheid
aan gedachten kunnen opleveren, en ik denk dat dat in mijn huidige
studie niet onverdienstelijk van pas zal komen. Doe zoals je hebt
gezegd, antwoordde zijn leermeester, je zult er ongetwijfeld evenveel
profijt van hebben als dat je daarmee je verstand op de proef zult
kunnen stellen, en verder hoef ik je niet meer te vertellen. Daarop
groette hij hem en nam afscheid.
Er gingen ruim drie dagen overheen, voordat Philopater de werken
van René Descartes had aangeschaft, wat kwam omdat de exemplaren zo
schaars waren. Er bestonden in die tijd wel herdrukken van twee titels,
maar men had hem geadviseerd om de uitgave van de oude Filosofische
boekhandelaar (Jan Riewertsz sr.) te kopen. Omdat hij daar zijn zinnen
op had gezet, wilde hij daar ook liever meer geld aan uit geven. In
diezelfde tijd kocht hij een bepaald boek van Tschirnhaus, dat Het
geneesmiddel van de ziel heette, maar noch met het ene, noch met
het andere was hij helemaal tevreden.
Kort daarna ontving Philopater weer een brief van zijn vriend
uit Leiden, die er voornamelijk alleen over ging, dat Philologus het tot
zijn eer rekende om hem over een dag of vier, vóór het winterseizoen,
te komen bezoeken, wat ook binnen die tijd gebeurde. De omhelzingen van
onze twee vrienden was zo'n uitvoerige liefdesverklaring, dat men geen
trouwere vrienden dan zij, die alles met dezelfde bedoeling bekeken,
zou kunnen vinden. Geen wonder, want beiden begrepen moreel, dat het
leven zonder ware kennis te bezitten, geen leven mocht worden genoemd
en dat de dingen in zoverre goed zijn, als zij de mens behulpzaam zijn
om een leven te leiden, dat alleen door het verstand wordt bepaald en
dat daarentegen de dingen die het bovengenoemde verhinderden, namelijk
om een leven naar de Rede te leiden, als slecht moeten worden beschouwd
en dat daarbuiten, in de dingen zelf, noch goed of kwaad bestaat. Zij
raakten verder in gesprek over wat een dapper en edelmoedig man
behoorde te doen en dat de ware aard van het leven, dat op de deugd is
gegrondvest, is om zorg te dragen voor je eigen voordeel of je eigen
wezen te bewaren en om het verstand zo goed mogelijk te vervolmaken. Al
die opvattingen zagen zij als aaneengesloten schakels, hoewel het
gewone volk daar een andere mening over had. De meesten toch
schijnen te geloven dat zij vrij zijn, voorzover zij hun lusten kunnen
botvieren en dat zij afstand doen van hun recht, wanneer zij verplicht
zijn volgens het voorschrift der goddelijke wet te leven. Vroomheid en
godsdienstzin, en in het algemeen alles wat met kracht van het
innerlijk leven verband houdt, vinden zij een last, die zij na de dood
hopen af te werpen, om het loon voor hun slaafsheid - die Vroomheid en
Godsdienstigheid namelijk - te ontvangen. En niet alleen door deze
Hoop, maar ook, en veel meer nog, door de Angst dat zij na de dood
zwaar zullen worden gestraft, worden zij er toe gedreven om volgens de
voorschriften van de goddelijke wet te leven, voorzover tenminste hun
zwakheid en onvermogen van de ziel daartoe in staat is. Als deze Hoop
en Vrees de mensen niet zou vervullen en zij integendeel zouden geloven
dat de Geest met het Lichaam te gronde gaat en dat zij, rampzaligen,
nadat de last van rechtschapenheid hen had uitgeput, niet langer
hoefden te leven, zouden zij terugvallen in hun oorspronkelijke aard,
alles naar hun eigen lusten willen inrichten en liever aan het lot dan
aan zichzelf gehoorzamen. Wat mij niet minder ongerijmd voorkomt dan
dat iemand, omdat hij niet gelooft dat hij zijn Lichaam in alle
eeuwigheid met kostelijke spijzen zal kunnen voeden, zich liever maar
verzadigd met vergiften en dodelijke zaken; of dat hij, omdat hij
inziet dat de Geest niet eeuwig of onsterfelijk is, liever krankzinnig
zou willen zijn en zonder Rede zou willen leven. (letterlijk
citaat uit de Ethica, vertaling Nico van Suchtelen). Nadat zij dus
dagelijks met de moraal, of met een aantal onderwerpen uit de Algebra
bezig waren geweest, brak het moment aan waarop Philologus weer naar
Leiden vertrok en na wederzijdse dankbetuigingen en een verblijf van
vijf dagen, vergezelde Philopater hem naar de schuit.
Er waren ongeveer dertien maanden verstreken, toen de leermeester
van Philopater hem vertelde, dat hij hem wat de Wiskunde of zelfs de
Filosofie betrof, niets meer kon leren of onderrichten. Dat hij, wat de
eerste kunst aanging, als er nog iets over zou zijn of zou ontbreken,
daar zelf wel achter zou komen en wat de andere wetenschap betrof, hij
nog nooit iemand was tegengekomen, die hij beter in staat achtte om te
kunnen Filosoferen en een groot man te worden. Hij verzekerde hem, dat
wat betreft zijn ijver en nauwkeurigheid waarmee hij over die zaken
redeneerde, hijzelf op geen stukken na de talenten bezat om zich zo uit
te drukken en dat hij daarom door hem niet langer als zijn leermeester,
maar wel als een ware liefhebber van de waarheid kon worden beschouwd.
Hij verzocht hem dus dat te willen aanvaarden, omdat hij dat zelf heel
graag wilde. De beleefdheid van Philopater was, samen met zijn
bescheidenheid, te groot om hem dat plezier te misgunnen en daarom
voldeed hij niet alleen geheel aan zijn verzoek, maar verklaarde dat
hij zich daarin ten opzichte van hem ten zeerste verplicht voelde en
dat hij zo vrij moest zijn, om zovaak als de gelegenheid en zijn
verlangen hem daartoe uitnodigde, zijn gezelschap op te zoeken. Dat
werd in dank aanvaard, waarna Philopater hem hetgeen hij voor zijn
onderricht schuldig was, samen met een flink extra bedrag,
overhandigde. Vervolgens nam hij, als leraar, tevreden en eerbiedig afscheid.
De manier van leven en de studie zoals Philopater zich die
voorstelde, waren inderdaad kostbaar. Hij had zelf zijn bibliotheek, of
als je liever wilt zijn boeken, zodanig geordend en gerangschikt, dat
er niets was, dat niet aan zijn doel beantwoordde. Hij had zich ontdaan
van de overbodige theologische schrijvers, die voor hem helemaal niet
van nut konden zijn. Alleen de belangrijkste Coccejaanse
theologieboeken had hij gehouden en als er weer een paar verschenen,
schafte hij ze ook nog aan, maar met een heel andere bedoeling dan
vroeger. Verder bezat hij alles wat in een goede bibliotheek behoort te
staan, zoals Filosofische en geschiedkundige boeken, en boeken over
talen, over de oudheden, rechten, rariteiten, enz. Zijn studie regelde
hij naar het hem uitkwam. Aan de bestudering van de wiskunde wijdde hij
zich meestal als hij geen bezoek had en hij hield daarbij de gewoonte
aan om juist die gedeelten te bekijken, waar hij van vond dat hij daar
het zwakst in was, om daar net zo'n juiste gedachten over te vormen,
als over hetgeen hij al grondig begreep. De Filosofie werd dagelijks
door hem voldoende tijdens het bezoek behandeld en dat bleef het meest
plezierige van al zijn bezigheden. Verder behandelde hij die op een
manier, die je van een verstandig en geleerd iemand zou kunnen
verwachten. Hij had een bezadigd karakter, was waardig en vrolijk van
aard en vermakelijk in gezelschap. Kortom, hij had alles dat iemand
voor de hele wereld geloofwaardig maakt en waardoor hij altijd verheugd
naar zichzelf kon kijken.
Nu was enige tijd geleden het alom beruchte boek de Betoverde
Wereld van Balthasar Bekker uitgekomen en hoewel Philopater
zichzelf heel goed kon voorstellen dat dit werk in zijn soort vast
geschikt zou kunnen zijn, ondanks de grote beroering en opschudding die
er al over werd gemaakt en kennelijk verder nog zou volgen, alsof de
hele wereld zou vergaan en het, ik weet niet wat voor, ketterij
bevatte, dat het op geen enkele manier met zuiver natuurlijk redeneren
had te maken of dat het een ware Wijsgeer tevreden zou kunnen stellen;
ik zeg dus, hoewel Philopater dat wel kon raden en hij er daarom geen
behoefte aan had, schafte hij het zich toch aan en las het meer dan
eens met groot plezier door, voornamelijk om de venijnige en
eigenaardige uitdrukkingen, waarmee de schrijver de duivel vereerde en
niet afwijzend ten opzichte van zijn Karakter stond, alsof
hij met een Ens Reale en niet een Non Ens had te maken. Hij kon dit
werk niet doorlezen, zonder te schuddebuiken van het lachen, als hij
aan het beeld dacht dat hij in zijn jeugd van de duivel had gevormd.
Deze overpeinzingen waren voor hem nu even vermakelijk, als ze vroeger
angstaanjagend waren geweest. Ongeveer terzelfde tijd gebeurde het dat
Philologus, zoals wij de voormalige leermeester van Philopater zullen
noemen, bij hem op bezoek kwam. Tijdens hun gezamenlijke gesprekken
kwamen zij ook op dit bewuste werk terecht. Philologus gaf zijn mening
over dit boek die net zo was als Philopater het al had begrepen,
namelijk dat Balthasar Bekker zich met dit werk, wat betreft zijn
beroep, vast een legioen pleitbezorgers van de duivel op de hals zou
kunnen halen, al had hij nog wel betere argumenten kunnen vinden om de
duivel, of tenminste zijn invloed te vernietigen. Als tweede voegde hij
daaraan toe, dat hij uit ervaring goed wist, dat er bij deze mensen
niet zo heel veel verdraagzaamheid is te vinden, en hoewel zij
verdraagzaamheid soms als een zedenles voorstellen en hun toehoorders
aanbevelen die op te volgen, blijven zijzelf hierin meestal in gebreke.
Dat laatste is precies zoals je zegt, antwoordde Philopater en daarom
moet ik mij des te meer verheugen, dat ik ooit uit die cirkel ben
geraakt, zodat ik nooit meer iemand anders daarmee lastig kan vallen.
En wat het eerste wat je zei betreft, hoe zou dat anders kunnen? Want
deze heren, die hebben geleerd dat de duivel bestaat en macht bezit,
voelen zich genoodzaakt om hun mening tegenover Bekker in stand te
houden. Want opnieuw iets nieuws leren en hun leerstellige onderricht
daaraan aanpassen, zou een opgave zijn, - tenminste naar hun eigen
idee, - waardoor hun hele reputatie zou worden geschonden. Bovendien
zullen velen zich te deskundig en te wijs vinden, om over de duivel
anders te willen denken, dan zij tot nu toe hebben gedaan. Anderen
zullen er zelfs prat op gaan dat ze niet minder bedreven in de taal
zijn dan de schrijver van de betoverde wereld, waar de
Nieuwendammer Vrijer (Everardus van der Hoocht, die 22 pamfletten tegen
Bekker schreef) niet van moet worden uitgesloten, temeer omdat ik heb
begrepen dat hij tegenwoordig heel druk bezig is met onrust stoken en
schrijven. Deze man zal voor de vuist weg uit het Hebreeuws,
Syrisch, en Grieks bewijzen dat Demonen echte
geestelijke wezens zijn en hij kan beter duivels in zijn hersenen
vinden dan de penningen die uit zijn kas zijn gestolen, toen hij op de
kansel stond te spreken. Het staat inderdaad vast dat doctor Bekker,
zoals hij zelf ook heeft bedacht, al die bejegeningen tegen zal komen,
hoewel er ook andere mensen zullen worden gevonden, die hem voor alles
wat hij heeft gedaan dankbaar zullen zijn, omdat zij geloven dat zij
ook goed kunnen doen, zonder dat zij daar uit angst voor de duivel toe
worden aangezet, en die erop vertrouwen dat alle onheil en rampen door
God naar de ongelovigen kunnen worden gezonden, zonder dat er een
duivel aan te pas hoeft te komen.
Het lijkt erop, ging Philopater verder, dat iedere eeuw zijn eigen
veranderingen met zich meebrengt. De Engelse Godgeleerden, net als vóór
hen de Nederlandse, hadden doorgaans de gewoonte, dat hun boeken in de
praktijk niet gebod op gebod en regel op regel bevatten. Naderhand
traden hier de verschillen tussen de Voetianen en Coccejanen aan het
licht. Hun geschriften waren destijds aan beide zijden zo met zoveel
theorieën bezaaid, bedoeld om de Godgeleerdheid in diskrediet te
brengen, dat het einde zoek was. Thans ziet men van hen bijna geen
boeken meer, of ze zijn doorspekt met de Filosofie van Descartes.
Iemand is zelfs de naam van een goede theoloog niet waardig, als hij
niet tegelijkertijd een Cartesiaanse Filosoof is. Bovendien hanteren ze
ook nog de fraaie methode om in hun opdrachten, voorwoorden, of waar ze
hun meningen ook maar enigszins kunnen toepassen, zo op de mensen die
met hen van mening verschillen, te schelden, te razen of te kijven, dat
ze daarin Broer Kornelis, toen hij tegen de geuzen tekeer ging, verre
de loef afsteken. Want ze hebben de woorden Atheïst, ongodist,
Godloochenaar, Godverlater, Godvergeter, Godverzaker, Spinozist,
enz. steeds bij de hand om ze iemand naar het hoofd te gooien, om op
die manier op het gemoed van het gewone volk, dat van nature toch al
het bijgeloof omarmt, des te meer grip te hebben. Ondankbaarheid wordt
doorgaans als een van de grootste kwaden beschouwd en terecht, want als
er mensen zijn die enige ware kennis of natuurlijke wijsbegeerte
bezitten, hebben zij dat te danken aan Spinoza, tegen wie zij zo
buitensporig tekeergaan, alsof hij een, ik weet niet wat voor,
leerstelsel tevoorschijn heeft gebracht. Die heeft zelf zijn
geschriften wat betreft de wijsbegeerte en de Godgeleerdheid zo
duidelijk ingedeeld, dat ze de wereld in elk opzicht tot voorbeeld
zouden moeten strekken. Maar wat helpt het, als men toch niet kan
kijken? Niet alleen de kerkelijken, maar ook de Vertalers, Schrijvers
van voorwoorden, enz. volgen dit spoor, om te laten zien dat zij hun
eigen Godgeleerdheid behulpzaam willen zijn en dat ze als de besten,
zowel heldhaftige als roemrijke hersenspinsels in het leven kunnen
roepen. Met welke bedoeling de schrijver of schepper van
Waarheid en Deugd (Willem Deurhoff) en andere werken die door hem
in de loop der tijd zijn uitgegeven, zich tegen Spinoza keert, weet ik
niet, maar door een zeer goed onderricht weet ik wel zeker, dat hij
alles wat hij aan goeds bezit en duidelijk begrijpt, - al zegt hij wat
hij maar wil over Gods onverschillige wil, wat
onbegrijpelijke woorden zijn - hij heeft dat, volgens mij, alleen aan
die grote Filosoof te danken. En daarom vind ik dat hij zo verstandig
moest zijn, - wat voor boeken hij ook zou willen schrijven en
samenstellen, - om zich niet aan een dergelijke ondankbaarheid schuldig
te maken en dat zwijgen en niet lasteren voor hem het beste zou zijn.
Maar het schijnt dat de schrijvers van deze eeuw hun boeken zelf niet
zouden goed vinden, als zij de wijsbegeerte niet met theologie zouden
vermengen, wat er onvermijdelijk toe moet leiden, dat er tussen hen en
de mensen die hun werk alleen schrijven om wijsgerig te redeneren,
eeuwig een verschil moet zijn en blijven bestaan. En zolang als deze
manier wordt gevolgd, is er geen ander resultaat te verwachten dan een
voortdurende verwijdering tussen die twee. Want zij behoren te weten
dat de profeten nooit de mensen wijsbegeerte hebben onderwezen, maar
dat ze alleen maar heel eenvoudige dingen aan de mensen hebben geleerd,
aangepast aan meningen ten opzichte van de verbeelding en de toestand
van elke profeet, en daarom hoefden zij die zelf ook niet te begrijpen.
Alles wat je hebt gezegd is heel juist, antwoordde Philologus, maar wat
je laatste gedachten betreft, heb ik mij er vaak over verbaasd, dat
alle mensen ervan overtuigd waren, dat de Profeten alles, wat het
menselijke verstand kan bevatten, moeten hebben geweten, hoewel
verschillende plaatsen in de Schrift laten zien, dat ze een aantal
dingen niet hebben begrepen. Want het is duidelijk dat de uitdrukkingen
die daarin staan bij de gangbare mening van die tijd passen en dat de
mensen die leerden of schreven dezelfde gedachten vormden. Daaruit
kunnen wij opmaken, dat ze dingen hebben geleerd, naarmate en in
overeenstemming met de verschillende meningen, die uit de verbeelding
en lichamelijke toestand van elk van hen voortkwamen, en die elk van
hen had omarmd en zich eigen had gemaakt. Waar dan weer uit volgt, dat
de Profetie de Profeten zelf nooit wijzer heeft gemaakt, maar hen in
hun meningen en vooringenomen Overtuigingen heeft gelaten. Want wat die
toestand betreft, kan men opmerken dat als de Profeet opgewekt was, hem
overwinningen, vrede en meer van die dingen die de mensen blij maken,
werden geopenbaard. Was hij daarentegen neerslachtig, dan werden hem
allerlei slechte dingen, zoals straffen en oorlogen geopenbaard. Wat
betreft de verbeelding ziet men, dat als hij zich aan het hof bevond,
Koninklijke Paleizen; als hij Krijgsoverste was, grote legers en
veldslagen; en als hij een boer was, ossen en koeien, enz. aan hem
waren vertoond. Dat er verder dingen zijn geweest die ze niet duidelijk
hebben begrepen, blijkt uit Noach, omdat hij dacht dat de aardbol
buiten Palestina niet was bewoond. Zo geloofde Jozua dat de aardbol
stil stond en dat de zon zich daar omheen bewoog en dat de zon enige
tijd heeft stilgestaan, omdat hij niets over oorzaak van het langdurige
daglicht heeft geweten, want hij was geen sterrenkundige maar
krijgsoverste. Salomo blijkt niet op de hoogte te zijn geweest van de
verhouding tussen omtrek en middellijn van de cirkel, want hij dacht
dat die drie op één was, en wij mogen dat denken omdat hij geen
wiskundige was. Omdat het met deze dingen zo is gesteld, bedenk ik dat
het niet verwonderlijk is, dat er in de Schrift uitdrukkingen worden
gevonden, waarbij God als een Koning en Rechter wordt voorgesteld en
dat hem ogen, oren, handen, voeten, geest en een beperkte beweging
worden toegeschreven en bovendien gemoedsbewegingen, zoals jaloezie,
barmhartigheid, enz. Uit dat alles kan men onbelemmerd opmaken, dat de
verstandelijke kennis van God op geen enkele manier bij het geloof of
enige geopenbaarde Godsdienst behoort, maar dat alleen de wijsbegeerte
dat kan doen, die Zijn natuur als op zichzelf beschouwt. Ik
weet wel dat het bijgeloof hier tegenin gaat en dat het
bekend is dat de mensen die de ware wetenschap en het ware leven
beoefenen, lasterlijk voor goddelozen worden uitgemaakt. Maar deze methode
heeft bij alle volkeren en sekten zo diep wortel geschoten, dat
iedereen de ander belasterd en verketterd, omdat ze allemaal geloven
dat zij het dichtst bij de waarheid zitten dat niemand zonder de Rede
kan worden geholpen om goed terecht te komen en dat alleen de Rede in
staat is om de oorzaak te laten zien van wat als waar moet worden
aangenomen en wat als onwaar moet worden verworpen. Want omdat elke
gezindte in de veronderstelling verkeert, of het nu de Heidense,
Joodse, Christelijke of Mohammedaanse is, dat zij alleen het ware
geloof bezit, kunnen deze allemaal niet meer dan een onbevredigende
uitspraak doen. Wetten of gewoonten kunnen ook hierbij niet als
scheidsrechter optreden, want omdat die naar ieders aard van het land,
volk, enz. zijn bepaald, wordt wat door de ene als rechtvaardig wordt
beschouwd, door de ander als onrechtvaardig verworpen; wat door de ene
als goed wordt beschouwd, door de andere als kwaad gezien; wat door de
ene wordt geprezen, door de andere veracht, enz. Dus alleen de Rede
of wijsbegeerte heeft het vermogen, vooral als
daar wiskunde bijkomt, om de mens in staat te stellen om onfeilbaar over
alle natuurlijke dingen, - want er bestaan geen andere - te redeneren
en die is over de hele wereld hetzelfde. Maar, hervatte Philopater, als
iemand daartegen bezwaar zou maken en zou vragen hoe het dan komt, dat
er zelfs onder deze mensen, die de Rede als verlangend naar
wijsheid verwoorden, verschillen worden gevonden, wat voor
antwoord zou jij hem dan geven en hoe zou jij je daaruit redden?
Mijnheer, antwoordde Physiologus, hoewel ik er zeker van ben dat jij
van deze zaak op de hoogte bent, zal ik toch in het kort vertellen dat
het komt, omdat er wijsgeren bestaan, die door hun redeneringen dingen
mengen, die alleen maar beschouwingen over een aantal Godsdiensten
bevatten, die men wel kan aanvaarden om te geloven, maar die
volstrekt niet kunnen worden gebruikt om te begrijpen. Om een
voorbeeld te geven: de huidige Cartesiaanse Theologen, die hun
theologische opvattingen met hun wijsgerige studies vermengen en andere
theologen, die dezelfde manier van schrijven volgen, die dat ook doen
en denken dat ze dan het een en ander hebben bewezen. Daardoor komt het
dat onder de mensen, die de wijsbegeerte niet van de Godgeleerdheid
konden scheiden, is geredetwist over de vraag of de Schrift als de
dienstmaagd van de Rede, of daarentegen de Rede als dienstmaagd van de
Schrift moest worden beschouwd. Maar dat die mensen helemaal in de war
zijn blijkt uit het feit, dat welk van beide manieren ze ook volgen,
zij óf de Rede, óf de Schrift kwetsen, zodat ze allebei, de een met en
de ander zonder Rede, het spoor bijster raken. Ik ben tevreden door wat
jij hebt gezegd, zei Philopater. Omdat de dag nu bijna was verstreken
en hij van zijn zuster begreep, dat het avondeten klaar stond, werd
Physiologus verzocht om aan te zitten, en nadat hij de maaltijd had
gebruikt, nam hij beleefd afscheid.
Philopater, die zijn dagelijkse studie vervolgde, hield zich
in het bijzonder bezig met de optica, namelijk met het slijpen van
vergrootglazen en het vervaardigen van verrekijkers. Hij stond echter
af en toe het bezoek van goede vrienden en liefhebbers toe, waarmee hij
altijd dingen besprak, die het verstand in een uitstekende staat en het
lichaam in een levendige activiteit hielden. Het gebeurde ook wel dat
hij met zijn vrienden enige tijd aan de biljarttafel doorbracht, omdat
er een in huis stond.
Terwijl hij tot dat moment zijn tijd met diverse oefeningen
versleet, gebeurde het in het jaar 1692, wanneer het seizoen de mens
verblijdt en als het ware nieuwe krachten toevoegt, dat Philopater een
brief van zijn meest waardevolle vriend Philologus ontving, waarvan de
inhoud als volgt luidde:
Mijnheer:
Er bestaat in de hele wereld niets, dat de gemoederen meer met
elkaar in overeenstemming brengt, dan het vormen van eenzelfde mening
over de dingen, vooral als zich dat uitstrekt tot de verstandelijke
kennis. Wij hoeven elkaar niet wijs te maken, dat wij wat dat betreft
als het ware één enkele ziel bezitten, want ons doel is duidelijk een
en hetzelfde, namelijk om te begrijpen dat de deugd hetzelfde is als de
gelukzaligheid, en dat dat het meest wezenlijke is dat de mensen kunnen
verlangen, hoewel dat door weinigen als zodanig wordt begrepen. (Ethica
III, stelling 24) De voorspellingen van de Rede, vragen niets dat tegen
de Natuur indruist. Zo vraagt zij dat iedereen van zichzelf houdt, zijn
eigen voordeel, dus wat werkelijk voordelig is, zoekt en naar alles
streeft dat zijn kennis kan vermeerderen. De gelukzaligheid bestaat
eruit, dat men zichzelf naar die regel kan richten. Het Lot is de
mensen, op de manier waarop het ons heeft bejegent, maar heel weinig
behulpzaam om zich evenwichtig te gedragen. Ik moet je de aangename
ontmoeting vertellen, die mij een dezer dagen is overkomen, en om je
niet in spanning te houden, zeggen dat ik, toen ik wegens een aantal
dringende zaken van de straten van deze stad gebruik maakte, onze oude
en zeergeëerde vriend en student uit Franeker ontmoette, met wie ik in
gesprek raakte, niet alleen over de studie die wij vroeger volgden,
maar ook over onze huidige, vanwaar wij vervolgens met name op jou
terechtkwamen. Het zou te lang worden als ik je alles zou vertellen. Je
moet alleen weten dat ik van hem begreep, dat hij binnen veertien dagen
naar Amsterdam wil vertrekken, waar hij geruime tijd zal blijven. Ik
hem jouw adres gegeven, zodat hij je zal kunnen opzoeken, wat hij heel
welwillend beloofde na te komen. Ook voel ik mij door een vreemde drang
genoodzaakt om jou over een dag of tien eveneens op te zoeken. Ik
veronderstel dat jij dit alles niet anders dan hoogst aangenaam zult
vinden, omdat jij beseft dat ons streven eenzelfde doel heeft. Ik zal
eindigen, mijnheer en vriend, met je alles toe te wensen wat
overeenkomstig je wens is. Altijd aan jou verplicht,
Leiden
22 Mei 1692.
PHILOLOGUS.
Hoewel het verlangen een bepaalde soort droefheid kan worden
genoemd, bijvoorbeeld als wij aan iets denken, waardoor wij in staat
worden gesteld om datzelfde te bekijken alsof het op dit moment plaats
vindt en dat die poging wordt verhinderd door beelden van andere
dingen, die het bestaan van de zaak buitensluiten, moet mijn
lezer weten dat, hoewel Philopater heel vaak, als hij aan zijn
voorgaande studie in Franeker terugdacht, hij, volgens mij, op
hetzelfde moment ook aan zijn vriend heeft moeten denken, die er door
zijn onderricht er de oorzaak van was dat zijn ogen waren geopend, en
vervolgens door de hartstocht, om zijn vriend te zien en te spreken,
van slag is geweest. Maar nu hij zag dat de tijd was aangebroken waarop
hij hem binnen een paar dagen in zijn huis zou ontvangen, maakte hem
dat zo opgewekt als een wijsgerige betaamt. Er waren amper drie dagen
verlopen, toen Physiologus hem op kwam zoeken, die hij meteen in zijn
vreugde liet delen, omdat hem onverwacht zoiets prettigs was overkomen.
Hij vertelde verder dat Philologus eveneens binnen een paar dagen zou
komen, en raadde hem meteen aan dat hij het, omdat hij hem nu om de een
of twee weken op bezoek verwachtte, zo moest inrichten, dat hij er
dagelijks mee bezig zou zijn, met de verzekering dat hij er bevrediging
in zou vinden. Physiologus nam dat verzoek dankbaar aan en gaf te
kennen dat hij met de grootst mogelijke hoffelijkheid werd bejegend,
als hij zovaak in zo'n edelmoedig gezelschap mocht verkeren, omdat hij
dacht dat hier dan verhandelingen zouden worden gehouden, die met zijn
gedachten overeenkwamen. Philopater vertelde hem verder hoe het met
zijn studie in Franeker was gegaan, met wat voor milde vrijzinnigheid
deze student hem had behandeld en hoe hij hem gaandeweg, toen hij zijn
ijver zag, dingen vertelde die voor zijn verstand duidelijk leken,
zodat hij ten slotte al die verwarde bezigheden wel uit zijn gedachten
moest zetten.
Philologus kwam op de bestemde tijd in Amsterdam aan, en begaf
zich meteen naar het huis van zijn vriend, waar hij bijzondere vriendelijk
werd ontvangen. Nadat de begroetingen waren uitgewisseld, verklaarde
Philopater, dat hij zijn vreugde niet sterk genoeg kon uitdrukken,
omdat zij nu beiden in het gezelschap zouden verkeren van iemand, aan
wie zij zich het meest verschuldigd voelden en die zij als de oorzaak
van hun geluk moesten beschouwen. En zo brachten zij gezamenlijk een
paar dagen door met de dingen, waar hun verlangen naar uitging.
Het was op de zestiende dag, gerekend vanaf de datum van de
brief van Philologus, toen onze student, die wij in het vervolg Philomathes
zullen noemen, bij Philopater op bezoek kwam en net als Philologus de
beleefdheidsbetuigingen volvoerde. Ik zal met opzet het wederzijdse
genoegen overslaan, dat deze drie vrienden te kennen gaven, en alleen
vertellen dat Philopater zijn dienstmaagd naar het huis van Physiologus
stuurde om hem mede te delen dat hun gemeenschappelijke vriend bij hem
thuis was aangekomen en hem tegelijkertijd te zeggen dat hem de
volgende dag verwachtte om dan te doen, waar zij het mee eens behoorden
te zijn.
Omdat het een onmiskenbare gewoonte is dat mensen, als zij
enige vriendschap voor elkaar koesteren, en lang van elkaar gescheiden zijn
geweest, met vragen en verhalen hun belevenissen vertellen, bevredigde
ook Philomathes wat dat betreft de nieuwsgierigheid van zijn beide
vrienden. Het bestond eruit, dat hij een paar weken nadat zij beiden
uit Franeker waren vertrokken, met een weduwe, die nogal wat jaren
telde, in het huwelijk was getreden, maar dat de penningen die zij
bezat voldoende tegen haar leeftijd opwogen. Dat zij was overleden,
nadat hij ruim vijf maanden met haar had samengewoond, en dat zij hem
zoveel bezittingen had nagelaten, - omdat hij zo aangenaam voor haar
was geweest, - dat hij daardoor in staat werd gesteld om nooit in de
Classicale of Synodale boeien terecht te komen en dat hij, om aanzien
te verkrijgen, tot doctor in de Filosofie en Medicijnen was
gepromoveerd. Dat hij zich, om dat te perfectioneren, geruime tijd in
Leiden had opgehouden, waar hij, nadat hij zelf ook al van mijnheer de
Volder (de Cartesiaan Buchardus de Volder) afscheid had genomen,
toevallig Philologus tegenkwam, van wie hij over de studie en voorspoed
van hen beiden hoorde. Hij gaf te kennen dat deze mededeling hem zo'n
plezier had gedaan, dat hij daar zelf niets meer aan toe kon voegen.
Daarop wensten onze vrienden hem geluk met zijn karakter. Vervolgens
bood Philopater hem zijn huis als verblijfplaats aan, wat hij beleefd
weigerde. Hij gaf te kennen dat hij, omdat het wel vrij lang kon duren,
bij een neef van hem terecht kon, maar dat hij hem desondanks, zovaak
de gelegenheid dat toeliet, met zijn bezoek zou vereren. Nadat zij nog
een paar gesprekken hadden gevoerd, nam hij voor deze keer afscheid.
De dag daarop bevond dit befaamde gezelschap zich in het huis
van Philopater, waar de eensgezindheid haar verblijfplaats werkelijk liet
zien. Zeer geëerde, scherpzinnige, beroemde en geleerde Heren, waar
zullen wij over praten? zei Philomathes. Wij gaan, was het antwoord van
Philopater, zonder de meerderheid van stemmen te bepalen, voor de vuist
weg redeneren, want wij behoren onze zekerheid aan innerlijke en
uiterlijke oorzaken te ontlenen. Dat alleen moet voldoende zijn en wij
moeten erop vertrouwen dat iedereen zijn opvatting, zoals hij die
heeft, zonder zich aan het bijgeloof te storen, openlijk zal vertellen
en daarom mag niets op gezag van de oudheid, noch van de zogenaamde
heiligheid, noch van iets anders worden beweerd, maar alleen op gezag
van de onfeilbare waarheid, die de zuivere basis van heel ons
verstandelijke denken moet zijn. Hun gezamenlijk gesprek was er eerst
op gericht om de reden te vinden, waarom veel hedendaagse theologen en
andere schrijvers zo grillig tekeer gaan tegen de overtuiging van
Spinoza, waar ze zelf niets van begrepen. Want als die mensen het
duidelijk begrepen, zouden ze iets verzwijgen en zou men hun
geschriften, die zij voor het gewone volk schrijven, dat van die mening
net zo weinig begrijpt, alsof die helemaal niet bestond, daar niet vol
van zien staan. Daardoor oefenen zij als bevoegde superopzichters
censuur uit, waardoor veel mensen die verder ijverig genoeg zouden zijn
om zelf te onderzoeken, worden tegengehouden en zich tevreden stellen
met wat hun orakelspreuken hen aan de hand doen. Philomathes zette zijn
gedachten daarover als volgt uiteen: dat deze lieden, die geschikt
waren voor de studie van de theologie, die moesten aanhangen volgens
hetgeen de Synodale verordening als orthodox had bedacht, en dat zij
volgens die stellingen het gewone volk moesten onderrichten en daar
niet buiten mochten gaan. Nou gebeurt het gemakkelijk dat sommigen zich
aan de studie van de Filosofie overgeven, maar met zo'n stellige
bevooroordeeldheid vanwege de zekerheid van de theologische studie, dat
zij, om deze twee wetenschappen in betekenis en bedoeling overeen te
laten stemmen, het nauwelijks, - zelfs nooit, - kunnen redden, zonder
de ene of de andere te kwetsen. Maar omdat zij door het gewone volk,
dat niet in staat is om onderscheid te maken tussen de dingen waarvan
hen worden geleerd, dat zij die ter wille van hun zaligheid moeten
geloven en de dingen die zij alleen maar hoeven te begrijpen, en die
geleerd, verstandig en zelfs wijsgerig worden gevonden, vertellen zij
alles wat ze willen. Daaruit volgt dan dat zij zich genoodzaakt voelen
- omdat zij zelf het juiste middel om de Schrift te verklaren missen -
om hun mening staande te houden, zich met zulke harde uitspraken te
laten horen, omdat zij denken dat het belang van de zaak dat vereist.
Ik heb daarnet al gezegd dat zij het ware middel om de
Schrift te verklaren missen, wat ik hiermee bevestig. Zij denken dat
er, om zoiets te doen, een bovennatuurlijk licht nodig is,
omdat zij denken dat een natuurlijk licht daar niet toe in staat is.
Maar ik zou graag hebben dat zij zouden willen uitleggen, hoe dat licht
dat zij bovennatuurlijk noemen, anders dan natuurlijk is.
Daar zou ik graag van willen dat zij dat verduidelijkten. Want als je
op hun Commentaren op de Schrift let, zul je daar helemaal niets
bovennatuurlijks in vinden, maar alleen maar veronderstellingen. Als je
ze openlijk confronteert met mensen die openhartig toegeven dat zij
geen ander licht dan het natuurlijke bezitten, zul je merken dat zij
dat beiden met studie en inspanning hebben verkregen. Tot slot wil ik
zeggen dat er geen ander licht bestaat dan het natuurlijke en beschouw
wat mensen daar anders over vertellen als fabeltjes. Jij bent duidelijk
genoeg geweest, mijnheer, antwoordde Philopater, maar ik zou wel willen
dat zij net daar net zo bevattelijk voor waren, vooral de mensen die
pretenderen dat ze Filosoof zijn, - want voor de anderen die niet
willen weten is het vergeeflijk, omdat zij uit kwaadheid ingaan tegen
iets dat ze niet begrijpen - om niet zo onbezonnen te praten. Want zij
maken zichzelf echt bespottelijk voor andere, ware wijsgeren, omdat die
heel goed kunnen merken hoe zij zich, als het erop aankomt, in allerlei
bochten wringen. Ik heb, vervolgde hij, het boek van den Leidse
Professor doorgelezen, dat hij tegen de Ethica van Spinoza heeft
geschreven, en ik kan daarvan alleen maar bevestigen wat ik daarnet heb
gezegd. Want daarin worden de onwetenden misleid, omdat het de gewoonte
is van alle mensen die Spinoza tegenspreken, dat ze dezelfde
uitdrukkingen aan de afzonderlijke dingen toewijzen, - zoals zij
bijvoorbeeld de mens of de menselijke ziel een zelfstandigheid noemen,
- terwijl Spinoza daarentegen onder het woord zelfstandigheid
verstaat, iets dat op zichzelf bestaat en uit
zichzelf wordt begrepen. Door deze uitdrukking stellen zij dus
voor het verstand de hele natuur als één en ondeelbaar voor.
Dat iedereen dus absoluut van deze vrijheid gebruik mag maken om zelf
woorden te kiezen om iets aan te duiden, - als ze maar juist worden
omschreven, - kan niemand, behalve iemand die ruzie wil maken,
tegenspreken. De grondslag van dit verschil komt erop neer, dat zij een
Godheid introduceren, die buiten zichzelf een iets heeft
voortgebracht, hetzij vrijwillig, hetzij onvrijwillig, of
hoe ze het ook willen noemen, dat niet tot zijn eigen Natuur behoort.
Maar door welke kracht dat heeft kunnen gebeuren, is hen onbekend en
daarom moeten zij hun toevlucht nemen tot Gods Almachtigheid, wat voor
de onwetende een toereikende schuilplaats biedt om al het ongerijmde te
verdedigen. Want als ik ronduit zeg wat ik denk, weet ik in alle
oprechtheid niet hoe die Mijnheer zichzelf en anderen kan
wijsmaken, dat hij een weerlegging heeft geleverd! Want als
je de stellingen tegenover elkaar houdt, kun je zonder veel
moeite zien wat de spil is waar de mening van de Professor omheen
draait, en ik vraag je......Luister, Mijnheer Philopater, riep
Physiologus nogal luidruchtig, die Professor heeft niet zozeer een
weerlegging, maar eerder een onderzoek geschreven. Ik heb de eer gehad
dat ik hem heel goed heb gekend en ik verzeker je, dat ik uit ervaring
weet, dat hij een geziene Filosoof was en een grote vriend van de heer Spinoza.
Ik weet bovendien dat zij elkaar een aantal keren hebben gesproken en
dat zij zelfs een briefwisseling hebben gehouden, die echter niet
openbaar is, zodat je gerust kunt geloven, zonder dat ik daar een
uitgebreide inleiding over hoef te geven, dat zij een en dezelfde
mening deelden. Daarom is het niet nodig om jullie er allemaal van te
overtuigen, waarom het geschrift is ontstaan, dat Wittichi anti
Spinosa wordt genoemd, want de Professor moest, omdat hij zich
wellicht niet afzijdig genoeg hield, vaak onder die dekmantel als spinozist
ter kerke gaan. Om nu deze gedachten los te maken, heeft hij geen
beter middel kunnen bedenken dan een opstel tegen de Ethica
van Spinoza te schrijven, dat na zijn dood onder zijn Manuscripten
werd aangetroffen en openbaar is gemaakt. Jullie weten nu dus ook
hoe belangrijk dat werk van mijnheer de Professor moet worden ingeschat
en als er toch iets tegen zou moeten worden ingebracht, is dat dat zijn
pen in ieder geval veel beter was dan die van iemand die scherp en
onkundig was geweest. Wat het uitweiden betreft dat hij hier en daar
doet, en ook zijn verslag waarmee hij wil aantonen dat Spinoza hierin
niet alleen niet bekwaam genoeg zou zijn geweest, maar dat ook zijn
taalgebruik nogal scherp was, moeten jullie dat allemaal, volgens mij,
niet anders zien als de franje aan de mantel van iemand die
laat zien dat hij partij kiest en ook omdat het een bepaalde manier is
om des te beter ingang bij het volk te krijgen, want als je dergelijke
uitdrukkingen gebruikt lijkt het een ernstige zaak te wezen. Physiologus,
vriend, viel Philopater hem hierop in de rede, het is goed
geweest dat je in het begin vrij hard tekeer bent gegaan, anders had ik
vast het een en ander gezegd. Wij zullen dat werk, dat uit politieke
overwegingen is opgesteld, daarom niet verder onderzoeken. Bovendien
heb ik ook nog steeds enige achting voor hem als persoon gekoesterd en
zijn ongedwongenheid is voor mij en mijn vriend Philologus, toen wij
zijn studenten waren, altijd prettig geweest. Als hij ons in plaats van
de Illustere Coccejaanse Sleutel, de Ethica van
onze Filosoof in handen had gegeven, hadden wij nu uitvoerig kunnen
verklaren dat hij de beste Professor van het hele land was
geweest. Maar ons oogvocht was in die tijd zo hevig door een
Profetische mist vertroebeld, dat er niets zou zijn geweest dat zich
daar minder dan de Waarheid op zou hebben gehecht, al had hij dat
teweeg willen brengen. Onze hersenen waren immers een tot barstens toe
gevulde voorraadkamer vol Profetieën en ik herinner me nog dat ik vaak
bang ben geweest, als ik op die manier een aantal fraaie begrippen
bijeen had gebracht en die bij mijzelf, als in een verzameling, erin
had gestampt, dat ik, als ik dan zo overladen de straat op moest gaan,
nauwelijks mijn ogen op durfde te slaan of ergens naar durfde te
kijken, zo bang was ik, volgens mij, dat ze mij zouden kunnen
ontglippen. Ik was zelfs zo gevoelig dat ik, als de wind wat hard
waaide, mijn mantel op dezelfde manier hanteerde als de vrouwen vanouds
de zogenaamde Brabantse kapmantels, behalve dat ik die kap juist niet
op mijn hoofd deed, dat wil zeggen, dat ik ervoor zorgde dat ik, door
die mantel aan beide kanten stevig vast te houden en er tussendoor te
kijken, net met ogen mijn voeten richting kon houden. Want als ik die
mantel voor het gemak onder de arm door had geslagen, had de wind, -
als die vat op mij zou hebben gekregen, - vast een grote verwarring bij
mij veroorzaakt en was wel de helft van die ondoorgrondelijke
hersenschimmen moeiteloos vervluchtigd. Jullie kunnen zelf beoordelen
of ik niet voorzichtig ben geweest. Waarom, mijn vriend, zei Philologus,
maak je zo snel een einde aan je verhaal? Ik vond je woorden zo
aangenaam, dat ik, al was je zo nog een half uur doorgegaan, met de
grootste aandacht naar je had geluisterd. Ik zou als beloning nu wel
verplicht zijn om je over mijn toestand in die tijd te vertellen, maar
omdat die bijna hetzelfde als die van jou is geweest en ik niet in
staat ben om het met zo'n zwierigheid uit te drukken, is het beter dat
ik zwijg. Zo kom je er op een gemakkelijke manier vanaf, antwoordde Philopater.
Je wilt zeker niet dat wij ook een keer om jou lachen. Je hebt het
heel juist, mijnheer, ik zal mijzelf weer zo netjes gedragen als ik kan
en met een beetje minder vurigheid, zodat mijnheer Physiologus mij niet
door opnieuw zijn stem te verheffen, zal onderbreken. Ik zal samen met
onze Filosoof alleen zeggen dat wij onder Substantie verstaan
iets wat op zichzelf bestaat en uit zichzelf wordt
begrepen; met Attribuut wat het verstand opvat als iets dat
het wezen van een substantie uitmaakt; en met Bestaanswijze de
uitingen van het op zichzelf bestaande. Daarom behoort alles tot
God en kan er buiten God niets bestaan of worden gedacht. En daarom is
God de inblijvende en niet de overgaande oorzaak
der dingen. Bovendien kunnen wij daaruit begrijpen, dat er buiten God
geen substantie kan bestaan en dat God alleen handelt krachtens
de wetten van zijn eigen natuur. Daaruit blijkt dan
weer dat God de bewerkende oorzaak van alle dingen
is; en dat God de volstrekt eerste oorzaak van alles is, niet
uit de vrijheid van wil of uit een bepaald welbehagen, - want het
eerste bestaat in de gehele Natuur niet en het laatste is te menselijk,
- maar noodzakelijk.
Luister, luister dan vriend, zei Philologus:
alles wat je zo serieus en schertsend hebt gezegd is volkomen juist,
maar wat het serieuze betreft moeten wij wel weten dat deze gedachten
alleen door wijsgeren worden aanvaard, die hebben geleerd om hun
redenering op een natuurlijke wijze te ordenen en die zich niet storen
aan een autoriteit die hun verstand zou dwarsbomen. Je
begrijpt wel dat ik wil zeggen, dat die mening geschikt is voor mensen
die geen absolute Filosofen zijn, en dat het tegenovergestelde geschikt
is voor mensen die graag toverspreuken horen. Want ik vraag je hoe het
anders mogelijk zou zijn dat alle meningen, die als juist worden
beschouwd en zo onbeschroomd door de mensen worden omhelsd, stand
zouden houden, als ze in staat zouden zijn om hun gedachten in
diezelfde mate aan te passen? Die mensen kan men met een bijzondere
hoogdravendheid wijsmaken, dat er echt goede en kwade
Geesten bestaan of met andere woorden, zoals men zegt, Engelen en
duivels en dat die buitengewoon veel kunnen, waarbij men hen dingen
toeschrijft die iemand nooit met zijn verstand kan begrijpen, maar
daarvoor integendeel als buitennissige hersenschimmen het veld moeten
ruimen. Maar de ware Filosofie leert dat de hele Natuur nooit zoiets
oplevert, net zozeer als dat ze loos en niet anders dan
denkbeeldige hersenspinsels zijn. Daarom moeten al die werken, waarvan
wordt gezegd dat ze door Geesten goed of slecht zijn verricht, niet
anders worden beschouwd dan alsof ze door suffige oude wijven aan hun
kwijlende spinnewiel zijn voorgebracht. Juist niet door alle mensen,
maar alleen door de mensen die hebben geleerd om de ogen van hun
verstand te openen. Hoe de overtuiging van het bestaan van Engelen en
duivels op het innerlijk van de mensen vat heeft gekregen, laat
Balthasar Bekker afdoende en met een precies inzicht zien in zijn
eerset boek, over de Betoverde Wereld. Maar men kan echter
wel raden waarom hij echt het bestaan van een duivel heeft
willen vaststellen en die naar de hel heeft verbannen. Het is juist dat
de woorden duivel en hel gebruikt kunnen worden voor de onverbeterlijke
fantasie van de mensen, maar dat zal zoveel
ongelukkigen
opleveren, dat het niet van een van die twee zal afhangen. Wat heeft,
ging Philologus verder, deze verwarde boel in de gemoederen
van de mensen allemaal niet aangericht? Het is in staat om alles wat
volgens de wetten van de Natuur noodzakelijkerwijs
gebeurt, op een andere manier te verzinnen. Uit deze bron van bijgeloof
zijn Duivelse praktijken, Spookverschijnselen, waarzeggerij,
visioenen, bezetenheid, wonderdaden en alles wat er aan
dwaasheden kan worden bedacht, voortgekomen. Dat zijn allemaal dingen
die zichzelf tegenspreken, en zij zijn het niet waard om in de geest
van een deugdzaam man een plaats te krijgen. Maar daar wordt echter al
enige tijd zoveel over getwist, geruzied, gelasterd en gescholden, -
min of meer alsof men een troep Vis- en Appelwijven
hoort tieren - en het meest belachelijke van alles is, zelfs van de
mensen die pretenderen dat ze de naam van wijsgeer hebben,
dat de beste Jurist niet in staat is om daar een oordeel over te
vellen. Dat zijn vast eerzame Filosofen!
Als ik zelf ook een opmerking mag maken, moet ik zeggen dat alle Cartesiaanse
theologische Filosofen, door zich tegen het gezegende brein
van Spinoza en zijn ware navolgers te kanten, nooit hun doel
zullen bereiken, want hun basis is te rotsvast, te Natuurlijk en te
zuiver om te kunnen worden ondermijnd, omdat door hen de Plechtigheden
van de hele Godsdienst intact worden gelaten. Zij zouden integendeel
juist moeten bedenken, hoe Descartes zelf, en ook hun medebroeders, -
zijn eerste volgelingen, - door de Voetiaanse groepering
werden beschadigd. Die hebben hen immer heel weinig ontzien, door hen
al die fraaie kwaliteiten toe te schrijven, die zij zelf nu zo voor in
de mond hebben liggen en waar zij zichzelf toentertijd zovaak over
hebben beklaagd. Wat hebben zij een tegenstander gevonden in
die Sluise Koelman, Liberales Artes Magister & doctor in de
Filosofie, die ook niet als minder dan als een wijsgeer wilde
worden beschouwd, en die de kunst verstond om door middel van Engelse
en Schotse schrijvers hen zo fijntjes, terloops en stekelig te hekelen,
dat hij inderdaad in dit opzicht wel een meester in die kunst, die zo
vrij en algemeen is, kon worden genoemd, want.... .Maar nu schei ik uit en
zal nog alleen maar verder vertellen, wat onze vrienden destijds zelf
juist vonden om te behandelen.
Zoals mijn lezer wel zal hebben kunnen merken, was Philologus
tot het punt gekomen, waarop ik de draad van zijn verhaal, - door een
Filosofische hartstocht gedreven, - afbrak. Daarom nam Physiologus
het woord en zei: mijnheer, jij hebt het over Duivelse streken,
Tovenarij enz. en voegt daar de wonderen aan toe. Maar
hoewel, om al die dingen te verdedigen, het ene even dwaas
is als het andere, zullen er toch veel mensen zijn die
enigszins over andere dingen heen zouden stappen, om die dingen, hoe
uitgebreid zij ook soms worden beweerd, niet toe te staan en niet zo
lichtzinnig te geloven. Maar wat de Wonderen betreft, vinden zij, dat
dat veel te ver gaat en zij vinden dat de consequenties, die
daaruit zouden kunnen worden getrokken, ook moeten worden beschouwd op
een manier, waarop alles wat hen ooit als wonder is voorgehouden, op
niets zou uitlopen. Dat zou volstrekt niet overeenkomen met de ideeën
die zij gewoonlijk over wonderen of over ongewone gebeurtenissen
hebben. Want de mensen hebben de gewoonte dat ze de wetenschap die hun
begrip te boven gaat, goddelijk noemen, zoals zij ook een werk,
waar van ze de oorzaak niet kennen, de eervolle naam van
Gods werk geven. Want zij vinden dat de kracht van God
het allerduidelijkst blijkt, als ze iets zien gebeuren dat volgens hen in
de Natuur ongewoon is. Zij verbeelden zich zelfs dat Gods voorzienigheid
op een nog duidelijkere manier blijkt als de Natuur zich niet aan haar
orde en regelmaat houdt, zoals zij denken dat die is. Daarom zou
iemand, die de wonderen door natuurlijke oorzaken zou
trachten te verklaren, heel gemakkelijk kunnen worden verketterd, omdat
zij denken dat daardoor de voorzienigheid van God wordt opgeheven. Zij
verbeelden zich vast dat, zolang de Natuur volgens de
normale gang van zaken haar gang gaat, God niet werkzaam is en
daartegenover dat de kracht van de Natuur en haar oorzaken niets doen,
als God werkzaam is. Zij hebben dus het idee dat er twee krachten
bestaan, die van elkaar zijn te onderscheiden, namelijk een Goddelijke
kracht en een kracht van de Natuur, die echter op een zekere manier
door God is bepaald of, zoals de meeste mensen zich inbeelden, is
geschapen. Maar zij weten echt niet wat zij onder God en
onder de Natuur verstaan, of als ze toch nog wat denken te
begrijpen, vatten ze de kracht van God op als een macht van
een soort Koninklijke Majesteit en die van de Natuur als een drift of
kracht. De onwetenden hebben, deels uit vroomheid en deels uit de
behoefte om zich te verzetten tegen de mensen die de
natuurwetenschappen beoefenen, de ongewone werken volgens hun
verbeelding wonderen genoemd. En omdat zij de natuurlijke
oorzaken der dingen niet kennen, - waar zij ten enenmale onwetend in
zijn, - zijn zij verheugd en zeer verwonderd als zij daarover horen
spreken. De oorsprong van deze opvatting schijnt van de eerste
Joden afkomstig te zijn, die, om de volkeren van hun
tijd, die zichtbare Goden aanbaden, namelijk de Zon, Maan, de
Aarde, de Lucht en nog veel meer andere dingen, te
overtuigen dat deze Goden onstandvastig en veranderlijk
waren en onder de heerschappij van de onzichtbare
God stonden, hen over hun eigen wonderen vertelden en bovendien probeerden
te laten zien, dat de Goden die zij dienden de hele Natuur alleen voor hun
eigen voordeel bestuurden. Dat klonk inderdaad zo aannemelijk en
viel zozeer bij de mensen in de smaak, dat ze bovendien tot op de dag
van vandaag niet zijn opgehouden om wonderen te verzinnen,
met de bedoeling dat men van hen zal denken, - omdat de een nog hoger
weet op te geven dan de ander, - dat zij de doel-oorzaak zijn
terwille waarvan God alles heeft geschapen. Wat matigt de dwaze
mens zich al niet aan! die noch omtrent God noch omtrent de Natuur enig
gezond begrip koestert en die de Natuur op zo'n manier verzint, dat hij
denkt dat hij daar het belangrijkste deel van uitmaakt.
Toen Philopater zijn oude meester zo hoorde redeneren en
merkte dat hij Pauzeerde - maar niet in Rome, lezer - en
niet verder ging, bracht hij zijn gedachten in een afzonderlijk
betoog nauwkeurig, maar bondig, onder woorden, waarbij hij, samen met
de andere vrienden, voor de inleiding in deze materie zijn
volstrekte tevredenheid betuigde. Verder zei hij dat zij, omdat zij dus
met elkaar in gesprek waren geraakt, de draad van dit verhaal nog wat
moesten uitrekken, wat hen dan de arbeid voor een verdere overdenking
zou verschaffen. Daar waren zij het gezamenlijk over eens, als Philopater
het op dat punt maar weer op zou pakken en dus verder zou gaan.
Het is doorgaans zo met de Mensen gesteld, dat zij denken dat
zij iets voldoende begrijpen, als ze dat zonder verwondering kunnen zien.
Daaruit kan dan feilloos worden afgeleid, dat het woord
wonder op geen enkele andere manier dan in betrekking tot de meningen
van mensen kan worden begrepen en geen andere betekenis heeft, dan dat
het een gebeurtenis is, waarvan wij de natuurlijke oorzaak niet naar
het voorbeeld van een andere gewone gebeurtenis kunnen begrijpen;
althans degene die het wonder beschrijft kan dat niet. Maar de ordening
van de Natuur is eeuwig bestendig en onveranderlijk
en daarom gebeurt er niets, dat niet noodzakelijkerwijs uit de wetten
van de Natuur voortvloeit. Want in zoverre wij - hoewel dat een
symbolische manier van zeggen is en alleen maar in naam overeenkomstig
is, - ons verstand en onze wil op God toepassen,
blijkt het op hetzelfde neer te komen als wij zeggen dat God iets
wil, of dat wij zeggen dat God dit begrijpt zoals het
is, en even noodzakelijkerwijs volgt daar, volgens mij, ook uit dat God
hetzelfde wil, zoals het is. Maar er bestaat niets dat
noodzakelijkerwijs waar is, dan wat uitsluitend uit het goddelijk besluit
voortkomt. Daaruit volgt dan duidelijk dat de algemene wetten van
de natuur, volkomen besluiten van God zijn, die uit de
noodzakelijkheid van de Goddelijke natuur voortspruiten. Als het dus
mogelijk zou zijn dat er in de natuur iets zou gebeuren, dat
tegenstrijdig met haar algemene wetten zou zijn, dan zou dat
ook noodzakelijkerwijs strijdig zijn met het besluit en het verstand
van de goddelijke natuur; en dus zou men gedwongen zijn te
stellen dat God tegen zijn eigen natuur ingaat, en dat is onmogelijk.
De Natuur bevat altijd regels en wetten,
die een eeuwige noodzakelijkheid en waarheid insluiten, - hoewel wij ze
niet allemaal kennen, - en dientengevolge een bestendige en onveranderlijke
orde. De mensen die uitdrukkingen hebben bedacht, zoals dat God boven
en tegen de Natuur werkzaam is of kan zijn, weten zelf niet
wat zij zeggen. Daarom moet ook de gewoonte, die de leraren die de
Roomse godsdienst aanhangen en waar het verdorven volk zich op beroept,
namelijk dat zij de meest waarachtige godsdienst door middel van
wonderen willen bewijzen, als ongerijmd worden verworpen. Want dat is
alleen maar een duistere zaak door een nog veel duisterder zaak willen
bewijzen en het helpt niet om je toevlucht tot Gods wil te nemen, omdat
dat een belachelijke manier is om je domheid te erkennen.
Zo zit het werkelijk in elkaar, zei Philologus en het
staat voor mij vast dat niemand door wonderen een juist beeld van God
kan krijgen. Zelfs de Joden eisten, - toen zij niet wisten waar Mozes
zich bevond, - van Aaron zichtbare Goden en een Kalf is
het bedachte beeld van hun God geweest, dat zij uit zoveel
wonderen hadden gevormd. Waar domheid de mens al niet toe kan brengen!
Het is dus noodzakelijk, als iemand wonderlijke dingen vertelt, dat je
de schrijver kent en bovendien de bedoeling waarom
hij op die manier heeft geschreven. Daarnaast moet je ook weten voor wie
en voor wat voor volk hij heeft willen schrijven
en dan zal duidelijk blijken hoe je zijn verhalen moet beoordelen, als hij
meteen wonderen verzint. Want als we een boek lezen, waarin
Paradoxale dingen staan en wij noch de schrijver kennen,
noch weten in welke tijd, of bij welke gelegenheid hij
heeft geschreven, zullen we ons tevergeefs van de echte betekenis proberen
te verzekeren, omdat wij niet weten wat zijn bedoeling was.
Als we daarentegen daar wel van op de hoogte zijn, koesteren wij geen vooroordeel
en kunnen we met een gerust hart over de zaak oordelen. Dan
weten wij of hij onzin heeft willen schrijven, diplomatiek
heeft willen zijn, of dat het zijn bedoeling is geweest om mensen tot
vroomheid aan te zetten en dan kunnen wij dus, zonder ons te vergissen,
een oordeel vellen. Je moet ook aannemen dat het een bekende gewoonte
is dat je bij de mensen zelden de oprechtheid aantreft om iets op een
eenvoudig manier te vertellen, maar dat ze doorgaans hun eigen mening
met het gebeurde vermengen, zelfs zo, dat als je twee mensen over
hetzelfde voorval hoort vertellen, zij een verschillende mening hebben.
Elk van beiden zal het zo anders vertellen dat je zou denken, dat ze
het niet over één maar over twee verschillende gevallen hebben. Maar
wij weten dat er niets kan gebeuren, dat niet uit de wetten van de
Natuur zou volgen, en als iemand beweert en staande houdt dat er dingen
boven of tegen de Natuur mogelijk zijn, moet
je hem vertellen dat dat onwaarschijnlijk is en het hem niet kwalijk
nemen. Want alles wat tegen de Natuur ingaat, gaat tegen de Rede in en
wat strijdig met de Rede is, is ongerijmd en daarom weerlegbaar of
verwerpelijk. Want mensen die niet weten, hoe de ordening van
de Natuur en het lot van de mensen overeenkomt met de opvatting
die zij van Gods voorzienigheid hebben, verzinnen het geval
of een bepaalde veronderstelling, wat allebei op die manier
door hen als onbewijsbaar moet worden geacht. Maar een echte wijsgeer,
die de dingen niet met behulp van wonderen, maar door middel van
heldere opvattingen probeert te begrijpen, weet dat de Natuur volgens
haar algemene wetten te werk gaat en niet volgens de afzonderlijke
wetten van de menselijke natuur. Om nog iets meer
over de wonderen te zeggen, hoeft je er niet aan te
twijfelen dat er heel veel verhalen bestaan, zelfs in de schrift, die
op zo'n manier worden verteld, dat ze door de mensen als wonderbaarlijk
worden beschouwd, maar waarvan je de oorzaken, als je enigszins
opmerkzaam bent, eenvoudig uit bekende principes van de
natuurlijke dingen zou kunnen verklaren. Zo wordt bijvoorbeeld verteld,
dat in de tijd van Jozua de Zon stil stond en in de tijd van Achas
terugging en bovendien dat Mozes, met de kinderen van
Israël, de Farao ontvluchtte en een weg door
de zee baande. In die verhalen worden juist niet alle
omstandigheden verteld waarom het langer licht was en waarom de
schaduwen terugweken, maar wel dat door een sterke oostenwind voor de Israëlieten
een weg door de zee werd gemaakt. Maar toen de zee weer rees en het
leger van de koning bedekte, wordt dat alleen aan het uitstrekken van
de hand van Mozes toegeschreven, terwijl op een ander plaats
wordt gezegd dat het op eenzelfde manier door een sterke wind gebeurde.
Je kunt dus goed zien, dat die omstandigheid in dat laatste verhaal
wordt verzwegen en daardoor lijkt het wonder alleen maar
belangrijker. Bovendien hebben de beschrijvers met het geven van
dergelijke afbeeldingen bedoeld, om de mensen te laten denken, dat het
verhaal letterlijk lijkt overeen te stemmen. Maar misschien zou iemand
moeten benadrukken dat er in de schrift ook over dingen gewag wordt
gemaakt, die op geen enkele manier door natuurlijke oorzaken lijken te
kunnen worden verklaard. Bijvoorbeeld dat de zonden en de gebeden
van de mensen een oorzaak van de regen of voordelig
of nadelig voor de vruchtbaarheid van het land zijn
geweest en meer van dergelijke verhalen. Maar dan moet je weten, dat in
de schrift die dingen doorgaans zo worden voorgesteld, dat
ze de meeste aandacht van de mensen trekken en dat de schrift om
dezelfde reden zo oneigenlijk over God en de dingen spreekt, namelijk
om de verbeelding van de mensen tot bewondering te dwingen.
Daarom zou iemand die de schrift oordeelkundig leest niet anders
geschokt moeten worden als hij leest dat de Aarde vanwege de zonden
der mensen onvruchtbaar is, dan dat God vanwege de zonden der
mensen vertoornd raakt, omdat een dergelijk verhaal
Dichterlijk is verteld of volgens de mening van de schrijver
is weergegeven.
Toen Philologus zover was gekomen, was hem inmiddels
ingevallen, toen hij zijn mening over de doortocht van de
Joden had verteld, dat hij ooit, toen hij in bepaald gezelschap
verkeerde, waar het over hetzelfde ging, over een gedicht of liedje had
horen praten, dat door iemand, naar aanleiding van datzelfde verhaal,
met zulke grappige uitdrukkingen was bedacht, dat hij het altijd al had
willen zien. Hij vroeg dus aan het gezelschap of zij daar iets van
wisten. Physiologus antwoordde dat hij niet beter wist, dan
dat hij het bij een aantal papieren had, die hij voor zijn plezier had
bewaard. Hij beloofde verder, dat hij het bij de volgende gelegenheid
mee zou nemen, als zij daarmee instemden. Hij wist namelijk dat zij het
zouden zien zoals het was, zonder dat zij, zoals de bijgelovigen
gewoonlijk doen, daarover zouden oordelen en het daarom voor Profaan
of werelds uit zouden maken. Gezamenlijk vroegen zij het hem dus.
Vervolgens zei Philomathes, die van dit gesprek afstapte, ik
ben nooit een spotter geweest en ben er zeker van dat jullie dat ook
niet zijn, omdat het strijdig met de Rede is om dingen die tot het heilige
behoren zo te bekijken, terwijl wij de bedoeling weten, waarom
zoveel zaken op een manier zijn voorgesteld, alsof ze wonderbaarlijk
zijn gebeurd. Dat neemt echter niet weg, dat je niet je oordeel vrij
en volgens de Rede zou moeten gebruiken.
Ik moet mijn lezer melden, dat ik slechts beknopt
zal zijn wat betreft de onderwerpen die door onze vrienden werden
behandeld, omdat als ik u alles zou vertellen, dit boek veel te
uitgebreid zou worden. Het is alleen mijn bedoeling om het met het voorgaande
deeltje in overeenstemming te brengen, zodat ze dus samen kunnen
worden ingebonden. Weet dus dat, nadat ons gezelschap dus met
wat ik had verteld en daarnaast veel andere inspannende bezigheden, de
dag had afgesloten, zij zeer tevreden afscheid van elkaar namen, met de
afspraak dat Physiologus het bewuste gedichtje de volgende
dag mee zou brengen. Dat beloofde hij. Philologus bleef
alleen bij Philopater achter.
Je kunt gemakkelijk bedenken, - omdat zij even graag in elkaars
gezelschap waren, - dat Philomathes en Physiologus
zich bijzonder trouw aan hun woord hielden, om op het afgesproken
tijdstip weer ten huize van Philopater te verschijnen. Na
enige gedachtewisselingen, naar aanleiding van wat zij de dag tevoren
hadden gedaan, vroeg Philologus naar het liedje,
waarvan Physiologus had gezegd dat hij het mee zou brengen.
Ik merk, antwoordde hij, dat jullie daar nog aan hebben gedacht en
omdat ik dat wel van jullie heb verwacht, en jullie wat dat betreft
niets schuldig zou willen blijven, haalde hij het meteen voor de dag en
begon hij met een zachte en zangerige stem het volgende op een heel
aardige manier te vertolken:
1.
Farao die grote vorst
Van de Egyptenaren,
Had naar het scheen eens grote dorst,
Na de rode baren,
Toen hij zag dat Israël,
Daar zo doortrok droog en snel,
Wou hij ook eens mee,
Maar toen kwam de zee
Met een vaart,
Naar zijn staart.
Bloed! het zal hier stinken.
De duivel, is dat drinken?
2.
Mozes stond aan de andere zij,
En riep alreeds Oremus:
Hij keek het aan, hoe blij was hij,
Zwem jou dikke dreumes
Riep hij tot de duikelaar:
Farao riep, ja, ja, maar, maar...
Ik word verschrikkelijk nat
Rondom m'n gat,
En zo stijf
Aan m'n lijf.
Bloed! het zal hier stinken:
En daarmee ging hij zinken.
3.
Mozes zuster stond daar ook
En riep al: O wonder!
Toen zij zag dat Farao dook
Met zijn kopje onder:
Wel, zei zij, wat denkt die schurk?
Dat hij drijven zou als kurk?
Omdat het juist rood moest zijn,
Daarom was het nog geen wijn,
Zo gezwind
Als een pint
Met een teug te lusten,
O bloed! Het was zo'n leugen
4.
Weet je nou de reden wel?
Waarom dat de Koning?
En niet het volk van Israël?
Hield in de zee zijn woning?
Waarom dat de Koning zonk?
Israël melk en honing dronk?
Wil je weten hoe
Dat dit al kwam toe?
Door beleid,
Gauwigheid:
Leen mij eens jou oren;
Je zult het aanstonds horen.
5.
Mozes was een slimme vent,
Die had lange jaren,
Zoals ieder was bekend,
Als scheepsjongen de zee bevaren:
Hij wist van het IJ, van Eb en Vloed;
Maar Farao, die lompe vent
Wist van het een noch het ander
Daarom moest hij daar
Al zijn goed
En zijn bloed,
En het arme leven laten.
Zoveel kan het zwalken baten.
Nadat het gezelschap hem had bedankt, zei Philomathes:
hoewel dergelijke onderwerpen voor het gewone volk juist
niet op deze wijze moeten worden behandeld, hindert het mij op geen
enkele manier. Want hieraan kun je zien hoe iemand over een bepaalde
zaak kan denken, en het staat vast dat de schrijver dit verhaal
niet met dergelijke wonderbaarlijke ogen heeft bekeken, zoals het
in andere gevallen meestal wordt gedaan. Daarom hou ik het erop dat
het, hoewel het voor verstandige mensen kan dienen om hun gedachten te
vermaken, volgens het bekende spreekwoord even nadelig maar niet even
nuttig kan worden beschouwd. Met alle eerbied, mijnheer, viel Philologus
hem daarin vrij haastig bij, er bestaat niemand, of hij zou
gek moeten zijn, die dit tegen zal spreken, en ik zeg dus, vervolgde hij,
dat ik een van de mensen ben die overal zijn voordeel uit haalt en dat
het misschien niemand meer plezier heeft gedaan dan mijzelf, om dat ik
het zo graag wilde horen. Ik heb er zelfs afgelopen nacht over
gedroomd, en ik denk dat geen van jullie dat geluk heeft gehad. Ik denk
ook dat ik het op zal schrijven, zo leuk vind ik het nog steeds en als
er iemand mee is gediend, dan schrijf ik het voor iedereen op. Doe dat,
was het antwoord, je zult ons aan jou verplichten. Maar vriend, vroeg
Philopater, wat voor droom heb je dan gehad? Dat is dromerig gevraagd,
was het antwoord, wat zou het anders kunnen zijn dan een droom, waarin
ik heel vanzelfsprekend wat ik wenste als aanwezig heb gezien? Dan was
het geen duivelse droom, hervatte Philopater. Ik
merk nu mijn vriend, zei Philologus, dat jij denkt dat ik
daar naartoe wil, maar het komt helemaal niet meer in mij op om
dergelijke definities over dromen te geven. Wie zou dat kunnen ook
bedenken, behalve iemand die al ziende niet weet wat hij schrijft of
zegt? Wie zeg ik, zouden het anders in zijn hoofd halen, dan mensen die
over zoveel soorten dromen kunnen praten, dat je bijna zou gaan
twijfelen of ze zelf dromen of wakker zijn? Wat wordt de onwetende
allemaal niet in handen gegeven en wat bestaan er veel meningen over
dromen. Ze mogen allemaal zeggen wat ze willen met het stellen dat er Goddelijke,
Burgerlijke, Natuurlijke en duivelse dromen
bestaan, maar ik weet en begrijp uitstekend, dat er alleen maar
natuurlijke dromen bestaan, en beschouw de andere drie als verzinsels,
tenzij iemand de Goddelijke wil handhaven. Maar dan zal ik
zeggen dat ik over dat woord met niemand zou willen twisten, maar dat
dan zonder uitzondering alle dromen op die manier, namelijk
als Goddelijk moeten worden beschouwd. Want ik vraag jullie, - als je
geen onzin wil vertellen, - hoe kun je van dromen iets anders maken dan
iets natuurlijks, dat voortspruit uit de toestand van de dromende mens?
Die kunnen worden gevonden en verklaard uit de verscheidenheid
van de lichamelijke gewaarwordingen of van de denkbeelden,
wat op hetzelfde neerkomt. Over de andere kan men daarentegen niets
zinnigs zeggen, maar alleen dat ze, volgens de meningen van de
droomuitleggers, net als alle andere dingen die het verstand nooit
bereiken en uitsluitend imaginair zijn, bij het geloof thuishoren.
Hoezeer je op dergelijke dingen kunt vertrouwen, waarover wordt gepraat
en helemaal niets van wordt begrepen, weten alleen de mensen die hebben
geleerd om juiste denkbeelden te vormen.
Door dit dromerige gesprek, zei Philopater,
schiet mij opeens te binnen dat ik op een zekere nacht aan het dromen
raakte. Ik dacht dat ik een bepaald nieuw en fraai Gebouw, dat ik
vroeger wel vaker aandachtig had bekeken, in brand zag staan. Terwijl
ik daar onbewogen naar stond te kijken, leek het alsof het in zou
storten, wat ook kort daarop met zo'n geweldig geraas en gekraak
gebeurde, dat ik daardoor uit mijn droom ontwaakte. Maar toen ik uit
mijn droom was ontwaakt, wist ik wel waar de brand woedde, namelijk in
mijn keel, omdat ik bijna een pint vocht nodig had om die brand te
blussen, want ik had die avond zeer pittige eten gegeten. Daarna sliep
ik rustig verder. Als nu zo gemakkelijk de oorzaken van alle dromen
zouden kunnen worden gevonden, denk ik, dat ze wel snel zouden ophouden
om zoveel soorten te verzinnen.
Hoewel de waarheid zichzelf aan het verstand altijd duidelijk
voordoet, was de redenering van Philomathes, wordt zij echter
door de mensen doorgaans het minst onderkend, want waar komen over de
hele wereld die verschillende overtuigingen en zoveel soorten meningen
anders vandaan, dan door de verminkte en verwarde
gedachten die de mensen over de Natuur en zelfs van de afzonderlijkee
dingen vormen? Iedereen vormt een oordeel volgens zijn eigen brein,
of volgens zijn opvoeding, over wat volmaakt, wat onvolmaakt,
wat goed, wat kwaad, wat beter en wat erger
is. En met deze opvattingen toegerust, verbeeldt iedereen zich dat hij
de waarheid als water heeft ingedronken. Daarom gebeurt het ook zelden
dat deze mensen van de waanideeën en vooroordelen, die zij zich ooit
eigen hebben gemaakt, kunnen worden verlost. Want het is met de mensen
doorgaans inderdaad zo gesteld, dat ze zichzelf nauwelijks kennen,
waaruit je dus ongehinderd kunt concluderen, dat ze altijd nauwelijks
in staat zijn om over de dingen te oordelen die buiten henzelf
bestaan,. Maar deze toevallige eigenschap is zo algemeen dat je je daar
helemaal niet over hoeft te verbazen, want je treft mensen aan en nog
wel mensen die als onderwijzers willen worden gegroet, die
de menselijke hartstochten en emoties eerder weten
te bestraffen, te vervloeken of ook wel uit te
lachen, dan te begrijpen. Het schijnt dat zij, als zij het
daarover hebben, doorgaans niet over de natuurlijke zaken die de gewone
wetten van de Natuur volgen, maar over dingen die buiten
de Natuur bestaan, handelen. Want zij denken dat de mens de ordening
van de Natuur eerder verstoort dan volgt en iemand die op deze manier
het meest scherpzinnig kan hekelen, wordt beschouwd alsof hij een
uitstekend verstand heeft. Maar die halsstarrigheid volgt
noodzakelijkerwijs uit hun Grondslagen, want hun doctrine dat de ziel
een stoffelijk ding is of anders een op zichzelf staand iets, dat
buiten het lichaam kan bestaan, maar toch zeer nauw met het lichaam is
verbonden, en als het roer van het lichaam wordt beschouwd, waarvan de
beweging en de wil het lichaam bestuurt, zorgt ervoor dat zij geloven
dat de ziel, als zij wil, dit of dat kan
denken en bovendien dat de bewegingen van het lichaam uit de vrije wil
van de ziel voortkomen. Je moet echt toegeven dat de Cartesiaanse
Theologen vernuftige en schrandere geesten zijn, want om te
onderzoeken wat en hoe wij zijn, zullen ze je eerst duidelijk leren,
voordat ze met een zo belangrijk werk beginnen, dat ziel en lichaam,
die samen een mens vormen, elk van beiden afzonderlijk moet worden
onderzocht en ze zullen de ziel, die volgens de algemene voorstelling
boven het lichaam moet uitmunten, bij dat onderzoek op de eerste plaats
stellen, zonder enige andere reden aan te voeren voor de stelling dat
de ziel echt voortreffelijker is dan het lichaam, dan een reden die het
op hun eigen theologie is gebaseerd. Want volgens deze theologie wordt
de ziel als onsterfelijk beschouwd, maar volgens hun mening is dat niet
zo met het lichaam en daarin zou het uitmunten van de ziel boven het
lichaam moeten bestaan. Maar wie ziet niet dat de onsterfelijkheid van
de ziel louter een geloofsartikel en voor de Rede
onbewijsbaar is? Cartesius geeft zelf openlijk toe, dat hij niet in
staat is om een reden voor die onsterfelijkheid te geven. De Mens
denkt, of met andere woorden, wij weten dat wij denken, is een weetje,
maar of dat bij de Cartesiaanse theologen bekend is, zouden
zij, als zij daaraan zouden twijfelen, zelf moeten toegeven. Want zij
kunnen zich op zo'n abstracte manier een beeld van het bestaan van de
ziel vormen, dat ze helemaal geen afzonderlijke lichamelijke dingen
kennen. Toch is het vaak nodig om te laten zien dat lichaam en ziel
werkelijk één zijn, maar de verklaring hoe het met deze Eenheid in
feite is gesteld, wordt door hen zo paradoxaal en duister uiteengezet,
dat je dat toch niet zou kunnen begrijpen, al zou je er duizend dukaten
voor geven. Voor mij staat het vast, vervolgde Philomathes,
dat iedereen die hen hoort of leest, geen andere gedachte van het
bestaan van de ziel buiten het lichaam kan vormen, dan zeer warrige
denkbeelden. Want de opvattingen van mensen die zich verbeelden dat zij
het wel begrijpen en zich tot voorstanders verklaren van die mening,
namelijk dat de ziel daadwerkelijk buiten het lichaam zou kunnen
bestaan, komen op hetzelfde neer, als wanneer iemand, om een voorbeeld
te geven, zou bewijzen dat een tinnen pot of kroes werkelijk bestaat,
door te zeggen dat deze kroes als kroes uit vaste bestanddelen bestaat
en geschikt is om uit te drinken en dat je daardoor kunt begrijpen dat
zij werkelijk bestaat. Maar als ze in een smeltoven wordt gelegd, zal
zij die eigenschap en die functie echt verliezen en in een andere
toestand overgaan. Maar als voorwerp beschouwd, blijft het werkelijk
bestaan, omdat het niet kan worden vernietigd. Volgens mij vatten ze
het op dezelfde manier op, alsof deze wil, deze mening,
dit inzicht, deze blijdschap enz. in de ziel
zitten. Maar als alle afzonderlijke denkbeelden uit de ziel zouden
worden verwijderd, lijken zij toch nog te willen, dat je de ziel als
iets werkelijk bestaands zou opvatten. Dat wil zeggen dat zij de mensen
de mening opdringen dat deze manier van denken in de ziel huist en daar
die daaruit als voortbrengsels ontspruiten en dat de ziel toch zonder
die inhoud bestaat. Maar zo is het helemaal niet het geval met de ziel,
want de ziel is juist een bepaalde manier van denken, dat
wil zeggen, dat de ziel zonder de afzonderlijke denkbeelden niets
is en dat die juist het bestaan van de ziel vormen. Als alle
afzonderlijke denkbeelden daaruit worden verwijderd, zal er
helemaal geen ziel overblijven, maar zal die vernietigd zijn.
Met een niet mindere zekerheid wordt daardoor een bewijsgrond
geleverd, - ook omdat wij beweren dat de ziel geen onbepaalde of vrije
wil heeft, maar dat ze wordt beperkt tot het willen van het ene
of het andere door een andere oorzaak, die ook weer
door een andere oorzaak wordt bepaald en die ook weer door
een andere enz., - voor he idee dat er dus net zoveel zielen
zouden bestaan als er afzonderlijke willen of gedachten
bestaan. Maar wij zeggen dat de ziel bepaalde manier
van denken is en dat al die afzonderlijke denkbeelden het bestaan van de
ziel bepalen en dat die denkbeelden op dezelfde manier met de ziel zijn
verenigd, als de ziel zelf met het lichaam is verenigd.
Die vereniging blijkt uit het feit dat het onderwerp van het
denkbeeld, dat stelt dat er een menselijke ziel bestaat, niets anders
is dan een lichaam of een bepaalde manier van uitgestrektheid
die rechtstreeksbestaat en omdat wij denkbeelden
hebben over de aandoeningen van het lichaam. Daaruit kun je duidelijk
opmaken wat wij met de vereniging van ziel en lichaam
bedoelen. Want om je dit verstandelijk voor te stellen, moet je weten
dat de ordening en het onderlinge verband van
denkbeelden dezelfde is als de ordening en het onderlinge verband
van de dingen en dat we zo dus beamen, dat bij de mens een bepaalde
manier van denken zijn ziel bepaalt en een bepaalde manier
van uitgebreidheid zijn lichaam. Met onomwonden en eenvoudige
woorden betekent dat dat ziel en lichaam een en hetzelfde is, wat nu
onder het attribuut van het denken en onder het attribuut
van de uitgebreidheid wordt verstaan. Want de ordening en het
onderlinge verband van de dingen is een en hetzelfde, of wij de natuur
nou onder het ene of het andere attribuut opvatten.
Daarom is de ordening van de aandoeningen en het lijden
van het lichaam gelijk aan de ordening van de aandoeningen
en het lijden van de ziel. Hoewel al deze dingen zo duidelijk zijn, dat ze
door verstandige mensen zeer eenvoudig kunnen worden opgemerkt en dat
de ervaring zelf ons dat leert, treft men toch mensen aan die dat
willen tegenspreken. Ik zou hen dan echter willen vragen of zij dan
niet zelf hebben ondervonden, dat wanneer het gebeurt dat hun lichaam
ziekelijk is en niet in staat is om iets te doen, hun ziel ook niet
tegelijkertijd minder in staat is om te denken, dan wanneer het lichaam
gezond is? Of dat, als zij slapen, hun ziel op dezelfde
manier kan denken, als wanneer ze wakker zijn? Ik twijfel er niet aan
dat mensen die zorgvuldig denken, dat uit ervaring begrijpen, namelijk
dat hun ziel niet altijd even bekwaam is om over eenzelfde onderwerp na
te denken, maar dat zij, net zoals het lichaam beter in staat is om het
beeld van het ene of het andere voorwerp
in de ziel op te roepen, hun ziel ook dezelfde mate beter geschikt is
om het ene of het andere voorwerp te aanschouwen,
vast ook op dezelfde manier, zoals ik al heb gezegd, oordelen.
Mijnheer, zei Philopater, jij hebt je gedachten,
zoals de zaak vereist, voldoende nauwkeurig uitgedrukt en hoewel er altijd
mensen zijn, die het willen betwisten, namelijk de mensen, die de
waarheid met halve ogen zien, maar die, om zich van hun aanzien en
gezag bij het volk te verzekeren, de gewone sleur volgen, bedanken wij
je toch voor je waardevolle redenering, waar wij onze goedkeuring aan
hechten, omdat wij ons bewust zijn van de juistheid ervan. En terwijl
jouw redevoering er het meest op was gericht om de onwetendheid van
de mensen zelf ten opzicht van zichzelf te laten zien, is het, zoals
jij hebt aangeduid, geen wonder, dat zij dwalen, ook in hun mening over
veel andere dingen buiten henzelf. Het zou nog vergeeflijk zijn als je
dit alleen over het gewone volk zou kunnen zeggen, maar dat je van de
mensen die de titel van Filosoof willen dragen, zo'n door elkaar
gehusselde uitspraken hoort, is een duidelijk effect van hun dwaze
hersenen. Daarom mogen wijmensen die de Kern van de Filosofie
nog niet kennen, zondermeer gelijkstellen met mensen die, als zij
tijdens het redeneren tekortschieten, in jammerklachten vervallen.
Zoals bijvoorbeeld, als het niet uit de Goddelijke natuur zou
voortvloeien dat hij barmhartig, goedertieren en vergevend was; als hij
na kon laten om de wrekende gerechtigheid uit te oefenen; als
de mensenziel niet onsterfelijk was; als er geen opstanding
uit den doden en dus een beter leven als het
huidige is te verwachten; als er geen hel voor de goddelozen was waar
zij door de duivels worden geplaagd, noch een hemel was die Onze Lieve
Heers kinderen, om hun verlangen ooit vervuld te zien, konden bereiken
en nog veel meer andere dingen, die niet alleen maar overdenkingen van
de Godgeleerdheid zijn. Als dat dus allemaal niet zo zou zijn, denken
zij dat heel hun Godsdienstuitoefening wel tevergeefs moet zijn.
Volgens mij is dat een zeker teken van een zwakke basis en
het schijnt dat die mensen bijna spijt hebben als ze enige godvruchtige
oefeningen hebben volbracht of Godsdienstoefeningen in acht hebben
genomen, zodat ze openlijk te kennen geven dat ze noch het doel, noch
de bedoeling van de dingen weten. Want als zij zich daarvan bewust
waren, zouden zij begrijpen dat het gewone volk, als het ware door een
bepaalde teugel geleid, in toom moet worden gehouden, omdat het niet in
staat is om in de mensenmaatschappij de juiste beweegreden te volgen en
dat daarom alle Koningrijken, Vorstendommen en Landstreken
ieder hun aparte wetten en Godsdiensten hebben. Dat
laatste overeenkomstig de volksaard en verbeelding,
en het eerste, om onderling goed met elkaar om te gaan
en veilig te leven. Het helpt niet om te beweren, dat dat over de valse
Godsdiensten zou mogen worden gedacht, omdat die niet met de Rede en de
juistheid van de dingen in overeenstemming zijn te brengen, maar dat
dit geen stand kan houden ten opzichte van de ware
Godsdienst, die de H. Schrift kent, die door inspiratie van
Gods geest, als een stelregel voor hun geloof, is geschreven. Maar ik
zeg dat alle mensen, die deze manier van spreken niet hebben
geleerd, niet kunnen weten wat dit wil zeggen en dat ook de ware
Godsdienst niet is vastgesteld, in zo verre de mensen nog met
elkaar daarover van mening verschillen en met alle macht beweren, dat
ieder voor zich de ware bezit. Dus zou iemand, die wij een afgodendienaar
of heiden noemen, zich eerder laten doden dan de Christelijke
of een andere Godsdienst als de zijne aan te nemen.
Ook zou geen enkele Mohammedaan willen dat de Joodse
Godsdienst de voorrang boven de zijne zou hebben, al zouden alle Joden
zweren dat zij alleen Gods volk zijn en dat niemand met hen
mag worden vergeleken. Zo zeker beeldt iedereen zich in dat
hij alleen de waarheid bezit! En om onomwonden te spreken, moet je
zeggen dat ze allemaal, - omdat je jezelf niet kunt wijsmaken dat zij
dat tegen beter weten in zouden denken en omdat iedereen, net als de
kinderen met voedsel, met zijn eigen Godsdienst wordt opgevoed -
iedereen de zijne met behulp van uiterlijkheden en gezag bevestigd.
Daar komt nog bij dat je je geen Godsdienst zonder gelovigen kunt
voorstellen en dat het geloof, - - - dat wil zeggen de verhouding van
ieders innerlijk tot God, - niet als een gedwongen opvatting moet
worden beschouwd, maar als een vrije. Daarom wordt de geloofsvervolging
door alle verstandige mensen als een monster en gedrocht beschouwd.
Iemand die een Filosofie als die van onze ethische Amsterdammer
tegenspreekt, is geen echte Filosoof. Die Filosofie wordt op zo'n
natuurlijke manier afgeleid, dat ze door alle mensen die het gezond
verstand niet missen, als juist moet worden erkend. Want ze heeft geen
betrekking op een van die uiterlijke Godsdiensten, - welke
dat ook mogen zijn, - maar de dingen waarover wordt geredeneerd, zijn
louter natuurlijk en uitsluitend van toepassing voor een heldere kennis,
die alle mensen zonder uitzondering door studie en door begeleiding van
de Rede kunnen verkrijgen. Ik zeg alle mensen, om te kennen te geven
dat, al was het een Japanner, als hij zich maar van het bijgeloof
en van vooroordelen kon bevrijden, ook zo iemand
in een toestand zou kunnen worden gebracht, om met de dingen op die
manier en niet anders in te stemmen. Ik weet ook wel, dat er
genoeg en meer dan genoeg mensen bestaan, die volstrekt niet in staat
zijn om iets te leren dat verstandelijk moet worden begrepen.
Messieurs, zei Physiologus, hoewel het soms
van pas komt dat wij over onze Filosoof moeten spreken of tenminste zijn
naam moeten noemen, die voor ons eerbiedwaardig is, wil ik mij er
bovendien graag op beroemen, dat ik hem persoonlijk heel goed heb
gekend. Ik vind het dus buitengewoon plezierig om zijn kwaliteiten nog
een keer door te nemen, en blijf er bovendien van overtuigd, - zoveel
hoffelijkheid wil ik nog wel opbrengen voor mensen, die zich bijna
inbeelden dat het een hedendaagse mode is geworden om de mening van Spinoza
te moeten tegenspreken, hoewel ze, volstrekt onkundig, zijn geschriften
niet begrijpen en zijn kwaliteiten nooit hebben gekend - dat ze, als
zij die ook maar enigszins voor de helft zouden kennen, echt zouden
zwijgen. Daarom kan ik niet goed, zonder boos te worden, die laffe
zielen aanhoren, die door eerzucht gedreven de waarheid door een
bedrieglijke Godsdienst proberen te verduisteren. Zij geven daardoor
ook een man, wiens nagedachtenis een dubbele eer waardig
is, namen waarvan de onwetenden niet zonder opschudding een
speelpop maken en daarover denkbeelden vormen, net zoals de eenvoudige Nederlanders
nog geen halve eeuw geleden rilden, bij het horen van de woorden Hertog
van Alva of inquisitie. Ik bedoel dat zij iemand namen
geven, maar van de Idioten, die allerlei soorten Godheden
bedenken, begrijpen ze niets. Want vraag ze maar eens wat het woord Atheïst
betekent. Dan zullen zij zo snedig antwoorden, dat je zou denken
dat zij de dwazen voor verstandige mensen gaan aanzien en dat
de verstandigen voor dwazen worden uitgemaakt. Zou het niet
veel toepasselijker zijn, dat het gewone volk het idee werd gegeven,
dat alle Goddelozen, Gierigaards en mensen die hun lusten,
zelfs tot hun eigen verderf, de vrije teugel laten, volslagen
Godloochenaars zijn? Laten ze daar mee ophouden en hun censuur
elders uitoefenen, in plaats van een wijsgeer en zijn ware
volgelingen met laster te bekladden, die voor niemand ongerijmder
is dan voor deze Kenner der Natuur. En als er toch nog
zogenaamde Filosofen worden aangetroffen die zich bevoegd achten om de
winkel van hun waanwijsheid op die manier te moeten voortzetten, dan
zal ik een landschap voor hen schetsen en hen in de moestuin
neerzetten, gezeten midden tussen de pompoenen, met het
bijschrift: soort bij soort, grote hoofden zonder hersens.
Nou, nou vriend! zei Philologus, jij laat ons met je
leuke vondst over dat landschap lachen. Maar wat verder je
gedachten over het ten onrechte aanvallen van oprechte Filosofen
betreft, daarin moet men het met jou eens zijn dat het heel aannemelijk
is. Het lijkt vast alsof die mensen ten enenmale zijn vergeten, dat
zij, toen hun Filosofie nog niet in zwang was, zelf al die
kwalificaties op hun dak kregen, maar toen heette het verdraagzaamheid
en geduld waar zij om riepen. Maar die donderbui is
uiteindelijk overgewaaid en ze hebben de Cartesiaanse Filosofie
zo netjes weten te polijsten volgens hun eigen theologie en
omgekeerd, dat als Cartesius dat nu eens zelf kon zien, zou
zeggen: Messieurs, ik herken het zelf nauwelijks meer! Het is
een wonder, vind ik, dat ze zover niet eens kunnen komen en dat zij dus
niet leren om onderscheid te maken tussen de dingen die aan
de Godsdienst worden ontleend en geloof vereisen en
de dingen, die de Rede voorschrijft! Daarom zijn de conclusies,
die ze kwaadwillend uit die overtuiging trekken, niets anders dan
lasteringen, die slechts ingang zullen vinden bij iemand die de Rede
niet kent. Maar één ding dat noodzakelijk is, merken zij niet
op en dat wordt ook nog op de schouders van de Spinozisten
gelegd, terwijl het daarentegen alleen uit de Cartesiaanse
theologische koker vandaan komt. Omdat zij namelijk hun Filosofie
met hun eigen Godgeleerde bespiegelingen vermengen, moet het
wel gebeuren en het gebeurt ook dagelijks, dat er onder degenen die hun
studie volgen, mensen worden aangetroffen die niet in staat zijn, -
omdat zij al een aantal van hun Filosofische opvattingen
hebben leren vormen, - om de dingen die geschikt zijn voor de
Godsdienst met zodanige ogen te bekijken, dat zij die met de theologie
kunnen confronteren. Daarom beginnen ze dus te twijfelen aan het belang
van die dingen, omdat zij denken dat zij die ook op dezelfde manier -
wat onmogelijk is - moeten kunnen begrijpen, en worden ze zelf
spotters. Dus worden de onschuldigen dikwijls met laster besmeurd, die
dat kennelijk nauwelijks hadden verdiend. Er is integendeel niets
duidelijker dan dat alleen Zijzelf altijd nauwgezet onderscheid maken
tussen de dingen die de Godsdiensten betreffen, die door het
geloof moeten worden omarmd en de mensen gehoorzaam maken en de dingen
die alleen maar moeten worden begrepen, waardoor je de
ordening van de natuur leert kennen, en om gerust en zonder te dwalen
te redeneren. Zo zie je hoeveel deze denkbeelden van de andere
verschillen en dat deze blaam zeer onterecht Spinoza en nog
een aantal echte wijsgeren wordt aangewreven, maar ook dat
zij hier zelf schuldig aan zijn door de manier van onderwijs die zij handhaven.
De volgende dag - want ik geloof dat het niet echt noodzakelijk is,
lezer, om telkens over ons gezelschap te vertellen wanneer ze
afscheid van elkaar namen - het was dus avond geweest en weer morgen
geworden enz., ik bedoel dus dat hun gesprek de dag daarop, onder vele
andere redeneringen, bij de verschillende wetten en gewoonten van de
volkeren, die vanouds en tegenwoordig bij hen in gebruik zijn, terecht
kwam. Uit dat gesprek vloeide derhalve voort wat het woord wet letterlijk
genomen betekende, namelijk iets waardoor iedereen individueel
of afzonderlijk of allen afzonderlijk of een aantal mensen
met dezelfde aard, volgens een en dezelfde bepaalde reden te werk gaan.
Dat deze wet, of van de noodzakelijkheid van de Natuur, of ook wel van
de instemming van de mensen afhangt. Dat de wet, die van de
noodzakelijkheid van de Natuur afhangt, de wet is die uit de Natuur van
de zaak zelf volgt. Maar dat de wet, die van het goeddunken van de
mensen afkomstig is, de wet is die de mensen zichzelf en de anderen
voorschrijven, om rustiger te leven of om andere redenen, en dat dit
eigenlijk recht wordt genoemd. Zoals bijvoorbeeld, wanneer
een lichaam, als het tegen een ander lichaam dat kleiner is, aan stoot,
zoveel van zijn beweging verliest als het aan het andere overdraagt,
dan is dat een universele wet, die uit de noodzakelijkheid
van de natuur volgt. Ook als de mens wanneer hij aan iets
denkt, meteen aan iets anders denkt, dat daar
overeenkomstig mee is of dat hij tegelijkertijd met dat eerste had
begrepen. Dat is dan een wet die noodzakelijk uit de
menselijke natuur volgt. Maar dat mensen afstand van hun recht doen of
worden gedwongen om daar afstand van te doen, - van een recht wat zijn
aan de natuur ontlenen om hun leven volgens een bepaalde regel te
richten, - hangt alleen van de menselijke goedkeuring af.
Toen zij dit met elkaar vooraf hadden vastgesteld, vatte Philomathes
het woord en zei: hoewel je ongetwijfeld moet aanvaarden dat alle
dingen, zonder iets te verbijzonderen, volgens de algemene wetten
van de natuur worden bepaald om te zijn en volgens een
bestendige en bepaalde manier te werken, zo moet je ook, als
je het juist wil zeggen, verschil maken tussen de wet of wetten, die
van het goeddunken van de mensen afhangen, en de wetten die
uit de noodzakelijkheid van de bepaalde zaak zelf volgen.
Daarom zeggen wij dat er wetten bestaan die van het
menselijke goeddunken afhangen, omdat op
de eerste plaats, voor zover de mens deel van de Natuur
uitmaakt, hij ook in zoverre een gedeelte van het vermogen
van de Natuur is. De dingen die dus noodzakelijkerwijs uit de
menselijke natuur volgen, - dat wil dus zeggen uit de natuur zelf, voor
zover wij met haar, door de menselijke natuur bepaald, instemmen, -
volgen echter, hoewel noodzakelijk, uit het menselijke vermogen. En
daarom wordt er wel gezegd, dat de bevestiging van deze
wetten van het menselijke goeddunken afhangt, omdat die
zozeer van het vermogen van de menselijke geest afhangt, dat
de menselijke geest echter, voor zover men de dingen onder het argument
van het ware en valse opvat, zonder deze wetten uitstekend kan
begrijpen, maar niet zonder een noodzakelijke wet. Ten tweede kun je
zeggen dat deze wetten van het goeddunken van de mensen
afhangen om dat we de zaken door hun eerste
oorzaken moeten verklaren en bepalen en de algemene waarneming van de
noodzakelijkheid en aaneenschakeling van de oorzaken is voor ons niet
bruikbaar om onze gedachten betreffende afzonderlijke dingen te
ordenen. Daar komt nog bij, dat we geen weet hebben van de
samenstelling van de dingen zelf, dat wil zeggen, hoe de dingen
werkelijk zijn geordend en aaneengeschakeld zijn. Daarom is het ten
behoeve van het leven noodzakelijk om de dingen als een mogelijkheid te
zien. Dat gaat over de wet in absolute zin. Maar omdat het
woord wet door overdracht op de natuurlijke dingen wordt
toegepast en een wet doorgaans als een gebod wordt opgevat, waar mensen
zich al dan niet aan kunnen houden, omdat het niets oplegt dat het
vermogen te boven gaat, schijnt het dat men de wet als een bepaalde
levensregel moet vaststellen, die de mens aan zichzelf of aan
anderen voorschrijft, met een of ander doel en bedoeling en daarom werd
die levensregel als een wet beschouwd, die hen dus wordt
voorgeschreven. Iemand die aan iedereen het zijne geeft,
omdat hij bang is voor straf, leeft ongetwijfeld volgens het gebod van iemand
anders en mag daarom niet rechtvaardig worden genoemd. Maar iemand
die iedereen het zijne geeft omdat hij de echte reden van de
wetten kent, werkt volledig vanuit zijn eigen gemoed. Nu zou men dus de
wet als een menselijke en een goddelijke kunnen definiëren
en onder een menselijke wet de levensregel verstaan, die
alleen dient om goed te leven en een Republiek
veilig te houden. Maar onder een Goddelijke wet, een wet die
alleen op het opperste goed betrekking heeft, dat wil zeggen, op de ware
kennis van God. De reden waarom deze wet goddelijk kan worden
genoemd, komt voort uit de natuur van het opperste goed zelf.
Want omdat ons verstand het meest essentiële is dat we boven
alles moeten trachten te perfectioneren, bestaat ook ons opperste
goed noodzakelijkerwijs uit de volmaaktheid van het verstand en is
het meest voordelig voor ons, temeer omdat heel onze kennis
en zekerheid, die alle twijfel wegneemt, afhangt van de enige
kennis die wij van God hebben, en omdat er zonder God niets kan
bestaan, noch begrepen kan worden en bovendien omdat wij, zolang wij
geen helder beeld van God hebben, aan alles kunnen twijfelen.
Omdat er zonder God niets kan bestaan, moet daar verder uit volgen, dat
alle dingen die in de Natuur bestaan de opvatting van God behelzen en
daaruit moet volgen, dat hoe meer wij de natuurlijke dingen kennen, hoe
meer volmaakte kennis wij over God krijgen; en daarom is diegene
de meest gelukzalige, die de meeste verstandelijke kennis van God
bezit. Hieruit blijkt nu duidelijk dat de Goddelijke wet als een
inzichtelijke kennis moet worden beschouwd. Maar om nu weer tot de
wetten van de volkeren terug te keren, kun je heel goed zien, dat die allemaal
zonder enige uitzondering als wetten die van het menselijke
goeddunken afhangen moeten worden beschouwd en dat, om zuiver te
redeneren, daarom de wetten die Mozes aan Israël
voorschreef niet in meerdere mate voor goddelijk kunnen worden gehouden
dan de wetten, die wij thans nog steeds van ons eigen oppergezag
ontvangen. Daaruit volgt dus noodzakelijkerwijs, dat de wetten
die door Mozes aan het volk van Israël zijn gegeven
volstrekt nationaal zijn geweest en alleen dat volk
aangingen en geen ander, laat staan dat het bestemd zou zijn
voor een volk, dat zoveel Eeuwen na hen bestaat.
Maar dat neemt niet weg, in zoverre de oppergezagdragers dat
vinden, dat het voor de voorspoed van het gemenebest noodzakelijk is,
om dergelijke wetten deels nog in stand te houden of hun wetten
op diewetten te baseren, met de bedoeling dat hun onderdanen
die ook op die manier zouden gehoorzamen, maar niet geheel.
Eigenlijk komt het er op neer, met wat voor betekenis en bedoeling
dergelijke wetten al dan niet Gods wetten kunnen worden genoemd.
Philopater die tot hiertoe deze redenering had
aangehoord, zei, mijnheer, ik bezit een bepaald boek met de titel Dewaarheidvan
deChristelijke Godsdienst, geschreven door Willem
van Blijenburg, een Dortenaar, en gericht tegen het Tractatus
Theologico Politicus van onze Schrijver, maar hij geeft
in het werk doorgaans te kennen, dat het lijkt dat hij niet
op de hoogte is van diezelfde Schrijver. Ik weet het niet precies, maar
het komt misschien omdat hij niet ondankbaar wilde zijn jegens iemand
aan wie hij diverse malen om zijn vriendschap had gevraagd, want hij
citeert hem in datzelfde boek op verschillende plaatsen met zeer
aannemelijke eretitels. Hij noemt hem de Heer Spinoza, een man met
een diep Filosofisch verstand, enz. Maar omdat hij daar niet in
slaagde, omdat hun basis volstrekt verschillend was, zoals ook hun
beider brieven duidelijk te kennen geven, is zijn vertrouwelijke omgang
met hem uitgebleven. Maar of hij het al dan niet heeft geweten, is de
titel van zijn boek nogal korzelig neergeschreven en is de Opdracht
aan de Heren Burgermeesters van Dordrecht bedoeld om hen zo
mogelijk op te stoken, alsof de kerksen niet bekwaam genoeg
waren om die godslasterlijke mening, zoals hij het noemt, tegen te gaan
en af te zwakken en alsof de bestuurders van de afzonderlijke
Steden en de Hoogste Gezagdragers van het Gemenebest
samen nog niet voldoende werk hadden om hun eigen Staatszaken
te regelen. Maar deze Heren moeten wij allemaal dankbaar zijn, omdat
blijkt dat zij zo verstandig en voorzichtig zijn geweest om zich niet
zo gemakkelijk te laten overhalen, tot iets waar de hartstocht van een
enkele man om vroeg, maar veel minder dan wanneer zij de kerksgezinden
gehoor zouden geven in dingen, die hen ook tegen de borst stuiten. Want
ik stel mij voor dat de Hoogste Gezagsdragers heel duidelijk
begrijpen, dat die Messieurs, wanneer ze die een aantal malen
hun zin zouden geven, zo lastig voor hen zouden worden, dat intussen
eerder een hele natie verloren zou gaan, dan dat zij hun problemen
zouden kunnen oplossen. Bovendien zijn veel van de Hoogste
Gezagsdragers zelf Filosoof, Meester in de Wiskunde,
in de Rechten, in de Medicijnen, enz., zodat zij
wel weten dat elk van deze wetenschappen, allemaal hun afzonderlijke
grondslagen hebben, waar zij van zijn afgeleid. Verder is het hen
bekend, dat het niet even gemakkelijk is om de gemoederen dan
om de tongen te beheersen. Want als dat wel zo kon zijn, zou
iedereen die de Macht had, veilig kunnen regeren en zou er geen gewelddadige
overheersing bestaan. Want iedereen zou dan alleen volgens hun
besluit oordelen over wat waar of onwaar, goed
of slecht, billijk of onbillijk was, maar omdat het
onmogelijk is dat het Gemoed op die manier aan iemand anders
ondergeschikt kan zijn en niemand dus zijn natuurlijk recht zou
kunnen overdragen, moet een Heerschappij gewelddadig worden
genoemd, waar men aan de onderdanen zou willen voorschrijven
wat als juist moest worden aangenomen en wat als onjuist
moest worden verworpen en op welke manier ieders gemoed uit eerbied
voor God zou moeten zijn gestemd. Dat zijn allemaal dingen die, omdat
ze bij iedereen afzonderlijk behoren, onmogelijk kunnen. Wij hebben
daar een levendig voorbeeld van gezien en kunnen dat nog zien, in het
naburige Frankrijk. Ik geef graag toe dat het standpunt op
een vrijwel onmerkbare manier van tevoren kan worden ingenomen, en dat
het, hoewel het niet rechtstreeks ondergeschikt is aan de macht van
iemand anders, zozeer van de woorden van iemand anders afhangt, dat het
in zoverre wel mag worden gezegd, dat iemand dan ondergeschikt is. Je
weet toch hoe handigheid hieraan bijdraagt! Ik weet ook wel dat de Hoogste
Gezagsdragers er vrij in zijn om iedereen die niet zo denkt als
zij, tot vijand te verklaren, maar ik heb het niet over hun recht,
maar over iets dat nuttig voor hen is. Maar volgens mij, ging
Philopater verder, wonen wij wat dat betreft in een gelukkige
stad, die op zichzelf al een gemenebest vormt, waarin
door de Hoogste Gezagsdragers aan alle mensen het geloof
om God te dienen volgens hun eigen overtuiging, zo vredig
wordt toegestaan, dat zij hierin tot lof en sieraad van
de gehele wereld uitblinken. Bovendien mag ze ook nog het beste
gemenebest worden genoemd, omdat men hier de vrijheid om te Filosoferen
kan genieten en zijn de hoge gezagdragers zelf liefhebbers,
begunstigers en beschermheren van deze voortreffelijke
wetenschap en zijn zij zich er heel goed van bewust, dat je niet alles
door wetten kunt beperken, omdat de tekortkomingen dan eerder
geprikkeld dan verbeterd worden. De dingen die je niet kunt
verhinderen, moeten noodzakelijkerwijs worden toegestaan, hoewel het
dikwijls schadelijk is, want wat komen er niet allemaal aan ongemakken
voort uit de overdaad, nijd, gierigheid, dronkenschap enz.?
Toch worden ze geduld, omdat ze niet door wetten kunnen
worden verhinderd, hoewel het grote onvolkomenheden zijn. De vrijheid
van spreken en mening is werkelijk een deugd,
waardoor alle kunsten en wetenschappen bloeien, die
alleen worden beoefend door mensen die een vrije en op geen enkele
manier bevooroordeelde mening bezitten. Maar stel je eens
voor dat men deze vrijheid zou willen onderdrukken, zodat je
niet meer zou durven praten, wat net zo onmogelijk is, als dat je voor
het genoegen van iemand anders zou moeten denken. Wat zou dat anders
opleveren, dan dat de mensen het ene zouden denken en iets
anders zouden zeggen en dat het verfoeilijke vleien gekoesterd
en de trouw daarentegen zou worden gebroken, waardoor alle goede
kunsten zouden worden verwaarloosd. Daarom kun je wel bedenken
dat het onmogelijk is, dat alle mensen met een en dezelfde mond zouden
spreken. Integendeel, hoe meer men probeert om de mensen van de vrijheid
te beroven om toespraken te houden, over zaken die zij nuttig vinden,
hoe meer zij zich daartegen verzetten, behalve de gierigaards,
vleiers en lafhartigen, van wie het grootste geluk ligt in het
kijken naar hun eigen kostbaarheden en lekker te leven. Want het
schijnt dat er voor de mensen niets ondraaglijker is, dan dat hun Meningen,
waarvan zij denken dat ze waar zijn, als ongepast worden beschouwd. Net
zoals wanneer, wat sommige mensen denken uit godvruchtigheid
voor God te doen, hen als verdorvenheid wordt aangerekend. Je kunt dus
wel merken dat dergelijke wetten, die tegen de meningen in strijken,
niet naar de slechte, maar naar de schrandere en scherpzinnige mensen
zouden kijken. Maar ik zal terugkomen op wat ik in het begin wilde
zeggen. De Heer Blijenberg zegt dat die Schrijver,
voor zover hij als een Filosoof redeneert, dat zo waardig,
prachtig en allemaal zo grondig doet, dat het niet te verbeteren
is, maar hij vindt dat een wet, die door een Christen
volmaakt goddelijk wordt genoemd, en dus met ons verstand moet worden
aangenomen, om de ware kennis van God en alle dingen die door ons
worden begrepen zo te zien, dat ze een grotere en volmaaktere kennis
van God zouden behelzen, onvoldoende is. Maar hij vindt dat de wet
van Mozes, die hij van God heeft ontvangen, eigenlijk als
een goddelijke wet moet worden beschouwd, omdat die door openbaring,
zonder dat hij dat woord nader definieert, is geschonken: En
daarom, vervolgt hij, zou ik hier onze schrijver ernstig
willen vragen, met het verzoek om mij oprecht, volgens zijn innerlijke
overtuiging te antwoorden, of hij gelooft dat Mozes die Wet, die op
stenen tafels was geschreven, door een openbaring en werkelijke hulp
van God had ontvangen, dat wil zeggen, dat God deze wet zelf
rechtstreeks aan Mozes en aan de kinderen van Israël had gegeven en
voorgeschreven, of dat deze wet en dat God die aan Mozes had
geopenbaard, een bedenksel van de hersens van Mozes zelf was?
Een goeie vraag, zei Physiologus. Die mijnheer
miste, wat alle mensen die niet de bedoeling van elke wetenschap kennen,
ontbreekt. Hij weet te vertellen, dat de Schrijver als Filosoof
juist redeneert, maar als hij dat als een Christen denkt, en
dan deugt die redenering niet, zodat jullie als Filosoof die
toch pretenderen Christen te zijn, als deze definitie juist is, of
jullie als Christen die echter denken Filosoof te
kunnen worden, zodoende wel beteuterd moeten staan te kijken. Toch zegt
de Heer Blijenberg in een van zijn Brieven, die
hij aan de Heer Spinoza heeft geschreven, dat hij een Christelijke
Filosoof wil zijn. Het is immers zo duidelijk als tweemaal vier
acht is dat hij, als het mogelijk was geweest dat de Heer Blijenberg
de dingen, die alleen tot de verstandelijke kennis behoren,
had kunnen scheiden van de dingen die geloof vereisen, niet op die
manier zou praten. Maar hij kon niet anders en daarom moest hij ook zo
denken, want die mijnheer had volgens zijn eigen zeggen twee algemene
regels, volgens welke hij wilde blijven Filosoferen. De ene
was het heldere inzicht van zijn verstand en de andere het geopenbaarde
Woord of de wil van God. Volgens de ene regel probeerde
hij een minnaar van de waarheid te zijn, maar volgens beide regels een
Christelijke Filosoof. En als het na lang onderzoek gebeurde, dat hij
zijn natuurlijke kennis niet met dat woord kon confronteren,
bleef dat voor hem zo belangrijk, dat hij liever zichzelf wantrouwde,
dan dat hij dacht dat dat woord niet de klinkklare waarheid mee zou
delen. In eenvoudige woorden gezegd, betekent dat dat hij noch
zichzelf, noch de H. Schrift kon begrijpen, maar een twijfelaar moest
blijven. Daarom komt het ons niet onbetamelijk voor om iemand, die zo
denkt, te horen spreken. Maar als ik iets mag zeggen over de vraag die
hij aan den Schrijver stelt, zou ik eerst zelf willen iets
willen vragen, namelijk wat voor denkbeeld hij zelf had
gevormd over de woorden dat God zelf deze wet rechtstreeks aan
Mozes en aan de kinderen van Israël had gegeven en voorgeschreven.
Ik ben er zeker van dat daar niets anders dan zeer verwarde gedachten
en kinderachtige opvattingen van kunnen worden gesmeed en het helpt
niet om vol te houden dat deze woorden geschikt zijn voor het
menselijke begrijpen. Want als woorden zijn de woorden,
zoals ze zijn voorgesteld, helder en daar zit niets geheimzinnigs in.
Het komt dus eigenlijk neer op de manier waarop dat is kunnen
gebeuren en dat weet hij net zo min als ik. Net zo min als hij weet of
God zich in een vast bepaald lichaam heeft moeten kunnen laten zien of
zelf een lichaam heeft aangenomen. Wat het laatste betreft,
wie kan zo dwaas denken? en als het eerste mogelijk zou zijn,
namelijk dat God op die manier iets had kunnen voorstellen, zou dat
opnieuw God zelf niet zijn en dan zou het ook in strijd zijn met de
Letter, die rechtstreeks zegt. Zodat het, hoe je het ook
wendt of keert, het vol tegenstrijdigheden zit. Daarom kom ik tot het
besluit om, in de plaats van die Schrijver, zelf te
antwoorden en dus zeg ik oprecht, volgens mijn innerlijke overtuiging,
dat ik het begrijp en dat het ook niet anders kan worden opgevat,
namelijk dat Mozes vond dat het goed was en dat hij het zelf
niet nauwkeuriger zou hebben kunnen bedenken. Dat is vervolgens wel
gebleken. Want toen het Mozes was gelukt om het Israëlitische
volk uit de slavernij van den Egyptische
Koning te bevrijden, moest hij wel wetten maken, volgens
welke zoveel duizenden mensen hem zouden gehoorzamen. Hij kon
geen grootser hulpmiddel gebruiken, dan door te zeggen dat hij de wetten
van God zelf had ontvangen en daarom werden al die dingen
aanvankelijk door hem op een manier vastgesteld, waarvan hij dacht dat
die het krachtigst en duurzaamst zou zijn. Daarom heeft die heerschappij
ook zoveel eeuwen stand kunnen houden, hoewel het
onder het bestuur van Mozes zelf verschillende malen niet altijd even soepel
verliep en het grootste gedeelte van het volk dacht dat Mozes
alles door Goddelijke inspiratiesprak en deed.
Af en toe sloegen sommige mensen aan het morren, maar omdat zij weinig
macht hadden en omdat zij hun recht, dat zij meenden te
hebben, niet konden verdedigen, moesten zij wel te gronde gaan. Dat is
dus mijn antwoord en tevens de reden waarom ik het zo zie. Ik
ben er zeker van dat alle mensen, die beseffen dat de Rede
onfeilbaar is, dat zonder er tegen in te gaan kunnen begrijpen.
Natuurlijk, antwoordde Philopater hier lachend op, wie
weet waar ik de zeven Perioden allemaal niet in zou hebben
kunnen opzoeken, als ik niet op tijd van mijn hartstocht of
liever dwaasheid was verlost! Want die bijzondere Nationale wet
van dat oude volk, lag mij destijds zo dwars in de bol, omdat ik daar
toch ook van de keurige tijdsindelingen mee wilde ontdekken, dat het me
- ik herinner het mij nog steeds - speet dat die in plaats van tien
maar zeven geboden bevatte, zo was ik in gedachten met het
zevental bezig. Maar dat zou mij in die tijd niet hebben verhinderd, om
met net zoveel vastberadenheid, gratie en sierlijkheid,
als elke profeet van het nieuwe verbond zou passen, datzelfde met een
even grote waarschijnlijkheid te kunnen doen, zoals je, in ieder
gedeelte van de tekst van de Psalmen, David, Christus en
zijn kerk, zelfs tot aan de dag des oordeels, kunt aantreffen. Het zou
tenminste niet buitennissiger en bezijden de waarheid zijn, om de Parabel
van de arme Lazarus zo te verklaren, dat daarin Christus
de arme Lazarus voorstelt en de rijke man, hoewel
daarover in enkelvoud wordt gesproken, de Farizeeërs,
Schriftgeleerden, enz. Volgens mij zou dat, door alle mensen die
vinden dat al die dingen keurig zijn bedacht, scherpzinnig zijn
uitgeplozen en knap onder woorden zijn gebracht, en als diepzinnig en
niet minder juist zijn beschouwd. Maar tegenwoordig merk ik al dat deze
Nieuwe Testamentische Profeten, sinds zij zien dat de
dingen niet precies blijken te zijn zoals ze door de Rotterdamse
professor zijn voorspeld, aan hun geschriften nu al een
heel andere draai gaan geven. Want een aantal van hen zien helemaal af
van het Profeteren, omdat zij waarschijnlijk denken dat ze
er, als ze daarmee doorgaan, bekaaid vanaf zouden komen. Anderen leggen
zich erop toe om hun theologie en tevens de Cartesiaanse
Filosofie op een en dezelfde wijze aannemelijk te maken, maar daar
verwacht ik hetzelfde resultaat van. De Dordrechtse Profeet
Salomon mag alleen nog een paar boekdelen over de Psalmen,
in Coccejaanse trant voor de dag brengen, maar zowel het ene
als het andere zal mettertijd wel moeten ophouden. Maar vervolgde
Philopater, je zou jezelf af kunnen vragen, waarom de kerkelijken het
juist met de ware wijsgeren oneens zijn. Maar dat niet alleen. Waarom
hechten zij meer gewicht aan hun eigen bewijzen, dan aan die van de
Filosofen? Ik kan daar wat mij betreft geen andere reden voor vinden,
dan dat zij er zelf van overtuigd zijn dat het alleen de Rede is, die
ervoor kan zorgen dat wij ons een zuiver begrip eigen maken. En om toch
vooral niet de mindere te lijken, moeten ze leerstellig onderrichten
dat iets geloven en daarop als iets waarachtigsvertrouwen
niet minder zekerheid met zich meebrengt, dan welk juist denkbeeld dan
ook. Ik zou dat best acceptabel vinden, als zij dus zouden proberen om
met hun onderricht op zichzelf door te gaan, om daarmee het
geloof bij de mensen tot gehoorzaamheid uit te laten groeien,
omdat de meeste mensen niet in de gelegenheid zijn en de bekwaamheid
missen om de ware wijsheid te bemachtigen en dus niet in staat zijn om
hun levenswijze volgens de Rede te besturen. Maar dat dat gebeurd door
minachtend over een zuivere redenering te spreken of het verstand of
verstandelijke waarnemingen voor duister uit te maken, is onwetend
geklets, want wat is zekerder dan een juist denkbeeld, dat
een eeuwige waarheid is? Maar daarentegen hun eigen hartstochten
voor het vurige streven van Gods geest uit te
geven en hun hersenspinsels als Gods woord te verkopen,
hebben zij zonder aarzeling bij de hand. En omdat het gewone volk over
God, en over wat zij eigenlijk onder zijn woord
moeten verstaan, geen enkele gezonde gedachte heeft, wordt
zijn fantasie zo gemakkelijk geprikkeld om alles wat het wordt voorgezegd als juist aan te nemen.
Ik denk niet dat de bescheiden Lezer van mij verwacht,
dat ik een verslag zou moeten bijhouden over hetgeen onze wijsgeren,
telkens wanneer ze elkaar bezochten, behandelden, over redeneerden of
deden. Want dat zou niet alleen tegen mijn bedoeling ingaan, - waar ik
al een keer voor heb gewaarschuwd, - maar het zou dan ook kunnen
gebeuren dat ik u in diverse opzichten vast zou vervelen, want ik zou u
niet zo willen belasten, dat het u door een kruier achterna zou moeten
worden gedragen en u zult mij ongetwijfeld wel willen vergeven dat ik
kort zal zijn en u met geen overbodige dingen ophoud. U zult mij zelfs,
als ik mijzelf mag vlijen, vast prijzen. Ik vertel u dus dat onze
vrienden de hele zomer doorgaans meer bij elkaar waren, - zonder daar
de tijd bij te rekenen, wanneer men het lichaam door de slaap moet
opfrissen, - dan dat zij van elkaar gescheiden waren. Iedereen
herinnert zich maar al te goed, dan dat het zou kunnen worden vergeten,
dat op de achttiende september van het jaar 1692, kort na de middag een
aardbeving werd gevoeld die, naast heel Nederland, verschillende andere
Landen trof. Het was juist op die middag dat Philopater zijn
Vrienden voor het eten had uitgenodigd. Zij waren daar nauwelijks meer
klaar, toen de beving plaats vond. Ieder van hen onderging hetzelfde
gevoel van duizeligheid, dat de mensen destijds overal voelden, zodat
zij opstonden en naar de achtertuin liepen, terwijl Physiologus
zei dat hij niets anders kon opmerken dan dat het een aardbeving moest
zijn. Daar werden zij allemaal in bevestigd, toen zij, terwijl zij in
de tuin waren het huis, zoals de zee, nog een aantal rustige
bewegingen, zagen maken. Dit voorval leverde hen het onderwerp op om
die namiddag hun gedachten over aardbevingen en de
verschillende gevolgen daarvan wat uitgebreider uit te werken. Hun
meningen kwamen erop neer, dat het een ware Wijsgeer betaamt
om de oorzaken van dergelijke grootse gebeurtenissen te onderzoeken, en
bovendien meteen de redenen waarom de ene landstreek, volgens de wetten
van de Natuur, vaker wordt getroffen dan de andere en waarom
de verschijnselen, of zo je liever wil, de grootse gebeurtenissen,
zoals uitbarstingen, instortingen enz., allemaal
van het karakter van iedere landstreek afhangen en zo verschillend
zijn. De conclusie die zij met zijn allen trokken richtte zich erop en
kwam erop neer, dat die bijzonderheden allemaal hun eigen oorzaken
hadden en een onderzoek waard waren, maar het kwam volstrekt niet in
hen op, dat een dergelijke landstreek vanwege de zonden van de mensen
werd gestraft. Dat waren gedachten die door hen als ongefundeerd en
bevooroordeeld werden gezien en hoogstens uit onwetendheid en bijgeloof
bij elkaar werden gehouden. Net zomin als er kometen verschijnen,
vanwege de zonden der mensen of om een of ander land met straffen te
dreigen, die allemaal niets anders dan zeer natuurlijke dingen zijn,
die uit een samenloop van omstandigheden ontstaan, net als de
verschillende voorstellingen die de wolken van legers, veldslagen
geven en wat de mensen daar nog meer in denken te zien, zoals de bijzonnen
die ook al op dezelfde leest zijn geschoeid. Al die dingen
bevatten niets, waarvan iemand hoeft te schrikken. Niet meer dan van de
Regenboog die, omdat zij zich vaak vertoont, bijna zonder
bewondering wordt bekeken. Op deze manier werd die middag doorgebracht,
totdat het gesprek, van de overal heersende vooroordelen over de tot
dan toe besproken dingen, bij de vooroordelen terecht kwam, die vaak
als geloofsartikelen worden gedoceerd en, alsof daar de gelukzaligheid
vanaf zou hangen, als zeer waarschijnlijk worden beschouwd. Zoals dat
de mensen vijf- tot zesduizend jaar geleden vele honderden jaren
leefden, hoewel dat helemaal niet uit de lichaamsgesteldheid van de
mens kan worden afgeleid, net zomin als dat Adam niet zou zijn
gestorven als hij gehoorzaam was gebleven, alsof de ongehoorzaamheid
de toestand van zijn natuur zou veranderen, zodat hij van onsterfelijk
sterfelijk zou hebben kunnen worden. Want wij weten dat over de onsterfelijkheid,
die tot de bijzondere dingen behoort, waar de mens er een van is, geen
waarheidsgetrouw beeld kan worden gevormd en dat zelfs de meest
scherpzinnige Doctoren, die de samenstelling van de
onderdelen en organen van het lichaam kennen, het tegenovergestelde
beweren. Maar de mensen die het dus zó willen zien, omdat zij het
letterlijk nemen, zullen anderen, die weten dat het onmogelijk is,
moeiteloos verketteren. Physiologus, die af en toe tussendoor
een grapje maakte, zei, met het oog op die eerste mening: wat hebben de
kinderen toen lang in de luiers gelegen en in de kakstoel gezeten! Wat
moet dat voor de moeders vreselijk lastig zijn geweest. Maar gun die
mensen de lol om in de hoge ouderdom van die tijd te geloven. Zij
verbeelden zich toch al zoveel, dat het daar niet alleen op aan komt.
Wij zullen dat bij dezelfde denkbeelden voegen, die ze zich van de
torenbouw van Babel maken, dat toen namelijk pas de verschillende talen
zijn ontstaan en dat er voor die tijd maar één taal op aarde is
geweest, want alles wat van ver komt, zeldzaam klinkt en vreemd
schijnt, wordt met gejuich en als waar omarmd.
Maar wat hebben wij dat toch vaak, gaf Philopater te
kennen, op de schouders van de gewone mensen geladen, alsof het hun
schuld was, hoewel ze er wat al te gelovig uitzien. Wij moeten hen
vanavond wat aardiger behandelen en naar de mond praten, dat wil
zeggen, dat wij het eens over een gevoelige zaak moeten hebben die met
hun waarneming overeenkomt. Toch zullen wij dat betwisten, hoewel de
ervaring leert dat het juist is. Ik weet wel dat zij het niet met
behulp van een redenering kunnen bewijzen, omdat zij de manier waarop
dat zou moeten gebeuren missen. Maar dat neemt niet weg dat zij daarom
wat betreft die zaak ongelijk zouden hebben of dat het daarom onjuist
zou zijn, want dat verandert de werkelijke toestand van de dingen niet.
Wat je op uiteindelijk wil zeggen, zo liet Philologus zich
horen, is juist, maar ik weet nog niet wat jij met het eerste te kennen
wil geven en wat de kwestie is, waarover wij zouden moeten praten en
waar de gewone mensen hetzelfde over denken, maar wat door hen wordt
betwist. Als jij je wat minder verholen wil uitspreken, zullen wij het
onderzoeken. Ik twijfel er niet aan, zei Philomathes, dat ik
het wel kan raden en als ik je zeg wat ik denk, dan veronderstel ik dat
het over de Dieren gaat. Dat is ook zo, antwoordde Philopater.
Wij moeten eens bekijken of de mensen die doorgaans geloven dat Dieren
denken, gelijk of ongelijk hebben. Ik weet, ging hij verder, dat wij
allemaal weten dat alle hartstochten van drie
hoofd-hartstochten, namelijk van de begeerte, blijdschap of verdriet
moeten worden afgeleid, maar dat de begeerte de natuur
van ieder ding zelf is. Maar voordat ik verderga, wil ik eerst zeggen,
dat de Ziel, zowel voorzover zij heldere en duidelijke,
als voorzover zij verwarde denkbeelden heeft, in haar bestaan
probeert te volharden, voor een zekere onbepaalde duur en
dat zij zich van deze poging bewust is. Mijn bewijs daarvoor
is, dat de essentie van de Ziel uit evenwichtige
en onevenwichtige denkbeelden bestaat en daarom probeert
zij, zowel voorzover zij de ene, als voorzover zij de
andere bezit, in haar bestaan te volharden en
dit voor een zekere onbepaalde duur. Omdat nu de Ziel, door
de denkbeelden van de aandoeningen van het lichaam zich
noodzakelijkerwijs bewust van zichzelf is, is de Ziel zich
ook bewust van haar pogingen. Ik zeg dus dat
iedere Hartstocht van ieder afzonderlijk of bijzonder
ding zoveel van de Hartstocht van een ander ding verschilt,
als het wezen van het ene van het wezen van
het andere ding verschilt. Ik heb dus gezegd dat de begeerte de essentie
of natuur van ieder afzonderlijk ding zelf is. Daaruit volgt dat de begeerte
van ieder afzonderlijk ding net zoveel van de begeerte van
een ander afzonderlijk verschilt, als de natuur van
het ene van de natuur of het wezen van het andere
verschilt. Nu moet men onder het trachten om in zijn bestaan
te volharden de drang en begeerte verstaan,
voorzover dat op de Ziel en het lichaam gezamenlijk wordt
toegepast en daarom is de blijdschap of het verdriet de
begeerte of de drang zelf, in zo verre die door uiterlijke
oorzaken wordt vermeerderd of verminderd. Dat wil zeggen, zij is de natuur
van elk van beiden zelf. En daarom verschilt ieders
blijdschap of verdriet zoveel van de blijdschap of het verdriet van
iemand anders, als de natuur van de een van de natuur van de
ander verschilt. Derhalve verschilt Hartstocht van iedereen afzonderlijk,
net zoveel van de Hartstocht van iemand anders
afzonderlijk, als ieders natuur verschillend is. Alles wat ik nu
heb gezegd, is zo universeel dat hierover niets nader valt te
specificeren. Want dit behoort zowel tot de mensen en de mensen die verschillend
van natuur zijn, als tot de mensen en de dieren,
hoewel die redeloos worden genoemd, die ook verschillend van
natuur zijn en bovendien ook nog tot de dieren en tot de andere
dieren, welke het ook zijn, die van natuur verschillen.
Het moet nu duidelijk zijn dat de Hartstochten van de dieren
- want wij stellen vast dat de Dieren denken, omdat we de oorsprong
van de Ziel kennen - net zoveel van de Hartstochten
van de mensen verschillen, als hun natuur van de menselijke
verschilt. De Olifant en de mens worden
bijvoorbeeld allebei door de drift om zich voort te
planten aangezet, maar de laatste door een menselijke en
de eerste door een Olifantse drift. Op deze manier
moeten de driften van de vissen, vogels en beestjes,
die men gewoonlijk onbloedig noemt, ook steeds anders zijn. Derhalve,
hoewel ieder van hen bijzonder of afzonderlijk tevreden leeft
en zich daarin met zijn natuur waardoor hij bestaat verheugt,
is echter dit tevreden leven en deze vreugde van
ieder van hen niets anders dan het denkbeeld of de Ziel
van ieder afzonderlijk schepsel, zodat de vreugde
van de een net zoveel van natuur verschilt van de vreugde
van de ander, als het wezen van de een
van het wezen van de ander verschilt. Ik denk dat ik hiermee
heb aangetoond dat de Dieren een denkbeeld van zichzelf
hebben, of als iemand dat liever wil, dat de Dieren denken.
Niemand is zo dwaas noch zo onwetend, dat hij niet zou weten, dat de
menselijke ziel niet veel Edeler en uitmuntender is dan die
van de Dieren, want dat volgt noodzakelijkerwijs
uit mijn vertoog en net zo goed als de ene menselijke ziel boven de
andere uitmunt, verschilt ook of munt op die zelfde manier de ene
dierlijke ziel boven de andere uit. Ik kan mij dus nauwelijks
voorstellen hoe iemand op de gedachte kan komen om daaraan te
twijfelen. Want de blijdschap, die een wijsgeer geniet, verschilt vast
veel van de blijdschap waardoor een dronkaard, gierigaard of
iemand die in onwetendheid leeft, wordt geleid.
Mijnheer, zei Physiologus vervolgens, jij hebt deze
zaak zo nauwkeurig uiteengezet en zo duidelijk verhelderd, dat iedereen,
tenzij er een streep ter dikte van een kabeltouw door zijn hersens
loopt, dezelfde mening als jij moet hebben. De mensen die menen dat de
Dieren geen gevoel hebben, dat wil zeggen zich niet van zichzelf en
andere dingen bewust zijn, vertellen grote onzin en dwalen af. Het
lijkt mij duidelijk dat ze niet erg oplettend zijn. Je kunt immers
nauwelijks denken dat zij de dwaasheid, om op de aandoeningen
van de Dieren te letten, te onbetekenend zouden vinden, omdat
zij denken dat dit onderzoek hun voortreffelijke verstand niet waardig
is, waarbij ze de dieren vrijwel als een automaat beschouwen. Ik zeg
daarentegen, dat ik het met jullie allemaal helemaal eens ben. Daarom
moet ik jullie ook een bepaalde gebeurtenis vertellen, die mij ooit is
overkomen en mij nu te binnen schiet, die onze mening bevestigt. Een
hele tijd geleden ging ik een keer met een vriend, die beweerde dat hij
een volstrekte Cartesiaan was, voor mijn plezier naar buiten
om een wandelingetje maken. Het geval wilde dat wij naast alle andere
gesprekken ook terecht kwamen op het al dan niet gevoel
hebben van Dieren. Ik beweerde het eerste, en beredeneerde dat zo goed,
dat hij daar, hoewel het lijkt dat ik daarmee mijn eigen eer opvijzel,
niet tegen op kon. Omdat ik hem daadwerkelijk en door ervaring wilde
overtuigen, zei ik dat ik zou laten zien dat mijn hond, die ik net bij
mij had, de belangrijkste regels van de wiskunde, namelijk de
verhoudingen, kende. Hij leek daarover verbaasd te zijn en wilde graag
zien hoe ik dat kon bewijzen. Nu moet je weten dat de hond was geleerd
hoe hij moest zoeken, maar niet het te water gaan. Toen wij dus over
een weg liepen, waarlangs een sloot was gegraven van ongeveer zes tot
zeven voet breed, zei ik tegen de hond: allee mannetje, zoek, waarbij
ik mijn handschoen pakte en die, over de sloot, een eind het veld in
wierp. Meteen sprong de hond eroverheen, pakte de handschoen en kwam op
dezelfde manier terug. Wij liepen nu een stuk verder, tot het punt waar
wij dachten dat dezelfde sloot bijna eens zo breed was. Ik zei opnieuw,
terwijl ik tegelijkertijd mijn handschoen eroverheen gooide, dat hij
moest zoeken. Daarop maakte de hond veel bewegingen om eroverheen te
springen, maar hij zag geen kans om zover te springen. Hoewel ik hem
nogmaals aanspoorde, kwispelstaartte hij en leek het wel te willen,
totdat de hond uiteindelijk, zelfs tegen mijn verwachting in, terugliep
en op de plek, waarvan hij dacht dat hij er wel overheen kon springen,
naar de overkant sprong en met de handschoen langs dezelfde weg weer
terugkwam. Dat laatste wat de hond deed, was helemaal niet nodig
geweest om mijn bewijs te leveren, zodat ik daar niet zozeer op
aandrong. Maar ik vroeg hem naar de reden, waarom de hond
over iets heen sprong, waarvan hij dacht dat hij daarover heen kon
springen en waarom hij op de andere plek, waar hij niet overheen kon,
bleef staan kijken. Daar is ongetwijfeld geen andere reden voor te
geven, dan dat de hond met een honds bevattingsvermogen
heeft nagedacht over wat hij al dan niet kon en dat hij zich van dat inzichtinnerlijk
bewust was, zoals uit het resultaat bleek en dat was, gezien alle
omstandigheden, hetzelfde als je van een mens in een dergelijk geval
zou verwachten. Derhalve stellen wij gerust vast dat dieren denken en
een innerlijk bewustzijn hebben en dat ieders afzonderlijke
ziel, volgens ieders afzonderlijke natuur, verschillend is, zoals
mijnheer - waarbij hij naar Philopater keek - ons daarnet
heeft geleerd. Maar niemand kan een juist begrip van deze zaak hebben,
tenzij hij duidelijk begrijpt dat de Ziel, buiten de afzonderlijke
wilsuitingen en denkbeelden, niet bestaat. Dat wil
zeggen, dat wil en verstand de afzonderlijke
wilsuitingen en denkbeelden zelf zijn. Maar in de
uitspraken van de volgelingen van Descartes kan ik
niets anders dan het tegenovergestelde zien, tenzij hun uitspraken
zoveel duisters bevatten, dat ik hen niet begrijp. Want de ene keer
lijkt het dat ze het wel hebben begrepen en dan halen ze, door de
theologische opvattingen in verlegenheid gebracht, het weer volkomen
door elkaar en komt alles wat zij zeggen op dezelfde manier overeen,
als wanneer je over de manier spreekt waarop een lichaam is gevormd
of veranderd. Die modificatie behoort niet tot het
wezen van het lichaam, maar wel deze of gene verandering.
Dus spreken ze volgens mij ook over de ziel, die zij een wil, verstand
en mening toeschrijven, waarmee ze namelijk van de ziel iets maken dat
buiten deze bevestiging of ontkenning zou bestaan, wat zij nooit en te
nimmer kunnen bewijzen.
Nu ik dit dus heb opgeschreven, lezer, wordt ik door
mijn gedachten zo afgeleid, dat ik het niet kan laten om ook mijn mening
over deze zaak, of liever over de mensen die graag als Filosoof willen
worden beschouwd, te geven. Ik weet heel goed dat ik door dit te doen
de taak van een goede geschiedschrijver te buiten ga, maar wie is zo
voorzichtig dat hij nooit struikelt? Een terwijl ik vooraf stel niets
te zullen zeggen, dat ik niet zou kunnen bewijzen, vertrouw ik erop dat
mij dat even kwalijk, of in ieder geval niet kwalijker wordt genomen
dan welke andere geschiedschrijver of compilator dan ook. Want ik wil
zelfs graag toegeven, dat ik zo'n uitweiding wel kan hebben, als het
niet alleen uit een drang om tegen te spreken gebeurt, maar omdat de
Rede daarom vraagt. Neem dan op deze redelijke grondslag van
mij aan, dat ik zo rationeel van aard ben, dat mij vaak de neiging
bekruipt om wat Kennisleer te lezen of te behandelen. En omdat soort
soort zoekt, gebeurt het vaak dat wat je niet zelf opmerkt, anderen je
komen vertellen. Bij mij ging het ook op die manier en dus werd mij
aanbevolen om twee boeken door te snuffelen, die zwanger van
Filosofische redeneringen gingen. Maar zoals gedachten over hetzelfde
onderwerp niet zelden verschillend zijn, waaruit dan een verschillende
beoordeling voortkomt, worden ze door de een geprezen en door de ander
helemaal niet met die waardering bekeken.
Om u dus niet langer te op te houden, lezer, weet dan dat het eerste
van deze twee boeken de Bespiegeling der Redenleer
door Johannes Aalstius, predikant te Hoornaar, was.
Ik wil echt van harte toegeven dat ik wat overhaast was en dat, hoewel
de titel niets anders belooft dan wat door een natuurlijke redenering
kan worden afgeleid, het vooroordeel mij bekroop. Ten eerste,
toen ik op de titelpagina zag dat de Schrijver een Predikant
was, terwijl de ervaring mij heeft geleerd dat uit dat Nazareth
niet veel goeds komt. Ten tweede, omdat ik er in het begin zoveel lofdichten
in aantrof, dat ik bijna in het aantal verdwaalde, waardoor ik
duidelijk merkte dat de spreuk goede waar prijst zichzelf hier
niet in acht was genomen. Maar daar stapte ik overheen en begon het werk
zelf door te bladeren, waarvan ik het eerste stuk aan mijn lezer moet
vertellen. Het luidt als volgt: de mens, die met een redelijk
begrip is begiftigd, behoort daar niet alleen zijn manier van leven
naar te schikken, maar met een nauwgezet gadeslaan van dat redelijke
ook te onderzoeken, en hoever dit licht van de Rede in staat is hem te
brengen, om het welbehagen en de eer van zijn Schepper te bereiken en
te volbrengen, en door die geestelijke studie zijn begrippen te
verhelderen en het zekere van het onzekere en het heldere van het
duistere te onderscheiden en dus zijn redenering en oordeel naar
evenredigheid van een helder en duidelijk begrip te leren ordenen.
Langs deze weg zal hij des te krachtiger van de noodzakelijke
kostbaarheid van de goddelijke openbaring worden overtuigd en niet
weinig tot een gelovige onderwerping daaraan worden overreed. Ik
wil graag bekennen hoe kort van memorie ik was en dat ik, toen ik dat
had gelezen, mijn ogen opnieuw op de titel richtte, om te kijken of die
iets vertelde dat op een theologische manier moest worden behandeld,
maar ik zag opnieuw dat ik het meteen juist had gezien. Daaruit
concludeerde ik toen duidelijk dat ik daarin niet zou vinden wat in
zijn Compositievoor eenwaarachtige Wijsgeer
zou kunnen worden toegestaan. Want, dacht ik, uitspraken in de trant
van welbehagen en de eer van zijn Schepper, van de noodzakelijke
kostbaarheid van de goddelijke openbaring en van gelovige onderwerping
als een Filosofisch werk te beschouwen, kwam mij, - dat kan ik u in
alle oprechtheid zeggen, lezer - vreemder voor, dan wanneer ik door een
verrekijker mensen op Saturnus had ontdekt.
Ook vond ik het hele Boek, hoewel het echter ook veel deugdelijke
redeneringen bevat, zo doorregen met theologische
spreekwoorden, dat ik het als een Cartesiaans
theologisch werk moest beschouwen en dat het dus alles bij elkaar
niettemin bij veel mensen voor louter wijsgerig zou doorgaan.
Het speet mij echter enigszins, dat ik daarin, volgens de bedoeling van
de Schrijver, twee van dergelijke Belangrijke
geloofspunten als de schepping en de onsterfelijkheid
van de ziel moest missen, hoewel ik mij ervan bewust was dat het bewijs
daarvan niet is te leveren. Maar daarop moet je nog wachten omdat dit
boek al dik genoeg was geworden, hoewel ik er zeker van ben dat het
minder natuurlijk zal kunnen redeneren dan deze kennisleer.
De voornaamste reden waarom ik u mijn mening over dit werk geef, is dat
hierin de stelling word geponeerd, met voorafgaande definities,
vereisten en axioma's, dat de Dieren niet denken.
De Schrijver zegt dat het vertoog door de
scherpzinnige Langehert is uitgewerkt. Voordat nu de Heer Aalstius
tot het bewijs zal overgaan, van hoe de ziel
en het lichaam één zijn en hoe je een juiste Verblijfplaats
voor de eerste kunt vinden, komt deze hypothese
dat de dieren
niet denken, als een voorspel vooraf, om als een soort van bewijs
te dienen, dat het menselijke lichaam de dierlijke organisatie zou
kunnen regelen, zonder de minste invloed van de ziel. Dat betekent,
lezer - maar je moet niet lachen,- dat je zou leven, eten, drinken,
kakken, pissen, slapen maar niet dromen, waken, gaan, staan, zitten,
liggen enz. enz. enz. zonder enig zelfbewustzijn; want dat is
alleen eigen aan het denken. Ik zou zo'n automaat wel eens
willen zien en ik wil graag bekennen dat het iets nieuws inde
Natuur zou zijn. Maar wie heeft daar enige voorstelling
van?
en wie zal dit als waarschijnlijk beschouwen? Ik zeg dus dat de Schrijver
zal laten zien, wat van deze combinatie van ziel en lichaam
werkelijk kan worden vastgesteld, namelijk dat door de wil van de
ziel bepaalde bewegingen van het lichaam, met bepaalde gewaarwordingen
van de ziel gepaard gaan en dat deze allebei door een almachtige
beschikking op die manier zijn geregeld. Inderdaad allemaal fraaie
woorden, zonder dat het iets begrijpelijks bevat. Zo gaat deze hypothese,
dat de dieren niet denken, vooraf. Mijn lezer zou
dat misschien graag zelf zien. Nou, hier is het dan:
Bepalingen.
1. Gevoel noem
ik niet die beweging, die in het lichaam plaats vindt en die eigenlijk gezegd het gevoel ook niet is,
maar het bevattingsvermogen en innerlijk bewustzijn daarvan
2. Het bevattingsvermogen
en het bewustzijn zijn manieren van denken.
Vereiste.
Er wordt verlangd dat wordt toegestaan, dat de eerstgenoemde
van de stoffelijke entiteiten, als men de menselijke uitsluit, een
denkend wezen bezitten of daar deel aan hebben.
Axioma's.
1. Iets, dat een
manier van denken bezit, moet ook het denken zelf bezitten.
2. Het denken behoort
volstrekt niet bij het stoffelijke, maar alleen bij de ziel. Het is het wezen
daarvan en is de ziel zelf.
3. Wat door iets duidelijkers kan worden uitgelegd, moet
nooit door iets dat duisterder en onbegrijpelijker is worden verklaard.
Voorstel.
De Dieren hebben geen gevoel.
Als je dit ontkent, dan hebben ze een bevattingsvermogen
en zijn ze innerlijk bewust van zichzelf, en als je dat beweert, dan volgt
daaruit dat ze denken. Maar omdat het denken alleen aan de ziel en niet
aan het stoffelijke eigen is zullen ze dus ook met een ziel zijn
uitgerust en dat is ongerijmd. Aangezien nu ook de op zichzelf staande
vormen zijn verdreven, komen we tot de conclusie dat de dieren geen
gevoel hebben. Quod erat demonstrandum.
Ziedaar Lezer, een redenering die er niet omheen
lijkt te draaien, maar die zo zouteloos en koud als ijs is en daarom volstrekt
ondoeltreffend is. Want wie zal, hoewel de bepalingen en axioma's
werden goedgekeurd, het vereiste, waar de onenigheid over
gaat, accepteren? En wie is er zo onbekwaam dat hij iets mag eisen dat, wat
het meest onjuiste is dat er zou kunnen worden bedacht, niet zou goed
maken? Ik zeg dus, wie anders zal dat vereiste toestaan dan
iemand die daar die conclusie uit zou willen trekken? Daarom is het vereiste
ongerijmd en ten enenmale ondoordacht en omdat de hypothese tegenovergesteld
is, zou daar heel goed uit kunnen worden geconcludeerd, dat ook de Dieren
voelen. Maar ik moet de mensen, die die mening toejuichen, omdat
deze hypothese in het boek van Aalstius is vermeld,
om de mensen wijs te maken dat zij in alles hun gang zouden kunnen
gaan, behalve in hetgeen dat aan het denken wordt ontleend, vragen hoe
de dingen aan hun naam zouden komen? Want het spreken zelf is een
lichamelijke beweging, waar wij deel aan zouden moeten hebben en toch
zouden wij dat niet kunnen gebruiken, omdat wij geen enkel woord kunnen
spreken, tenzij wij daaraan denken. Zelfs een Papegaai
zou nooit een woord, dat hem is geleerd, kunnen voortbrengen,
tenzij hij daar met zijn Papegaaise ziel aan zou denken. Ik
zeg dus dat er nooit aan ook maar één ding een naam zou
kunnen worden gegeven, ofschoon de bewoordingen niet
hetzelfde zijn als de zaken. Dat wil zeggen dat het op
hetzelfde neerkomt wat voor naam ik aan iets geef,
als het alleen maar bekend is wat ik daaronder versta. Bovendien zou,
bijvoorbeeld, de prikkel in de maag, die ons van
nature voedsel doet zoeken - een prikkel die ook niet anders dan iets
lichamelijks is, - eveneens zonder zelfbewustzijn kunnen
optreden, terwijl de ervaring, zelfs bij de Dieren, ons het
tegenovergestelde laat zien, zoals ik heb gezien bij een hongerige kat
die een Vis aanviel, waar zij niet werd bij geroepen. Zij zullen
misschien zeggen dat dit door de reuk gebeurt. Dat mogen ze
van mij, maar gaat de reuk, vraag ik dan, zonder zelfbewustzijn
te werk? Volgens mij niet, tenzij iemand een keer buiten zijn boekje
wil gaan en ziellozer dan de dieren zelf wil zijn.
Daarom moet men dus zeggen dat de hypothese dat er niets kan
worden bedacht dat even onjuist is als dat de Beesten geen gevoel
hebben en dat daarmee niet weinig, zelfs volgens de eigen woorden
van de indiener van deze hypothese, tegen het
derde axioma wordt gezondigd, namelijk om een duistere zaak
met behulp van een ten enenmale onbegrijpelijke te willen verklaren.
Wat betreft de mening van de Heer Aalstius dat bij hen de
geest fijn genoeg is, zal de nadruk van deze redenering voldoende zijn.
Ik weet dus dat het tegenovergesteld is en het zou lijken of ik zelf
geen ziel zou hebben, als ik van dat zielloze geklets niet moe zou
worden. Daarom zal ik nu ophouden en overstappen naar het tweede
ontoegankelijke werk, dat in onbegrijpelijkheid het eerste ver de loef
afsteekt. Ik vraag mijn lezer om aandachtig te luisteren en ik zal hem
vertellen dat het de Bespiegeling van de Heilige Godgeleerdheid
van Willem Deurhof is. Deze Schrijver, die volgens
de titel van zijn boek daarin dingen behandeld die louter Godgeleerd
zijn en uitsluitend onderwezen zouden moeten worden om te geloven,
praat, - alsof hij een nieuwe Wiskunde heeft uitgevonden, - op een
manier over de Geloofsartikelen, dat voor hem niets
onbewijsbaar lijkt. Ik was blij dat ik daar gedeeltelijk in aantrof wat
ik in het voorgaande had gemist, namelijk de schepping of de
oorsprong van de dingen, zodat in mijn ogen nu alleen nog het vertoog
over de onsterfelijkheid van de ziel ontbrak. Zodoende lijkt
het alsof we in deze dagen Filosofen krijgen, die er zeer
snel in zijn om alles wat hen in het hoofd schiet te bewijzen,
al was het nog zo betwistbaar, dat het voor iedereen
duidelijk is. Maar de manier waarop die mensen het verstandelijke
met de inbeelding door elkaar halen, is voor de mensen die
het weten, onmiskenbaar. Om deze onbegrijpelijke zaken voor zijn lezer
achereenvolgens te presenteren, onderzoekt hij eerst, of het
Heelal, zonder oorzaak en zonder begin, op zichzelf bestaat. Het tweede
is een stelling die met zichzelf in tegenstrijd is, namelijk
of het veroorzaakte op zo'n manier is veroorzaakt, dat het noch een
begin noch een bestaansaanvang heeft gehad. Het derde of het
Heelal een oorzaak en een begin heeft gehad. Toen ik deze drie hypethesen
zag, stelde ik mij voor dat een daarvan door hem zou worden
omhelsd en dat hij de waarheid daarvan zou bewijzen, zodat dan ook de derde
de eer krijgt om te worden aanvaard. Maar ik zou wel blind zijn
als ik zou kunnen zien, dat de waarheid daarvan wordt aangetoond. Want
toen ik op het punt kwam, waar ik dacht dat ik het bewijs, - zo
duidelijk als twee plus drie vijf is, - aan zou treffen en zo moe was
van het oorzaak, veroorzaakte, resultaat, begin, aanvang,
enz., vond ik ten slotte dat uit de onderdelen blijkt dat God de
veroorzaker is, maar wat het veroorzaken of het rechtstreeks
voortbrengen van een bepaald resultaat is, blijft buiten het bereik van
het menselijke onderzoek. Dat wil zeggen, dat wij daar helemaal
niets van weten. Als dat zo is, begrijp ik waar onze Schrijver het
over heeft. Ik dacht hier een nieuw Evangelie aan te treffen
en ondertussen ben ik niet wijzer geworden dan tevoren. Maar ik zou wel
willen dat ik te weten had kunnen komen, of men zijn redenering als een
natuurlijke en zuivere zal beschouwen, of dat men daar van
alles wat, namelijk iets gelovigs, onder moet verstaan.
Als hij het eerste eist, dan vraag ik hoe hij aan alle die
fraaie woorden over scheppen en veroorzaken komt en
of daar, in Filosofische zin, duidelijk over iets door
zichzelf en op zichzelf staands wordt gesproken. Ik vind dus dat
daar alleen het bestaan van moet worden bevestigd, zonder
dat daar meer over gezegd hoeft te worden. Maar ik denk dat hij het laatste
zal willen, omdat ik anders niet weet waar dan heel die omhaal van
woorden toe dient. Want dan had hij er beter aan gedaan, als hij
er op dezelfde manier over had gesproken, als het gewone volk erover
denkt, in plaats van de gedachten van zijn lezers in verwarring te
brengen. Want ik vraag je, wat voor ander beeld hij heeft
over een aanvang der dingen en een allereerste stip
van het bestaan en dat de materie niet ongeschapen is, dan de
manier waarop zijn verbeelding het wil hebben? Ik ontken volgens het zuivere
Idee een eerstebegin en dat het Heelal
een beginsel moet hebben en niet uit noodzakelijkheid van de Goddelijke
natuur zou voortvloeien. Ik weet dat hij zich daar geen voorstelling
van kan maken en dat het bewijs dat de materie ooit niet
heeft bestaan eeuwig achterwege zal blijven, al spande ook het hele Collegium
Deurhovianum samen. Het is geen wonder dat deze Schrijver het
met de kerkelijken zo oneens is, omdat hij alle
geloofsartikelen naar zijn eigen fantasierijke Filosofie wil
plooien, op een zodanige manier dat er niets meer te geloven, zonder
het ten uitvoer te brengen, over lijkt te blijven, en dat is
onmogelijk. Hij had, - of ik heb het niet gemerkt, - de oorsprong
van de dingen op dezelfde manier hebben moeten laten zien, als hij zijn
drie-eenheid bewijst. Dan zou men kunnen zien hoe men
dat zou moeten begrijpen en dat het niets geheimzinnigs bevatte. Zeker de
mensen die weten dat de Rede onfeilbaar is, zullen die op
geen enkele manier met de dingen die tot de Godsdienst
behoren, door elkaar halen en bij wie anders, dan bij mensen die niet
in staat zijn om zich een duidelijk beeld te vormen, zou het in het
hoofd opkomen om met behulp van een redenering de drie-eenheid te
onderrichten, wat door iedereen als een mysterie wordt beschouwd? Maar
dan zal hij misschien zeggen: mijn drie-eenheid die ik predik, bevat
niets geheimzinnigs en daarom kan ik dat begrijpelijk beargumenteren.
Het zij zo. Maar dan is het toch waar dat hij in zijn bewoordingen
alleen overeenstemt met de mensen die de drie-eenheid
bepleiten, maar in wezen volstrekt van hen verschilt, want zij hebben
het over een ander en weer een ander enz. en dat de drie-eenheid
in wezen buiten hun bewijsvoering ligt. Maar wat is dan zijn drie-eenheid?
Inderdaad niets anders dan een manier van denken, die buiten
dat denkbeeld zelf bestaat. Daar volgt dan duidelijk uit, dat
als iemand die lijn zal volgen, hij net zogoed het bewijs kan leveren
van het bestaan van een zes- of negen-eenheid, en
zelfs wel een duizendeenheid. Had hij nu in deze trant
eveneens de oorsprong van de dingen als een bepaalde manier
van denken of inbeelding willen proberen aan te tonen, dan zou men
ook weten dat er buiten dat denkbeeld niets bestaat. Want hij
wil het moment van de eerste beweging van de materie, - om
hoe dan ook in alles van de Kerkelijken te verschillen, -
niet plaatsen, waar zij denken dat het zich behoort te bevinden, maar
misschien enige duizenden eeuwen vroeger, want waarschijnlijk
zal hij nog net niet hebben uitgerekend hoeveel tijd er nodig is vanaf
het begin van de Chaos tot aan de gereguleerde
toestand van die bewegingen, om het werkelijk bestendig als een
bepaalde opeenvolging op te vatten. Maar als dat voor de cijferaars
duidelijk uitgerekend zou kunnen worden, dan zou toch voor de
Beginzoekers van de Chaos hetzelfde probleem blijven bestaan. Ik beweer
dus dat er geen enkel boek ter wereld is, dat voor een waarachtige
Wijsgeer even weerzinwekkend is en dat die Schrijver er
beter aan zou doen, als hij het vijfde deel van de Ethica wat meer op
zichzelf zou toepassen. Dan zou hij minder hartstochtelijk en met een
mildere pen schrijven, in plaats van die weergaloze Filosoof,
die door zijn leven een voorbeeld was voor de mensengemeenschap, en dat
hij en alle mensen die kwaad van hem spreken niet kunen navolgen, voor
een beruchte Godloochenaar uit te maken. Ik zal hiermee ophouden en
zeggen dat die Bespiegeling van de H. Godgeleerdheid, met
zijn Filosofie en ingebeelde dingen, en bovendien
dingen die alleen het geloof betreffen, zo door elkaar zijn
gehaald, dat het door iedereen, die een juiste Filosofische mening
heeft, louter als een onzinboek zal worden beschouwd. En
toch zullen zijn zogenaamd wijze leerlingen het mogelijk als iets
zeldzaams beschouwen.
Maar ik zal weer naar onze vrienden terugkeren, die ik door mijn
ongewone drang om te vertellen wat ik zelf wilde, zodoende bijna was
vergeten en vermelden dat, toen Physiologus tot het punt was
gekomen, waarop wij de draad van zijn gesprek afkapten, Philomathes
het volgende vertelde. Heren, als onze Cartesiaanse Wijsgeren de
oorsprong van de Ziel echt zouden kennen, zouden zij de dieren
niet zielloos of zonder zelfbewustzijn opvatten, noch zouden
zij zichzelf zo'n verzonnenZiel toe-eigenen, die
afzonderlijk van hun lichaam en dat lichaam dan weer
afzonderlijk van die ziel zou bestaan. Ik beweer, dat als
zij een juist begrip van zaken hadden, dat zij dan zouden weten, dat de
ordening en de samenhang der dingen een en
hetzelfde is, als men de natuur onder het ene of het andere attribuut
zou opvatten en dat dientengevolge de ordening van de aandoeningen
en het lijden van ons lichaam van dezelfde aard is als de
ordening van de aandoeningen en het lijden van de Ziel. Maar nu denken
zij dat hun lichaam op een wenk van de Ziel wordt bewogen en
vervolgens weer tot rust komt. Maar ze weten op geen enkele manier
hoeveel stadia van beweging de ziel aan het lichaam kan
meedelen. Als de mensen dus zeggen dat een of andere handeling van het
lichaam uit de ziel voortkomt, die over het lichaam heerst, doen zij
niet anders, dan dat ze met woorden toegeven, dat zij niets van de
werkelijke oorzaak van die handeling afweten. Daarom zouden deze Heren,
als Cartesiaanse Filosofen, Cartesius wat nauwgezetter moeten navolgen
en wat behoedzamer met die breedvoerige opvatting van de ziel moeten
omgaan. Ik bedoel dat Cartesius zelf, om het bestaan van de
ziel afzonderlijk van het lichaam staande te houden, niet zo
halsstarrig is. Want hij geeft toe dat het duister is en dat er een
groot probleem resteert, zoals je in het tweede deel van zijn
brieven, in de tweede brief duidelijk kunt zien.
Want daarin zegt een zekere mijnheer, die over de mening van
Cartesius een brief aan zijn vriend schrijft,
betreffende de uitspraak ik denk en de conclusie dus ik
ben: dat dit niet zekerder is dan veel andere uitspraken,
zoals ik adem, dus ik ben. Als men zegt dat men niet zonder lichaam kan
ademen maar wel zonder lichaam kan denken, zou dat met behulp van een
heldere bewijsvoering moeten worden bewezen. Want hoewel men zich, -
zij het nauwelijks, - kan inbeelden dat men zonder lichaam is en dat
men zonder te ademen leeft, volgt daar echter niet uit dat het dus zo
is. Deze schrijver vervolgt dan, dat de Heer Cartesius
zou moeten bewijzen dat de ziel zonder het lichaam kan denken. Verder
zegt hij dat Aristoteles in een van zijn geloofsartikelen dit wel
veronderstelt, maar zonder bewijs en toch wil die oude Filosoof dat de
ziel zonder organen zou kunnen werken en daarom komt hij tot de
conclusie dat het zonder die organen kan bestaan, hoewel hij het eerste
niet bewijst en dat de ervaring dat ook tegenspreekt. Cartesius
zegt hierop dus: als iemand zegt, ik adem, dus ik ben en daaruit
de conclusie trekt dat hij bestaat en dat het ademen niet zonder dat ik
kan bestaan, dan is die conclusie onjuist, omdat men van te voren zou
hebben moeten bewijzen, dat het waar is dat men ademt en dat acht ik
onmogelijk, tenzij men ook heeft bewezen, dat men werkelijk bestaat.
Maar ik beweer dat het inderdaad ook zo is als je veronderstelt, dat de
ziel denkt zonder dat het lichaam werkelijk bestaat, want geen enkele
ziel zonder lichaam kan dat bewijzen. Verder staat Cartesius
in een bepaald opzicht toe dat zeggen ik adem, dus ik ben net
zo juist is als ik denk, dus ik ben en, gaat hij verder, hoewel
men eraan kan twijfelen of het niet eenzelfde natuur is die denkt en
die plaats inneemt, dat wil zeggen, die tegelijkertijd verstandelijk en
lichamelijk is, beschouwt men echter de ziel niet anders dan
verstandelijk. Dat laatste zal niemand tegenspreken en ook niemand
anders dan Spinoza beweert deze duidelijke opvatting
nauwkeuriger. Daar blijkt dus duidelijk uit dat, als men zelfs volgens
de woorden van Cartesius kan twijfelen, men er op
geen enkele manier zeker van kan zijn, waarom deze heren, die Cartesianen
willen worden genoemd, zo stellig alsof het wiskundig was
bewezen, moesten ageren. Dat is een voorbarigheid die, hoewel
het voornamelijk in de kraam te pas komt bij mensen die met de gedachte
zijn bezwangerd, dat ze geen beroemde Godgeleerde kunnen zijn
als zij niet tegelijkertijd een Cartesiaanse Filosoof zijn,
niemand volgens de Rede kan prijzen.
Verder staan de Cartesiaanse Heren wel toe dat het menselijke
lichaam door sommige ziekten in zo'n toestand kan worden gebracht, dat
de ziel hun effecten niet anders dan heel zwak kan waarnemen, maar zij
ontkennen dat de ziel ooit zo door het lichaam kan worden aangetast,
dat ze niet zou kunnen denken, - alsof het eerste niet genoeg was om te
begrijpen, -- dat de ziel zo nauw met het lichaam is verbonden, dat als
het lichaam ziek is de ziel eveneens ziek is. Daarom trekken wij uit
deze ervaring ronduit alleen de conclusie dat een gezonde ziel absoluut
een gezond lichaam vereist. Daarom is dat gebabbel ook zo absurd en
ijdel, namelijk dat het menselijke lichaam alle functies, behalve het
denken, uit zichzelf zou kunnen uitvoeren, dat je dat eerder van
kinderen en gekken dan van mannen, die men als geleerd beschouwt, zou
verwachten. Ik zal u nu, Heren, niet breedvoerig met een doctorale
toespraak aantonen dat het menselijke lichaam door toeval in de
toestand kan komen, waarbij het niet anders dan op een standbeeld
lijkt, beroofd van alle zintuigen en elke beweging, behalve dat de pols
slaat en zelf na dat voorval zonder enige herinnering aan het gebeurde
en derhalve op dat moment ook zonder ziel, kan zijn. Maar is dat nu een
lichaam dat enige overeenkomst heeft met wat zij hebben
bedacht? Wie zal het zeggen en wie kan zoiets dromen?
Mijnheer, antwoordde Physiologus, jij hebt je zo
aangenaam verduidelijkt, dat wij jouw gedachten moeten toejuichen omdat
ze in overeenstemming zijn met de ware Filosofie. Maar wij
willen de Cartesianen als Cartesianen niet verwijten dat zij
zo onbegrijpelijk redeneren, maar wel zeggen dat het de Theologische
Cartesianen zijn die niet in staat zijn om zorgvuldig aan de
bedoeling van deze twee wetenschappen te voldoen en dus onbekwaam
handelen. Twee halven maken een hele gaat op voor
getallen, maar volstrekt niet voor de wetenschappen; want twee
halve Filosofen zullen nooit een hele Filosoof opleveren. Twee
wetenschappen die verschillende doeleinden hebben, kunnen,
door zich van elkaar af te leiden, niets anders opleveren dan een
misvorming van beiden. Daarom is het een nutteloos geruzie van sommige
van deze Heren, dat Spinoza een aantal woorden, zonder dat
hij daartoe is gemachtigd, niet volgens de algemene gangbaarheid
gebruikt. Want wie is daar wel toe bevoegd? En waarom zou
niet iedereen, welke woorden hij ook maar wilde, kunnen kiezen als er
maar een goede definitie van wordt gegeven, maar daar gaat
het niet om. Want woorden zijn geen zaken maar uitsluitend kentekenen
van onze begrippen en alleen iemand, die wil tegenspreken en de mensen
wil misleiden, zal zich daarop beroepen. Want wie zal zeggen dat het
niet duidelijk is gezegd, als ik iets vrij noem, dat door
zichzelf bestaat en niet door een reden om te handelen wordt
bepaald, en als ik iets niet vrij noem, dat door een
uiterlijke oorzaak wordt bepaald om zus of zo te handelen? Daarom moet
de wil worden beschouwd als zus of zo, door een uitgesproken uiterlijke
oorzaak, te willen en omdat de mensen onwetend zijn over de ware
oorzaak, - waarom ze het een willen en het andere niet, - verbeelden
zij zich dat zij over een vrije wil beschikken. Als het Sanhedrin
van de Cartesiaanse theologen zich nou maar hun eigen
toestand, van nog maar dertig jaar geleden, konden herinneren en zich
nu zouden kunnen reinigen van die overtrokken methode en zouden
beginnen om elke wetenschap afzonderlijk volgens haar juiste bedoeling
te bewijzen, dan zouden zij nu heel duidelijk begrijpen dat zij zich
aan, wat zij destijds vrijwel buiten hun schuld moesten verdragen, nu
zelf helemaal schuldig maken. Alsof net als zij, alle anderen hadden
vergeten en niemand meer wist, dat Cartesius zelf in zijn
tijd zeker even schandalig werd belasterd en voor een goddeloze,
Atheïst enz. werd uitgescholden, als Spinoza ooit heeft
ondergaan. Want Spinozaheeft tijdens zijn
leven weinig last gehad. Maar het is wel voorgekomen dat hij,
bij het uitgeven van een geschrift of het brieven
met geleerde mannen uitwisselen, door de kerkelijken werd
aangevallen. Daaronder bevonden zich ook een aantal Cartesianen
die zich heel dwaas aanstelden en hem - je kunt wel bedenken
dat de meest domme in een dergelijk geval
gewoonlijk het meest onbezonnen zijn,- met de bedoeling dat
op hem een smet werd geworpen en niet op henzelf terecht zou komen en
zij niet als beschermers van zijn denkbeelden zouden worden uitgemaakt,
net zo op de huid zaten, waarbij zij het kunstje verstonden om net zo
hinderlijk als een van de allerdomste te schreeuwen. Maar om het over Cartesius
zelf te hebben en hoe hij door de Voetianen en anderen
werd belasterd, het is genoegzaam bekend hoe zij het gerucht
verspreidden en de mensen trachtten wijs te maken dat hij een sekte
oprichtte en een leer, die nooit tevoren in de natuur
was gezien noch gehoord, verkondigde die de Godverloochening
geheel insloot. Alle pennen die ook maar enig plezier in het
tegenspreken en lasteren leken te beloven, spoorden zij aan om die
krankzinnige en opgeblazen R. Descartes, - deze eerbare
titel gaven ze hem, - de mond te snoeren, met de toevoeging dat ze
de zaak zouden begunstigen als zij eerst zijn meningen met
die van de Sceptische en Ketterse toverspreuken
zouden vergelijken en daarna zouden weerleggen: 1) door de H. Schrift,
2) door redenen die zowel de ongepastheid als de
tegenstrijdigheden zouden behelzen. 3) door de instemming van
de Kerkvaders. 4) door de instemming van de oude Filosofen,
van de Scholastici en de nieuwe Godgeleerden en Wijsgeren;
met de bedoeling dat daaruit zou blijken dat zij een zaak verdedigden,
die het universele Christendom en alle Scholen betreft.
Kortom, wat ze ook schreven of niet schreven, het moest er altijd op
zijn gericht dat Cartesius helemaal niets nieuws verkondigde, of het
was al door oude Ketters beweerd. Bovendien stookten ze de
Edelachtbare Overheid van Uitrecht zo tegen hem
op, dat die zelfs een Plakkaat publiceerde en hem met het
luiden van de klok dagvaardde, alsof hij een schurk
of landloper was, die aan een of ander misdadig of
oneerzaam misdrijf schuldig was. Dat alles met de bedoeling dat, met
verwijzing naar zijn boeken en dagvaardingen,
daarop het vonnis zou volgen, - wat niet minder op het
gerucht leek dan een ballingschap - en bovendien nog een zware
geldboete. Men zegt zelfs, dat den oude Voetius vooraf
met de Beul was overeengekomen en bedongen had om van zijn
Boeken zo'n groot vuur te maken, dat men de vlam van
verre gemakkelijk zou kunnen zien. Zo werd die eerlijke man
tijdens zijn leven door zijn vijanden behandeld. Er werden zelfs
verschillende mensen aangetroffen die, na zijn dood, nog net zo harde
tekeer gingen, totdat eindelijk na verloop van tijd, zijn mening
door veel mensen werd overgenomen en door sommige, die zich nu begonnen
te roeren ook werd verdedigd, waardoor de laster voor een groot
gedeelte ophield en de toejuichingen zo aanzwollen, totdat alles ten
slotte een heel andere gedaante heeft gekregen. Zie hoe de dingen veranderen!
Philomathes en tevens de twee andere Heren, gaven met
genoegen te kennen dat dit verhaal voor hen heel vermakelijk
was geweest, hoewel al die dingen hen bekend waren. Vooral zei Philomathes,
omdat mij door jouw uiteenzetting te binnen is geschoten dat er ooit
een bepaald gedicht is gemaakt, dat heel
toepasselijk was op de Lasteraars van Cartesius,
waarin een aantal van zijn vijanden zo keurig over de hekel worden
gehaald en terecht worden afgerost, dat het iedereen goed deed en met
name de Cartesianen streelde. Ik heb niet het geluk dat ik
daar de naam van weet, omdat ik het nooit heb gezien. Daarom moet ik
jou vragen, Amice, zei hij tegen Physiologus, of
jij er wat van weet. Ja, ja, antwoordde deze, ik merk wel dat ik jou
weer wat nieuws, of tenminste wat nieuws voor jullie moet
leveren. Nee, ook nieuws voor ons, zei Philopater,
want ik weet niet dat ik, noch mijn Medebroeder - die die
uitspraak ook bevestigde, - daar ooit iets over heb gehoord. Daarom heb
ik een vriendelijk verzoek aan jou, of jij ervoor wil zorgen om het bij
de eerstvolgende gelegenheid mee te brengen. Ik zal je nog laten weten
wanneer, - want je weet dat ik ter gelegenheid van Kermis of
de Jaarmarkt een aantal vrienden, die met name
mijn zuster willen bezoeken, zal overkrijgen, - ik weer van dat gezelschap
ontslagen ben, zodat jij, in die tussentijd en op je gemak, tijd genoeg
hebt om erover na te denken. Als je dat doet zul je ons allemaal
bijzonder aan je verplichten. Physiologus aanvaarde dat en
omdat het vrij laat was geworden, besloot dit illustere
Gezelschap dat het hoog tijd was om afscheid te nemen, dat met
wederzijds gelukwensen gebeurde.
Er waren ruim veertien dagen verlopen, toen onze vrienden weer bij
elkaar waren. Vrijwel het eerste wat ze allemaal deden was om aan Physiologus
te vragen of hij eraan had gedacht en of hij hen het oude
nieuws, waar zij om hadden gevraagd, nu zou kunnen vertellen en
dat het aan hun weetgierigheid was te wijten, als zij zich te
nieuwsgierig toonden. Nee Heren, was zijn antwoord, ik kan
zo'n nieuwsgierigheid wel verdragen en het zal mij ook nooit vervelen
om vrienden, zoals wij, een genoegen te doen. Ik heb het
inderdaad meegebracht en ik geloof dat jullie er tevreden mee zullen
zijn. Ik zou niet liegen, als ik vertel dat ik het, door mensen die het
mij hebben gevraagd, wel vijfentwintigmaal heb laten overschrijven.
Maar één ding weet ik er zelf nog niet van. Dat wil zeggen, dat ik niet
weet of het ooit in druk is verschenen, want ik heb het nooit
anders dan overgeschreven gezien en daarom maakt het niet uit
hoe het is. Het is nieuw genoeg voor iemand die het nog
nooit heeft gehoord. Dat is juist, zei Philopater een beetje
gehaast, maar je wekt bij ons, doordat je het door je gebabbel zo
uitstelt, alleen maar meer verlangen op. Geef ons daarom onze zin en
preek daarna maar zolang je wilt. Nee mijnheer, ik zal je niet langer
ophouden, antwoordde Physiologus, en haalde het
tegelijkertijd voor de dag. Toen las hij het volgende voor, met de Titel:
Alweer wat Nieuws.
Wie wroet in Descartes heilig graf,
En knaagt aan het dorre gebeente?
Welk hart is zo versteend?
Dat hij na de dood nog wraak en straf
Wil in zijn schriften zoeken:
Men wreekt zich op zijn boeken.
Men wreekt zich op dat Goddelijk geschrift,
Dat alle monden stopt.
En propvol waarheid zit
Dat schrift veel lichter dan de Pen
Vol heldere diamanten,
Staat pal aan alle kanten.
Wel zei hier een *Malloot en dwaas, *Frederik Spanheim
Met een gefronst gezag,
Zo statig als hij mag:
Hij twijfelt of er is een god.
Welke Ketter zei dat bij zijn leven?
Een marmeren beeld zou zelfs beven.
Nee vrome Priester, slim en vals,
Zo is niet zijn gepraat,
Luister wolf in schaapsgewaad,
Ik zeg: Gij liegt het uit uw strot.
Schaam u, het zijn duivelse nukken.
De waarheid zo te onderdrukken.
De ene duivel broedt de andere uit,
De afgrond was bevrucht
En baarde, met een zucht,
In het diepste van haar poel, een guit
Die naar zijn Vader aardde,
En het liegen volstrekt niet spaarde.
Wat zegt deze *Gerret zonder
ziel *Gerret de Vries
Als hij de Rede weert
En andersom verkeert
De waarheid omdraait als een wiel,
Van 's mensen Geest en wezen,
Hoe nu, en hoe na deze.
De Ziel bestaat uit redelijkheid,
Heeft wil en ook verstand,
Twee werken van haar hand.
Maar is er iemand die nu zegt,
Dat Ziel wil en verstand is,
Die raakt ook wal en kant mis.
Maar Gerret ontkent dat aan uw romp
Ooit het verstand was toebedeeld,
Zoals het niet veel scheelt,
En dat de wil u liet de klomp:
Wie zou hier anders zeggen,
Of het enkel maar bleef liggen.
Zoek door dan, vrij, van top tot teen
Of ze in het hele lichaam zit,
Of soms in enig lid:
U mag vrij zoeken, geen plek
Daar is, u mag vrij zoeken;
Maar vindt ze in hol noch hoeken.
Kijk eens hier, daar komt nog een *Neel!
*Joh: Neelenius
Een echte warme broer;
Ik wil zeggen, Wormerboer,
Die denkt door het spalken van zijn keel,
En het bonzen van zijn klompen,
De waarheid onder te domplen.
Maar Jan voor jij dat stuk begint,
Eet eerst dan wat beschuit,
Want anders krijg je er kuit
Nog haring van: mijn lieve kind,
Je zou nog in een flauwte vallen,
Daar valt niet mee te mallen.
Ik moet iets vragen, omdat je zegt:
De wereld heeft een eind:
Hoe is je dat bekend?
Was jij eruit? zegt Wormerknecht,
Of stond jij op het kantje,
Van 's werelds uiterst randje?
Och was maar eens gestruikeld, Jan,
Door ongeluk of verzuim,
In het ingebeelde ruim!
Je was weg geweest, mijn lieve man:
Al zochten al je vrinden,
In het niets is niets te vinden.
Maar jank nou niet, jij hebt geen schuld
Je Meesters gaan je voor,
En jij volgt slechts het spoor:
Leer flink, mijn zoon, en heb geduld;
Dan word je een man der mannen,
Een Jan als zes paar Jannen.
Maar het is een jammerlijke zaak,
Dat zich Gods tolk hier moeit,
En in die dwaasheid groeit,
En roept de hemel als om wraak.
O last der Predikheren!
Laat je eens beter leren.
Daar heb je het Heren, zei Physiologus: wat vindt
je, treft het de vijanden van Cartesius, of is het mis? Wij
vinden, zeiden ze allemaal, dat echt recht in de roos is. Vervolgens
kwam hun gesprek op het leuke manier waarop het de dingen aan de kaak
stelde en zij vonden ook dat het knap in elkaar zat, tot Philologus
ten slotte zei, dat het kennelijk was gemaakt om de goede naam van
verdienstelijke mensen te beschermen, wat hij in elk opzicht
aannemelijk vond en hij twijfelde er niet aan dat er, als de
tegenstanders van Spinoza al te grof de overhand zouden hebben,
wel iemand zou zijn, die het kwaadspreken moe was, en die uiteindelijk
voor de dag zou komen om die scherpe en bijtende tongen een beetje te
beteugelen, zodat al dergelijk verstand, dat door alle deugdzame Filosofeneeuwig
in ere moet worden gehouden, in ere mag blijven. Ik
moet, vervolgde hij, de oude Goese Dichter aansporen, dat hij
net zoveel liefde voor zijn oude vriend moet koesteren, door hem een
keer op dezelfde manier in dichtvorm toe te zingen. Ik ben er zeker van
dat het zijn liefde voor hem net zo goed zal doen, als het die voor Cartesius
ooit heeft gedaan. Terwijl onze vrienden zich dus met allerlei gesprekken
vermaakten, zei Philopater, dat hij van plan was om zijn Medebroeder
naar Leiden te vergezellen en zich daar een aantal weken daar
op te houden, dat zij binnen drie dagen zouden vertrekken en dat hij ze
die middag wilde trakteren, waar zij het allemaal mee eens waren. En zo
was dan dit voortreffelijke gezelschap die middag bij hem
thuis vrolijk, dat wil zeggen, ze aten smakelijk en dronken op elkaars
gezondheid, maar altijd zodat - dat was hun manier, - hun lichaam en
ziel even bekwaam bleven om alles te doen. Nadat de Maaltijd was
afgelopen en het uur van vertrek nabij was gekomen, werden ze door hun
twee vrienden uitgeleid. Ze namen de weg over Haarlem naar Leiden,
waar ze diezelfde avond aankwamen.
Na vier dagen verblijf had Philopater zijn vriend
overgehaald, - omdat het seizoen van het jaar aangenaam
overkwam, - om een reisje naar den Haag en Delft te maken. In de laatste
stad bezochten zij de Heer van Leeuwenhoek, en zagen
door de Microscoop veel fraaie dingen. Het was voor hen een
genoegen om door het Vergrootglas naar de veren van
een Papegaai, die op zijn lichaam groenkleurig waren, te
kijken. Want een enkel fijn veertje leek wel een reusachtige
schrijfpen, en was op zo'n manier met veertjes bezet dat hun ogen daar
als het ware in verdwaalden. Maar de groene kleur ging dan
verloren en verschillende andere leken dan, naar gelang de manier
waarop het licht viel of de schaduwen veranderden, het groen aan te
nemen. Maar het meest aangename voor het oog was een klein stukje grove
wollen draad, die zo gezien op een Bos of een
Wildernis leek. Zij vonden dat het leek, alsof je langs het Y bij
Amsterdam heenkeek en de rij schepen zag die daar lagen, waarbij je
nauwelijks door de masten en het touwwerk heen kon kijken. Zij zagen
tot hun tevredenheid nog heel veel moois, waarna zij van die Mijnheer,
terwijl zij hem voor zijn Welwillendheid en de eer die hij
hen had bewezen bedankten, afscheid namen. Zij kwamen, omdat zij zich
tijdens dit reisje goed hadden vermaakt, zeer voldaan weer in Leiden
aan. Daar verbleef Philopater nog een geruime tijd
bij zijn vriend, terwijl hij van allerlei dingen genoot. Voor de winter
inviel ging hij weer naar Amsterdam, en hield zich daar
vervolgens bezig met het bestuderen van dingen waar hij zin in had.
Verder bracht hij zijn tijd door in gezelschap van mensen, die in
dezelfde toestand als hij verkeerden. Ook Philomathes had
besloten, omdat hij voor zijn Neef niet al te lastig wilde
zijn, om een gestoffeerde kamer te huren, om op die manier onbevangener
een tegenbezoek te kunnen ontvangen. Daardoor waren ze dan ook, als de
tijd het toestond, nu eens bij de een en dan weer bij de ander. En zo
brachten zij de hele winter en de daaropvolgende zomer
met volle teugen genietend door, terwijl in die laatste tijdPhilologus
inmiddels weer bij zijn Vriend in was getrokken, waarbij hij dezelfde
vreugde genoot, die zij net als alle andere Wijsgerennuttig
voor zichzelf achtten.
Tijdens een van deze zomerse bezoeken gebeurde het dat ons
gezelschap zich ten Huize van Philopater bevond, waar Physiologus
ook was verschenen en tijdens het gesprek kwamen zij bij het vragen
naar een of ander nieuws terecht. Op dat moment was er nog een drietal
Heren, allemaal deugdzame mannen, op bezoek. Deugdzame mannen wil
zeggen, mannen die hun verstand niet van een erkend gezag
laten afhangen, maar van mening zijn dat het in zijn natuurlijke
toestand en door eenzelfde onderricht onfeilbaar is. Physiologus
die zag dat niemand nog iets ernstigs tevoorschijn had gebracht en zelf
eerst de gelegenheid had gegeven om vragen te stellen, zei: ik denk, Heren,
dat ik iets nieuws heb. Tegelijkertijd sloeg hij zijn jas op en haalde,
terwijl hij dat zei, uit een binnenzak een in Quarto gebonden Boek
tevoorschijn. Philopater was de eerste die zijn hand uitstak.
Hij deed het open, keek naar de Titel, liet de bladen langs
zijn duim glijden, maar kon zo voor de vuist weg niet zien of hij het
kende, totdat hij kort de Inhoud van de Hoofdstukken van het Werk
zag. Toen herkende hij het en zei met een glimlach: ik zie al wat het
is. Lees eens voor mijnheer, zei Philologus, zodat we eens
horen wat de Titel zegt. Daarop las hij, terwijl hij zich
weer naar het boek keerde: DE RECHTZINNIGE THEOLOOG, of
Godgeleerde Staatkundige verhandelingen. Uit het Latijn vertaald. Te
Hamburg, bij Henricus Koenraad. MDCXCIII. Kennen jullie het werk
nu, Heren? Want dat is de inhoud van de hele titelpagina,
zonder opsmuk of het uitgebreid voor te wenden. Het
verschilt heel veel van het soort boeken, die op het impressum veel
beloven, maar waarvan de inhoud vaak ijdel en onbezield is. Maar geen
van allen, behalve Physiologus, die het wel wist maar
stilletjes zweeg, kon er, door het voorlezen van deze paar woorden,
opkomen. Ze zeiden alleen dat het om iets groots leek te gaan. Ik zal
het maar zeggen, zei Philopater, het is het Tractatus
Theologico Politicus van Benedictus de Spinoza, ons allemaal wel
bekend. Maar vroeg hij, terwijl hij zich naar Physiologus,
keerde: hoe komt dit werk in de Nederduitse taal? Dat komt,
antwoordde deze, om dat het uit het Latijn naar het Nederlands
is vertaald, zoals je kunt zien. Maar om je het juiste antwoord te
geven, moet je weten dat de Oude Jan Hendriksze Glazemaker,
wiens naam door het vertalen van de Werken van de Heer Cartesius en
verschillende anderen al voldoende beroemd is, ook de werken van deze Schrijver
heeft vertaald. Nu weet je dat de Zedenkunde, Staatkundige
verhandeling, Verbetering van het verstand en verschillende Brieven van
geleerde Mannen in het Nederduits zijn gedrukt. Dit werk is dus
ook door dezelfde J.H. Glazemaker vertaald en het
manuscript is dus bij degene, die de Vertaler aan het werk
heeft gezet, blijven liggen. Het is jaren geleden al gedrukt, maar de
kerkelijken, die dachten dat daardoor hun gezag zou kunnen worden
aangetast, hebben daar zo nu en dan wat onrust over gestookt, totdat
het eindelijk, nu het vergeten lijkt te zijn, toch verschijnt. Verder
kan ik er, Heren, nog over te zeggen, dat er in die reeks van
jaren, - nadat er ongetwijfeld een kopie van het origineel
aan een bijzonder goede vriend was gegeven en die weer aan een andere,
- zoveel kopieën zijn ontstaan, dat het, als je de laatste
naast de eerste legt, door het veelvuldig en gebrekkig
overschrijven, weinig respect voor de Vertaler zou hebben opgeleverd,
als het onder zijn naam was verschenen, of in ieder geval als je zou
denken dat zo'n laatste kopie ook door Glazemaker zou zijn vertaald.
Daarom moet ik zeggen dat die Mijnheer, de mij zeer goed bekende Doctor
in de Medicijnen en illustere Filosoof (Lodewijk
Meijer), die het Origineel van de hand van J.H. Glazemaker in
zijn bezit had, door ervoor te zorgen dat dus de echte Kopie, die
fraai gedrukt, nu voor de liefhebbers openbaar kan worden gemaakt, voldoende
blijk van zijn bijzondere ijver en vrijzinnigheid heeft getoond. En om
dit werk een volmaakt uiterlijk te geven, heeft hij het, net als bij de
werken van Cartesius en de Zedenkunde van Spinoza,
verrijkt met vaktermen in de kantlijn, waardoor het
voor iedereen die zelf het Latijn machtig is, voor een juiste vertaling
kan dienen. Ik vertel jullie dit alleen, Heren, vervolgde
hij, omdat ik weet dat er een stuk of twee vertalingen bestaan die,
volgens mij, voor eigen genoegen zijn gemaakt, en waarvan ongetwijfeld
ook kopieën bij deze en gene in bezit zullen zijn. Bovendien
beschik ik over informatie dat het misschien kan gebeuren, dat er nog
een tweede druk, van een van die kopieën, in druk zal
verschijnen. Ik heb namelijk van een zeker iemand, die net uit
Friesland is gearriveerd, gehoord dat hij daar een tweetal gedrukte
pagina's, namelijk het begin van dit werk, heeft gezien, maar hij kon
vertellen, behalve dat het wat betreft papier en letter maar magertjes
was uitgevoerd, niet overeenkwam met de echte kopie van Glazemaker.
Dus als je in de komende tijd zin hebt om deze vertaling te willen
hebben, of als je het anders iemand zou willen aanbevelen, - want
jullie zijn allemaal het Latijn machtig - dan moeten ze de eerste,
waarover ik het heb gehad en niet het laatste, waarover ik
het nu heb, nemen.
Dit verhaal viel bij het hele gezelschap zo in de smaak, dat
ze Physiologus
voor zijn geschenk bedankten. Want, was de uitspraak van een
van hen, ik weet en ken een aantal mensen, die een groot verlangen
hebben gekoesterd en nog steeds koesteren om dit ingewikkelde werk te
bezitten, maar die het, omdat zij juist geen Latijn konden lezen, tot
nu toe zelf hebben moeten missen, maar die daar nu, misschien omdat ze
niet in de gelegenheid zijn geweest om een kopie aan te schaffen, -
afgezien van de moeite die het kost om zo'n uitgebreid geschrift te
kopiëren - gebruik van zullen kunnen maken. Zij zouden zelfs, als het
mogelijk was geweest, er Latijn voor hebben geleerd, alleen maar om dit
werk in zijn verband te lezen en als middel om de Schrift te
kunnen verklaren. Maar ik verzeker je, dat het hele goede
Filosofen zijn, als zij, doordat ze Latijn kennen, niet verstandiger
zouden worden. Want om de waarheid te zeggen, weten we allemaal, dat
die taal en welke andere het ook zou moge zijn, niemand wijzer
maakt of een geschikter intellect zal verschaffen. Ook kan
geen enkele taal, als een bepaald geluid beschouwd, - al zou je er
tweemaal twaalf kennen - iemands verstand volmaakter maken, maar wel
iemand, die zich verbeeld dat het wel zo is, juist verwaander maken.
Toch ben ik het er absoluut mee eens dat kennis van verschillende talen
bijzonder nuttig kan zijn en dat ook is, zoals duidelijk blijkt uit het
op de hoogte zijn van de Oudheden, Geschiedverhalen en Rechten,
die op een aantal wetten zijn gebaseerd. Maar deze dingen zijn niet
toepasbaar op een zuivere verstandelijk nadenken, omdat iedereen dat in
zijn eigen taal kan uitdrukken, als hij maar een waarachtige
wijsgeer is geworden, omdat geen enkele taal, - al kende iemand ze
allemaal - hem daardoor een Wijsgeer zou maken. Maar mijnheer
Philopater en Philologus, ging deze spreker
verder, ik vraag jullie om mij te vertellen hoe jullie het Boekje Het Leven
van Philopater vinden, omdat jullie daar een zeer groot
belang aan hechten en overtuigd zijn van de waarheidsgetrouwheid van
dat boekje. Vertel dan ook wie het volgens jullie heeft geschreven en
of jullie het, zonder boos te worden, hebben kunnen lezen. Om je op
alles wat jij nu vraagt te antwoorden, mijnheer, zei Philopater,
denk ik dat jij daar misschien net zoveel over kunt vertellen als
ikzelf, of het zou alleen het laatste deel van je vraag moeten zijn,
waar ik meer over zou kunnen weten en daarop antwoord ik, dat
allesbehalve zo is en dat ik nog nooit met meer plezier een
schotschrift heb gelezen dan juist dit, omdat alles daarin zo levendig
wordt afgeschilderd, zodat hij wat betreft de Waarheid zowel het
historische geloof, als alle andere boeken mocht afwijzen. Ook raakt
het mij niet meer dan welke volslagen Coccejaanse Godgeleerde
dan ook, omdat ik hen alleen maar heb nagevolgd in die Paradoxale
interpretatie wat betreft de Profetieën en het toepassen daarvan op
hedendaagse toestanden. Ik heb hier dus niet meer belang bij dan al die
mensen, die die studie en de wisseling van perioden,
die zij om die reden bedenken, volgen. Wat nu de Schrijver
betreft, antwoord ik, dat jij mij, zoals ik daarnet al wilde zeggen,
daar heel wat meer over zou kunnen leren, dan ik jou. Want ik weet dus
dat jij met mijnheer Philomathes een lange tijd bent omgegaan
en daaruit zou ik rustig mogen concluderen, zonder dat ik denk dat ik
mij vergis, dat hij mijn hele levensverhaal, de waanwijze opvoeding
tijdens mij jeugd en alle bijzonderheden van het Coccejanisme
uit zijn mond te weten is kunnen komen. Die dingen waren hem allemaal
al bekend, voordat ik en mijn Medebroeder afscheid
van hem namen en uit Franeker vertrokken. Dus jij bent zelf
de schrijver van het boek waar je zo nieuwsgierig naar vraagt. Wel
allemachtig, reageerde de tweede daarop, ben jij, mijnheer, de
schrijver van Het leven van Philopater? Nu weet ik dus meer
dan ik tot nu toe te weten heb kunnen komen. Rustig, rustig, Amice
antwoordde deze, waarbij hij klein blosje op de wangen kreeg, ik zou
willen dat het waar was of dat ik dat zou kunnen beamen, want dan zou
ik mij dat zelf tot een eer toerekenen, vooral omdat ik nu niet alleen
weet dat mijnheer Philopater zichzelf daar volstrekt niet aan
stoort, maar bovendien omdat de ervaring mij heeft geleerd, dat ook
geen enkele Coccejaanse Godgeleerde, zelfs niet degene die
daar de meest belangrijke rol in speelt, ooit zo kwaad op de Schrijver
heeft willen zijn, dat hij hem daarom tot vijand van dat gezelschap
zou verklaren. Luister, mijnheer, voegde Philopater hem toe,
ik ben echt niet zo nieuwsgierig om het zo precies te weten, dat ik het
zonder bezwaar zou kunnen bewijzen. Zelfs al zou je een vervolg
van mijn leven schrijven, zou dat mij ten enenmale niets
doen. Dat wil zeggen, dat ik mij daar net zo weinig aan zou storen als
aan het voorgaande. Ik vond alleen dat je de grappen, voor zover die in
dat verhaal zijn ingevoegd, niet in dat tweede zou moeten
stoppen. Dat zou dat boek dan ook onvermijdelijk minder aannemelijk
maken. Want het is wel zeker, dat de inhoud van dat boek wel
wat anders zou moeten zijn dan Coccejaanse profetieën en
wonderlijke toepassingen van deze openbaringen, met alles wat daarbij
hoort, zoals wat betreft de voorstelling van de resultaten daarvan, die
zelf net zo verschillend zijn, als ieders brein verschillend is
opgesierd en die fraaie uitvinding van de zeven Perioden. Ik
bedoel dus, omdat dat over heel wat anders zou moeten gaan, dat jij die
schertsende pen, die daar is gebruikt, en die de belangrijkste reden
is, waarom het voor iedereen grappig is geweest, zou moeten laten
varen. Daarom denk ik dat ik je dat om die reden zou afraden, omdat je
namelijk al je achting, belangrijkheid en roem, die jij daardoor bij
iedereen hebt verkregen, kwijt zou kunnen raken en dat zou mijzelf
werkelijk verdriet doen. Mijnheer, was zijn antwoord, ik bedank je voor
je juiste constatering, zij het dat het echt niet per se hoeft te
gebeuren, namelijk dat de Schrijver daardoor zijn aanzien
zou verliezen, omdat je het niet zo prachtig zou kunnen voorstellen, om
redenen die ik je zo meteen zal vertellen. Zo zie je dat ik daarover
eveneens helemaal niet boos word, namelijk omdat jij mij zo uitgebreid,
alsof ikzelf de schrijver van dat boekje ben, op de hoogte stelt, wat
door alle mensen die in staat zijn om dat te beoordelen, juist zou
worden beschouwd. Maar stel je nou eens voor dat ikzelf de Schrijver
zou zijn of liever, laat ik eens spreken ten gunste van de schrijver
die dit vervolg zou schrijven. Wie anders dan de domme zou er
ook zo onoordeelkundig kunnen zijn, dat hij geen onderscheid zou maken
tussen serieuze zaken en zaken die je als een grap kunt presenteren?
Volgens mijn mening zou het voor een verstandige eerder weerzinwekkend
zijn als men serieuze zaken op een luchtige manier zou
opdissen, dan dat dat aangenaam voor hem zou zijn. En daarom zou ik dat
mijzelf, of anders de schrijver, niet afraden,
- temeer omdat hij daar nooit eer mee heeft willen behalen, - omdat jouw leven
dat wel verdient, als een Handboek voor velen en omdat jij in
al je bezigheden tot het alleruiterste bent gegaan. Om nu te laten zien
hoe ik dat bedoel, denk ik dat jij samen met mij moet toegeven,
dat het volgende juist is. In de eerste plaats, dat de opvattingen uit
je jeugd wat betreft de Voorstellingen die je over de macht
van de Duivel had zo kinderachtig waren, dat al zou je tien kinderen
met een waanwijze opvoeding bij elkaar zetten, zij zich
allemaal bij elkaar niet meer buitennissig zouden gedragen, dan jij in
je eentje hebt gedaan. Ten tweede ben jij in het verloop van
de tijd met zo'n ijver vervuld geweest, om vorderingen in je studie te
maken en om de geheimen van de Coccejanen te ontraadselen,
dat men jou wel met een even groot aantal Profetische broeders
gelijk zou hebben mogen stellen, omdat jij alles wat je in handen kreeg
vast in die zeven stukken zou hebben verdeeld, zodat elke Periode
uitstekend aan haar eis had beantwoord. En tot slot, en dat
moet ik nu over jou bevestigen, ben je een ervaren wijsgeer geworden.
Philopater moest lachen, omdat hij dus een beschrijving
kreeg van wat die Heer van hem vond. Hij vertelde hem dat hij hem graag
bekende dat het uit zijn aard voortvloeide om een bepaalde gedrevenheid
in zijn bezigheden te tonen, maar het nu heel anders
was dan toen hij door waandenkbeelden werd geleid. Maar hoe komt het
dat jij mij ook niet met tien hedendaagse Filosofen gelijk
stelt? vroeg Philopater. Mijnheer, antwoordde hij, dan zou ik
jou onvergelijkbaar te kort doen. Want ik heb het over mensen die een
aantal Filosofische geschriften, om zo te zeggen cum verbis
theologicis quibusdam conjunctis, (met bepaalde filosofische
uitspraken verbonden) openbaar hebben gemaakt. Wat zijn dat, zeg ik,
toch voor Filosofen? en wat bevatten hun geschriften toch een
mengelmoes van dingen, die door een natuurlijk verstand nooit meer dan
als prachtige hersenspinsels kan worden beschouwd! Daarom zou ik geen
juiste vergelijking maken door tegenover of boven jou tien van
dergelijke mensen te stellen, maar al zou ik de hele bende
van die broederschap nemen, als ze niet anders willen schrijven dan ze
tot nu toe hebben gedaan, dan zou dat toch geen juiste verhouding
aangeven. Mijnheer, zei Philopater, ik ken geen andere reden
dan je hoffelijkheid, waardoor je mij door je vergelijking zo in de
hoogte hebt willen steken. Het is voldoende dat wij navolgers zijn van
een weergaloze wijsgeer. Fiat Solutio, zei Philomathes
daarop. Physiologus vroeg daarnet naar nieuws en hij heeft
het ons verteld. Daarom zal ik als beloning, Heren, jullie
twee geleerde brieven en nog een andere ter inzage
geven, waarvan ik de kopieën van de neef van P.H. Med.
& Phil. Dr. uit Groningen heb gekregen. Deze twee
Neven zijn zuivere Filosofen, maar omdat de ene nooit Medicijnen
heeft gestudeerd, heeft hij de Doctor gevraagd of hij hem een
beknopte schets volgens zijn eigen opvatting, over de bijzondere aard
van de menselijke Ziel, wilde sturen. Ze luiden als volgt:
P.H. aan H.W.
Mijnheer en Vriend,
Om het bestaan van de menselijke ziel met heldere en
duidelijke grondstellingen te laten zien, is het nodig, dat wij eerst
bedenken hoe en op wat voor manier wij aan onze
zogenaamde Denkbeelden zijn gekomen en daardoor kun je zien
dat wij in onszelf geen andere aandoeningen of denkbeelden
aantreffen dan door middel van innerlijke en uiterlijke
voorwerpen, of denkbeelden die uitsluitend door de verschillende
soorten innerlijke of uitsluitend uiterlijke voorwerpen in ons worden
opgewekt. Daaruit volgt dat, hoe actiever iemand door innerlijke
aandoeningen wordt geprikkeld, hoe volmaakter de gewaarwording hij van
zijn lichaam zal hebben, zal zijn. Bijvoorbeeld, als alle
lichaamsvloeistoffen krachtig en snel door alle buizen heen
circuleren, - zoals het hoort, - dan zullen alle vaten en vliezen
door deze uitzetting een bepaalde vorm en gedaante krijgen. Door die
vorm zullen de vloeistoffen weer afzonderlijk worden begrensd, namelijk
door de verschillende versmallingen en draaiingen van
die buizen. In die wederkerige beweging, dus zowel
van de vloeistoffen als van de vaste delen, denken
wij dat het wezen van de gewaarwording of het denkbeeld van dat lichaam
bestaat. Deze wederkerige beweging wordt meer verminderd,
naargelang óf de belangrijkste vloeistoffen die de grootste, snelste en
meest voortdurende uitzetting van de vaste delen veroorzaken,
worden bedwongen en in hun beweging worden belemmerd, óf dat de delen,
die deze vloeistoffen moeten doorlaten, voordat die de vaste delen
naderen, door uiterlijke of innerlijke oorzaken
zijn beschadigd.
Daaruit kun je opmaken wat ik bedoel en wat men over de menselijke
ziel kan zeggen, namelijk dat zij niets anders is dan de
innerlijke werking van de vloeistoffen door en
op
de vaste delen van het lichaam. Dat zal nog duidelijker blijken als de
vooropgezette stellingen achteraf zullen worden beargumenteerd. Want
wij kennen geen andere waarnemingen, die wij door de aandoeningen
van de voorwerpen in onszelf opmerken, dan waarnemingen
achteraf, tenzij iemand zou denken dat hij opvattingen van tevoren
zou kunnen vormen door de denkbeelden samen te voegen, die door
voorafgaande aandoeningen bij hem binnen zijn gekomen. Op die manier
zal men het van tevoren vormen van een aantal evenredige
denkbeelden kunnen toestaan. Maar als de zaak wordt begrepen, zal
iedereen het ermee eens moeten zijn, dat hij ook deze evenredige
denkbeelden niet van tevoren, maar achteraf,
of rechtstreeks uit de dingen, of door middel van denkbeelden die door
de dingen te binnen zijn gebracht, heeft gekregen. Wij treffen dus geen
denkbeelden in onszelf aan van enige zaak, die niet aan
een van de twee vermelde manieren zijn ontleend, of ze moeten daar al thuis horen.
Dat dus het bestaan van de menselijke ziel in de
bovenvermelde wederkerige beweging van de vloeistoffen op de
vaste delen en deze weer op de vloeistoffen ligt besloten, zullen wij
achteraf, omdat wij, zoals als is gezegd, geen andere denkbeelden dan
achteraf verkrijgen, uit vele en oneindige veranderingen die het
lichaam ondergaat, beknopt laten zien.
Op de eerste plaats, als wij de prille en gezonde kinderjaren
bekijken, zal ons duidelijk blijken dat naarmate de innerlijke
bewegingen in die tijd toenemen, de vaste delen in een bepaalde
toestand komen en tekenen van verschillende gewaarwordingen zowel van
het eigen lichaam als dat van anderen vertonen. Dat wil zeggen, dat de innerlijke
gewaarwordingen in kracht toenemen, met het dikwijls vloeien van
zijn vloeistoffen door de vaste delen, welke laatste een
bepaalde vorm aannemen, die door de gewone invloed niet worden
veranderd en als dat teweeg is gebracht, zal dat lichaam pas zeker
zijn van zijn lichaam en niet eerder; omdat de toestand van
de vaste delen tot een onveranderlijke toestand is overgegaan, die door
het gewone volstromen van de vloeistoffen niet kan worden veranderd.
Daaruit volgt dat zogauw een uiterlijke aandoening deze toestand van de
vloeistoffen verandert, de vaste delen door het volstromen
van de vloeistoffen bepaalde andere Gedaanten, die van de
gewone innerlijke verschillen, moeten aannemen, waardoor,
omdat tussen deze beiden geen overeenkomst bestaat, de Gewaarwordingen verschillend
worden en derhalve niet het denkbeeld van dit maar van een
ander lichaam zijn.
Nu ik eerst heb laten zien hoe en op wat voor
manier de gewaarwordingen in de prille jeugd opwellen, uitgroeien en
krachtiger worden, is het nodig om te laten zien dat deze Gewaarwording
of menselijke ziel uit niets anders, dan uit wat ik al heb gezegd, kan bestaan.
Dat een mens blind, doof, enz. wordt geboren en geen
gewaarwording van Kleuren, klanken enz. heeft, zal niemand
die enigszins opmerkzaam is in twijfel trekken. Maar het zal mogelijk
een probleem opleveren om te ontdekken waar dit dan wel vandaan komt,
omdat men terecht zou kunnen vragen, waarom zo'n mens niet
net zo als anderen die zien en horen van
deze Gewaarwordingen is voorzien, omdat de organen, die voor
het horen en voor het zien nodig zijn, worden geacht aanwezig te
zijn? Waarom toch, zeg ik dus, kan deze ziel dan, die zoals men zegt
tot zoveel in staat is, die kan denken en afzonderlijk van het lichaam
kan bestaan, niet denken of iets weten van horen en
zien, of van de dingen die worden gezien en gehoord? Of is het zo dat
de ziel, zoals wij hebben gezegd, uit de bovenvermelde wederkerige
werking bestaat en dat het dus niet zo is dat de vloeistoffen
door die organen stromen om die op spanning te
brengen om de levendige gewaarwording te verschaffen? Is het dan niet
verwonderlijk dat als iets, dat het wezen van de zaak
bepaalt, wordt verwijderd, dat de hele dan zaak verwijdert? Dat wil
zeggen dat de wezenlijke Gewaarwordingen van het zien en het
horen, een noodzakelijk gevolg zijn van die organen en vloeistoffen
samen, maar dat als die worden verwijderd de zaak ophoudt te
bestaan. Op dezelfde manier als dus het rondstromen van de vloeistoffen
door alle organen, de samengestelde gewaarwording of ziel van
het lichaam bepaalt, moet daar noodzakelijkerwijs uit volgen dat, nadat
er meerdere delen van een lichaam geheel zijn vernietigd of in hun
werking worden belemmerd, de gewaarwording in dezelfde mate verminderd
en ophoudt, als er delen zijn vernietigd, die aan eerste oorzaken van
de vloeistoffen of vaste delen uit innerlijke of uiterlijke oorzaken
worden ontleend. Dat dit waar is en dat die uit uiterlijke of
innerlijke gebreken voortkomen, kan uit de observatie van alle ziekten,
zonneklaar worden aangetoond. Zoals bijvoorbeeld uit een bepaalde
ziekte blijkt, waarbij de voornaamste vloeistoffen, namelijk de
zenuwsappen in hun doorstroming door de buizen worden
belemmerd, en die door de Doktoren Catochus, Catalepsie,
zinvang, of lichaamsverstijving wordt genoemd, waardoor de patiënt, die
actief is en gezond lijkt, plotseling wordt geremd, - hetzij zittend of
staand, - volstrekt niet meer in staat is om te denken, beroofd is van zintuigen
en elke beweging, behalve dat hij ademhaalt en zijn pols slaat, waarbij
hij rechtop blijft zitten of in dezelfde houding blijft staan, zoals op
het moment dat de stoornis of toeval begon, en de ogen op de omstanders
gericht en de oogleden onbeweeglijk houdt. Als hij bij zijn naam
wordt genoemd of wordt geroepen en aangesproken, zal hij horen
noch antwoorden, of zich ergens bewust van zijn. Ik geef je
eens ter overweging, mijnheer, wat jij van zo'n ziel, die afzonderlijk
van het lichaam bestaat, zult zeggen en waar die dan is, wat hij doet
enz. als het lichaam door dergelijke toevallen is bezeten, hoewel het
zelf noch slaapt noch droomt, maar daarentegen staat of rechtop zit, en
je met wijd opengesperde ogen aankijkt, zonder dat die echter ook maar
iets weet of na de toeval iets dat er is gebeurd duidelijk
kan vertellen. Zou je dan niet eerder zeggen dat jouw zogenaamde
denken een zuiver gevoel of gewaarwording van het
lichaam is, die uit de reeds vermelde wederkerige aandoening
bestaat en dat, omdat die net zo vaak verandert, toe- en afneemt, als
de beweging van de vaste en vloeibare delen
verandert en toe- en afneemt? Moet je niet toegeven dat de ervaring bij
stervende mensen dit dagelijks op dezelfde manier laat zien, nadat de
mens, voordat de beste lichaamsvloeistoffen door de ziekte zijn
verteerd en er niet tijdig een herstel van het verloren gegane door
voedsel kan worden aangevuld, hoewel de ziekte is afgelopen, alleen uit
gebrek aan kracht naar zijn eeuwige huis moet verhuizen.
Bedenk eens mijnheer, vind jij dat zo iemand niet
even goed is staat is om te denken als om te bewegen? Zegt men over dergelijke
mensen niet dat zij van het aardse, van hun vrienden, bezittingen
enz. geen weet meer hebben, omdat zij iets beters verwachten?
En is het een wonder dat zij het aardse en het vergankelijke vergeten?
Zij zijn zichzelf in zo'n toestand als het ware vergeten.
Dat wil zeggen dat de innerlijke aandoeningen door een tekort
van hun vloeistoffen op beginnen te houden. En wat leeft meer
bij de mens, dan dat hij zich zijn hele leven zelf heeft
aangedaan? Want de aandoeningen die van buiten komen, zijn
niet voortdurend werkzaam en bovendien veranderen ze continu en komen
in andere Gedaanten voor, en die laatste wissen door hun
afwisseling de eerste geheel of gedeeltelijk uit en
veranderen. Is het dan een wonder dat, als de bewegingen verflauwen,
eerst de gewaarwordingen van de andere
afzonderlijke dingen worden uitgewist en dat de gewaarwording van zichzelf
het langst, tot de flauwste regelmatige beweging toe, in stand
blijft? Het is daarom geen wonder dat al het aardse een dergelijke sterveling
tot last is en dat hij daar een afkeer van lijkt te hebben. Daarom
hoort men doorgaans niets anders, zelfs van de vroomste mensen, als
antwoord op de vragen, dat ze, voor en na de
Godsdienstige gebeden, die het geluk van zijn ziel na dit leven
betreffen, Ja en Amen zeggen. Ik wil zeggen, hij doet afstand van al
het aardse en zichzelf, omdat hij al het aardse en zichzelf
vergeet. Dat wil zeggen, hij heeft geen gewaarwording
van de dingen buiten zichzelf, noch ook van zichzelf en gaat hij naar
de plaats waar hij vóór zijn geboorte was, omdat de
innerlijke aandoeningen ophouden. Maar zou het gebeuren,
dat het tekort aan vloeistoffen weer door goed voedsel zou worden
aangevuld, dan zou men meteen zien dat de tevoren verachte aardse
dingen opnieuw zeer in waarde zouden toenemen. Dat wil zeggen dat,
doordat de vloeistoffen weer, net zo geordend als voorheen,
de vaste delen uit doen zetten, de mens op die manier kan
merken dat hij bestaat en leeft en daardoor wordt hij opnieuw in staat
gesteld om van andere dingen, -door de aandoeningen daarvan,
- gewaarwordingen te vormen en over deze laatste bij elkaar,
wordt gezegd dat dat het redeneren is en bij elkaar,
verstandig zijn of dingen door de derde soort van kennis
te begrijpen.
Dit laatste, als het tegenovergestelde van het eerste, is een
bewijs dat, net zovaak als het lichaam verandert, ook de gewaarwording
verandert en derhalve zal het meteen duidelijk zijn dat het over een
enkele zaak gaat en niet over twee. Wij stellen
dus dat het lichaam formeel het hele wezen is,
maar dat de ziel daarvan, zoals wij hebben
aangetoond, uit de bovengenoemde wederkerige beweging
bestaat.
P.H.M.D.
Groningen
27 Juli
1693.
H.W. aan P.H.
Antwoord op de voorgaande brief.
Mijnheer en Vriend,
De juiste en op de Rede gebaseerd waarneming, die wij van de
afzonderlijke dingen hebben, waaronder wij ook de menselijke ziel
verstaan, moet uitsluitend uit de kennis van de Goddelijke
natuur worden gehaald en afgeleid. Want alles wat
bestaat, dat bestaat in God en men kan niet begrijpen dat er
iets werkelijks kan bestaan, dat niet tot de Goddelijke natuur behoort.
Wij weten zeker, 1. Dat God bestaat; 2. Dat er maar één God bestaat. 3.
Dat in Hem twee bijzondere attributen aanwezig zijn, die het wezen van
zijn natuur bepalen, namelijk het denken en de uitgebreidheid.
Gods denken is de eeuwige en onveranderlijke kennis of
bewustzijn, die in God is, wegens het bestaan en de hoedanigheid
van de uitgebreidheid en het veranderen daarvan. De
uitgebreidheid is het onderwerp of voorwerp van Gods eeuwige denken. Er
bestaat ook wel een denken over het denken, maar dat kan,
volgens de vaststelling van Gods denken, niet
zonder uitgebreidheid worden begrepen. Omdat dus nu alle afzonderlijke
dingen tot de natuur van God behoren, moet ook in ieder van die dingen
deze twee attributen van denken en uitgebreidheid kunnen worden
aangetroffen. Want alles wat tot het geheel behoort, is ook
op een eindige en bepaalde manier in ieder deel aanwezig.
Dit denken, voor zover dat aan het schepsel, de mens, is toebedeeld,
wordt ziel genoemd en de uitgebreidheid het lichaam.
Wij denken dus dat wij het bestaan van die twee attributen
van de mens, voldoende bondig en duidelijk hebben laten zien en dat wij
van het eerste niet minder weten, dan van het tweede.
Wij hebben dit in het kort vooraf laten gaan, omdat wij daarop ons
bezwaar over je verhandeling over de menselijke ziel, willen baseren.
Jij zegt dat de menselijke ziel niet anders is dan
de innerlijke wederkerige werking van de vloeistoffen, door en op de vaste
lichaamsdelen en jij bewijst dat met de oneindige veranderingen
waar het lichaam aan onderhevig is. Ik geef toe dat jij daarmee
doordacht en helder laat zien, hoe ziel en lichaam
samenwerken en dat ziel en lichaam geen twee dingen, maar
uitsluitend één iets is. Toch tref ik in jouw stelling geen
duidelijkere opvatting van de menselijke ziel aan, dan ik ooit zelf van
tevoren heb gehad, integendeel zelfs. Jij maakt, volgens mij, van de
ziel een lichaam, wat regelrecht indruist tegen de mening van de belangrijkste
Wijsgeren van deze tijd. Want hoe precies jij de inwendige
vloeistoffen en de werking daarvan ook begrijpt, het is maar een
lichaam en kan niet tot het denken in de vorm van denken
worden gebracht, maar het behoort tot de uitgebreidheid.
Jij vraagt waarom een mens die blind en doof
is geboren, geen gewaarwording of denkbeeld van Kleuren
of klanken heeft? Mijn antwoord is, omdat de organen
die tot het horen en het zien behoren, niet in
staat zijn om door Kleuren en klanken te worden geprikkeld. Jij vraagt
verder, waarom de ziel geen gedachten kan vormen over deze
dingen buiten en zonder behulp van het lichaam,
terwijl ze, zoals men zegt, buiten het lichaam kan bestaan en werkzaam
kan zijn? Ik vraag opnieuw, wie dat, behalve de zogenaamde
Wijzen en Schijnheilige dwazen, ooit heeft gezegd? Ik
kom derhalve tot de conclusie dat het overbodig is om dat aan mij te
vragen, omdat ik, volgens mij, bij jou niet bekend sta als een Waanwijs
iemand, maar als iemand die begrijpt, dat de ziel buiten
het lichaam niet bestaat en niet in staat is om iets
te doen, maar dat ziel en lichaam altijd en in alle dingen samenwerken.
Hoe dat gebeurt, is door jou zo duidelijk in je verhandeling
aangetoond, dat ik er wat mij betreft geen enkel woord aan toe kan
voegen. Jij geeft mij ook in overweging, wat ik moet zeggen over de ziel
van iemand die bewusteloos is, of van iemand die plotseling een aanval
krijgt, zodat de vloeistoffen door de buizen worden belemmerd en niet
doorstromen? Want daar treft men gedurende die tijd geen
denken of gewaarwording in aan en daarom vraag je of die ziel dan
buiten dat lichaam is, en waar ze dan wel is en wat ze doet. Maar
ik heb al eerder gezegd, dat de ziel buiten het lichaam niet
bestaat, noch in staat is om ook maar dat voorwerp aan te raken.
Dus zeg ik dat het lichaam van iemand die bewusteloos is, en
zelfs van een dood mens, net zozeer een ziel,
denken of gewaarwording heeft, als een gezond lichaam, maar dat die
ziel daar niet op dezelfde manier op inwerkt, als in een gezond
lichaam. Want de ziel van een bewusteloos of dood iemand is actief. Dat
wil zeggen, denkt, of wordt gewaar, zoals dat met de natuur
van een bewusteloos of dood lichaam overeenkomt.
Maar de ziel van een gezond lichaam werkt op een manier die met een
gezond lichaam overeenkomt. Men kan niet nader bepalen op wat voor
manier ieder afzonderlijk ding, een steen, boom of
welk ander ongevoelig ding dan ook, denkt, omdat wij de
natuur en activiteit daar niet nader van kennen. Maar dat er denken of
gewaarwording aan moet worden toegekend, blijkt voldoende
duidelijk uit de kennis die wij over God bezitten. Anders zou
daaruit moeten volgen dat God geen kennis van de
afzonderlijke dingen heeft en dat in ieder gedeelte op een eindige
en bepaalde wijze datgene aanwezig is, wat niet op een oneindige
en onbepaalde wijze in het geheel aanwezig is. Dat zou ongerijmd zijn.
Ik verblijf met hartelijke groet,
Uw geheel toegewijde Neef,
H.W.
Amsterdam
6 Augustus
1693.
P.H. aan H.W.
Antwoord op de voorgaande brief.
Mijnheer en Vriend,
Uw Antwoord op onze brief, over de menselijke ziel,
was zo prettig, dat wij het meteen raadzaam vonden om alle belemmeringen
uit de weg te ruimen en besloten om die zonder dralen te beantwoorden.
1. Dat aan de kennis van God de kennis van
de afzonderlijke dingen en daardoor ook die van de
menselijke ziel moet worden ontleend, komt bij ons, als
verbetering, onaangenaam over, omdat we vinden dat we hebben
gezegd dat wij niets kunnen weten, en dat wij alleen maar door een
nauwkeurige observatie, die de kern van de zaak bepaalt, de attributen
van de ziel hebben laten zien. Wij beseffen dat wij anders alleen maar
een korte beschrijving of hersenschim van de toestand van de gedaanten
hebben gekregen en geen kennis.
2. Wij zijn het ermee eens, dat alles wat bestaat
tot de Goddelijke natuur behoort.
3. Ik geef graag toe dat ik niet weet wat jij onder het denken
vanGod, het eeuwige en onveranderlijke bewustzijn
verstaat, tenzij jij daarmee bedoelt, dat hij een bepaalde
Gewaarwording bezit, niet voor zover hij oneindig, eeuwig, alles
in allen en één en uniek is, maar voor zover hij op de een of
andere manier, nauwkeurig omschreven, echt wordt begrepen en als
je op die manier het wezen van alle afzonderlijke dingen hebt bepaald,
kan dan worden gezegd, dat zij Gewaarwordingen van zichzelf
hebben en vormen enz. Recte enim ait B.D.S. singulares
Cogitationes, sive hec & illa cogitatio modi sunt qui dei naturam
certo & determinato modo exprimunt. (Terecht zei Baruch De
Spinoza dat afzonderlijke gedachten, of deze of gene gedachte, manieren
zijn die de natuur van God op een zekere en bepaalde manier
uitdrukken.) God kent derhalve alle afzonderlijke dingen voor zover die
Gods natuur op een bepaalde wijze uitdrukken en niet voor
zover hij één en uniek is.
4. Op welke manier de uitgebreidheid het onderwerp
of voorwerp van Gods eeuwige denken is, begrijpen wij niet,
tenzij je daar de wederkerige werking van de vloeibare
delen van het hele universum op vastedelen daarvan verstaat.
5. Op welke manier je twee attributen en niet meer
in God kunt vinden, kan ik op dit moment voor mijn verstand niet helder
krijgen, of je zou het op de manier moeten opvatten, zoals die
hierboven in de vierde opmerking is uitgedrukt.
6. Jij hebt het verder over de ziel en zegt dat het dat denken
is, dat aan de mens is toegekend. Maar zeg eens, wat
betekent het dan, dat het denken aan de mens is toegekend?
Als er iets aan de mens of het menselijke lichaam is toegekend,
dat je de ziel kunt noemen, dan mag men vragen wat dat is, wanneer
en op wat voor manier het daaraan is toegevoegd en
door wie? Of bedoel je daarmee de innerlijke werking van de
vloeistoffen op de vaste delen en de verandering
daarvan door de werking van de vaste delen en dat volgens die
redenering een gebouw uit andere innerlijke en uiterlijke
delen dan anderegebouwen bestaat en de vermelde
werking helemaal anders dan in andere moet volgen, en dat,
volgens mij, omdat de gewaarwordingen anders dan in andere
lichamen zijn, de zielen ook anders moeten zijn? Zo
heb jij het vast begrepen, want dan zal een vrij en licht beweeglijk
lichaam een levendigere, behendigere en snellere
gewaarwording en een vaster en minder beweeglijk lichaam doffere
en tragere gewaarwordingen opdoen, hoewel het eerste
zijn gewaarwordingen eerder zal verliezen en het laatste,
hoewel langzaam verkregen, die langer en vaster zal
houden. Derhalve bevat het menselijke lichaam het rechtstreekse
bestaan van de ziel in zich.
7. Verder zeg je, dat wij voldoende duidelijk hebben aangeduid hoe
ziel en lichaam samenwerken. Maar ik zeg dat wij niet de bedoeling
hadden om te laten zien hoe ziel en lichaam samenwerken, maar
te laten zien dat het een en hetzelfde is. Want als twee
dingen daadwerkelijk verschillend zijn, is het dus niet een ding,
maar twee dingen. Als jij nu weet wat al die attributen elk
afzonderlijk zijn, die afzonderlijk het wezen van iedereen
bepalen, zul je mij een dienst bewijzen als je dat laat zien. Anders
moet je toegeven dat het iets unieks en ondeelbaars is.
8. Maar als je wilde vertellen dat denken geen
uitgebreidheid is, noch uitgebreidheid denken en dat het
waarnemen van het een niet het begrijpen van het ander behelst, is dat
niet een, maar twee dingen daadwerkelijk
onderscheiden. Daarop antwoorden we dat slapen geen dromen,
noch dromen slapen zijn, en noch het hart lever of de
lever hart is en dat ze daarom allemaal daadwerkelijk
verschillend zijn. Dat is een onjuiste conclusie. Want die dingen zijn
wel uiterlijk maar niet daadwerkelijk verschillend
en daarom zijn daar afzonderlijke namen aan toegekend. Waarom
wordt er niet gezegd dat de hersenen of het hart de
ziel is? Dan zou er nog iets worden beweerd dat eigenschappen
heeft? Maar de ziel heeft niets anders dan de ziel óf het
denken, zonder enige eigenschap.
9. Jij zegt verder dat je geen duidelijker beeld van de ziel hebt
dan voorheen. Integendeel zelfs, namelijk dat we van de ziel
een lichaam maken, wat tegen de mening van de belangrijkste Wijsgeren
van deze Eeuw ingaat. Maar ik zeg dat wij niet van de ziel ook maar
enig lichaam maken, maar dat wij de essentie en attributen
niet als lichamen beschouwen, hoewel dat ook strijdig met de
mening van belangrijke Wijsgeren is, wier aanzien niet zoveel
invloed op ons heeft, dat we het met verwarde dingen eens
zouden zijn, als afzonderlijke en heldere dingen dat vragen.
10. Ik weet heel goed dat de allerkleinste lichaampjes
van onze vloeistoffen net zo goed lichamen zijn als de grotere
en dat weet ik volgens de zelfde principes waardoor wij
denken dat we het bestaan van de menselijke ziel
hebben laten zien.
11. Op jouw antwoord dat de organen ontbreken, of
liever dat die geen duidelijke doorstroming van de vloeistoffen toelaten bij
een blind en doof geboren mens en dat zo iemand daarom geen Gewaarwordingen
van kleuren en klanken kan hebben, volgens mij,
omdat jij daardoor stiekem toegeeft dat de organen zowel vaste
als vloeibare attributen van die zintuigen zijn en daardoor
van de andere, waar zonder de innerlijke aandoeningen daarvan het zelfbewustzijn
niet ontstaat, noch zonder de uiterlijke aandoeningen gewaarwordingen
van de andere dingen buiten onszelf ontstaan. Daardoor kom ik, net als
eerder, terecht tot de conclusie, dat de zogenaamde grootste
Wijsgeren, woorden in plaats van zaken opdissen.
Aan de rest van jouw Brief vind ik dat ik, door wat
ik al expliciet of impliciet heb gezegd, heb beantwoord. Ik moet je er alleen
aan herinneren, dat jij denkt dat ik voldoende heb laten zien dat ziel
en lichaam samenwerken, maar niet dat dat een enkel ding
is.
Daarover jouw gedachten uitgebreider tegemoet ziende, verblijf
ik en betuig met deze pen, zonder enige uitzondering, te zijn jouw
toegenegen Vriend enz.
P.H.M.D.
Groningen
14 Augustus
1693.
Nadat Philomathes de brieven had voorgelezen,
bedankte het hele gezelschap hem voor zijn bijdrage, waarna ze verder enige
overwegingen aan deze brieven wijdden. Die kwamen erop neer, dat de kern
ervan met hun gedachten overeenstemde. Philologus gaf met
name te kennen dat het betoog van de Doctor, hoewel het nieuw
voor hem was, echter zeer bij hem in de smaak viel en hij verklaarde
met een soort verwondering, hoe aangenaam het was dat Filosofen
elkaar werk en weerwerk konden verschaffen, alleen al door schijnbare
uitdrukkingen en soms door niet al te nauwkeurige opmerkingen. Daarom
veronderstelde hij dat deze brieven nog door diverse andere
zouden kunnen worden gevolgd. Maar hij vond het nog verwonderlijker dat
er nog steeds van die Filosofen werden aangetroffen, die het met andere
oneens waren en dat alleen maar over woorden waarmee een
aantal hoedanigheden worden aangeduid, die altijd hun tegenovergestelde
hebben en die zij beschouwden alsof het essentiële dingen waren. Zoals goed
en kwaad, volmaaktheid en onvolmaaktheid, zonden en
verdiensten, lof en laster, orde en verwarring
en nog meer van dat soort uitdrukkingen. Daarom verwonderde hij zich er
ook niet over, dat dezeFilosofen ook aan God
dergelijke dingen, volgens hun eigen verbeelding, toeschreven, die zij
zelf als gepast beschouwden, hoewel het in Filosofisch opzicht
zeer ondeskundig was samengeraapt, maar dat het uitsluitend woorden
waren die bij de Godgeleerden als Godgeleerden pasten. De
Ervaring leerde hem duidelijk dat er een aantal werden gevonden die wel
zagen, dat men eigenlijk de menselijke Attributen niet op God
kan toepassen, en het in zoverre goed vinden, dat men de goddelijke
niet met de menselijke natuur vermengt, omdat ze niet kunnen begrijpen
op welke manier God werkt, wil, begrijpt, opmerkt, ziet, hoort
enz. hoewel ze desondanks toch willen dat deze handelingen op een
voortreffelijke en bovennatuurlijke manier in God aanwezig moeten
worden beschouwd, omdat, als men deze dingen bij hem helemaal zou
ontkennen, zij niet meer weten wat voor God jij hebt of wat onder het
woord God wordt verstaan. Wel Amice, zei Philopater,
dit zijn de meest verheven overdenkingen van de mensen en zij kennen
geen grotere volmaaktheden dan degene die door de hiervoor
vermelde attributen worden verklaard. Want zij hebben geleerd en
ervaren dat ze zelf werken, willen, begrijpen, opmerken, zien en horen
en dat de een hierin zelfs boven de ander uitmunt, maar nooit
anders dan men vindt, volgens het bekende spreekwoord, baas boven baas.
Nu kunnen ze aan God volgens hun opvatting niets toekennen of
ze moeten het aan zichzelf ontlenen en daarom schrijven ze hem willekeurig
toe wat ze stuk voor stuk bij zichzelf bevestigen. Ze
vergeten daarbij de regel dat men absoluut niet van het eindige
naar het oneindige mag nog kan argumenteren, omdat daar niets
overeenkomstigs in kan worden gevonden. Daarom geloof ik dat ook de Driehoek,
als die kon spreken, zou zeggen dat God op een voortreffelijke manier driehoekig
was en de cirkel evenzo, dat God op een uitnemende wijs cirkelrond
zou moeten zijn en dat iedereen dat zou doen door zijn eigen attributen
aan God toe te schrijven, om zichzelf zoveel mogelijk aan hem gelijk te
maken en dat dan al het overige aan hem wanstaltig zou lijken.
Ons Filosofische gezelschap bracht, die hele namiddag tot laat in
de avond, zijn tijd door met diverse gesprekken, toen onder andere het
gesprek ook op het twistpunt van het oneindige
terecht kwam. Het bleek duidelijk dat mensen die het daarover met
elkaar oneens zijn, geen onderscheid hebben gemaakt tussen hetgeen,
waarvan uit zijn natuur of op grond van zijn bestemming
volgt dat het oneindig is, en hetgeen dat geen einde heeft op grond van
zijn oorzaak. Dat geldt ook voor hetgeen waarvan wordt gezegd
dat het oneindig is, omdat het geen einde heeft en
waarvan wij, hoewel het begrensd is en wij het grootste en kleinste
daar vanaf hebben gehaald, toch de delen door geen enkel getal
kunnen begrenzen. En tot slot voor hetgeen dat wij alleen kunnen begrijpen,
maar waar wij geen voorstelling van kunnen vormen en hetgeen dat wij
ons wel kunnen verbeelden. Als zij, vonden ze, hun aandacht daarop
hadden gericht, zouden zij begrijpen welk soort oneindig niet
in delen kan worden verdeeld en welk soort oneindig al in
delen verdeeld kan worden beschouwd. Verder welk soort oneindig
zonder tegenspraak groter dan een ander oneindig en welk
voor oneindig niet als zodanig kan worden opgevat. Verder hadden
zij het over zelfstandigheid, Eeuwigheid, manier en duur
en waaruit het onderscheid werd afgeleid tussen eeuwigheid
en duur;
want door het laatste werd alleen het bestaan van de veranderingen
verklaard, maar door de eeuwigheid dat van de zelfstandigheid.
Het leek hen weergaloos onbezonnen als iemand de zelfstandigheid onder
de waarneming van uitgebreidheid, uit lichamen die feitelijk
afzonderlijk van elkaar waren, bedacht. Dat is net zoiets als wanneer
iemand van een groot aantal cirkels een driehoek of een vierkant of
iets anders dat wezenlijk heel verschillend is, wil
scheppen. Het bleek hen duidelijk dat mensen die er van nature gauw toe
zijn geneigd om de uitgebreide zelfstandigheid te verdelen, daar geen duidelijkeopvatting
van konden vormen. Want als ze dat wel zouden doen, zouden ze moeten
weten, dat men de grootte op twee verschillende manieren
opvat, namelijk gereduceerd of oppervlakkig,
naargelang men door middel van de zintuigen daar een indruk
van krijgt, óf als een zelfstandigheid, waarvan de
indruk alleen door het verstand plaats vindt en dat die
derhalve, als men opmerkt dat de grootte afhankelijk is van
de indruk, - wat gemakkelijk en vaak gebeurt, - eindig, deelbaar,
veelvoudig en uit delen samengesteld wordt gevonden.
Maar als men op het verstand afgaat en men de zaak opvat zoals die is,
- wat moeizaam gaat, - dan zal men de grootte oneindig, ondeelbaar
en één vinden. Verder begrepen ze, omdat we de duur en grootte
naar ons eigen goeddunken kunnen begrenzen, namelijk als wij
de grootte
opvatten als iets dat van de zelfstandigheid is afgetrokken en de duur,
van de manieren waarop zij uit de eeuwige dingen
voortvloeit, afscheiden, dat hieruit tijd en maat voortsproot,
namelijk de tijd om de duur en de maat om
de grootte te bepalen en dat gebeurt zodanig dat men zich
dat gemakkelijk kan voorstellen. Daarvan scheiden we de veranderingen
van de zelfstandigheid van de zelfstandigheid
zelf af en maken daar groepen van, waar het getal uit
voortvloeit. Daaruit trokken zij de conclusie dat maat, tijd
en getal niets anders dan een manier van denken of van
inbeelden waren. En daarom zijn alle mensen die met behulp van
dergelijke begrippen hebben geprobeerd om het verloop van de natuur
te leren kennen, zo in de war geraakt, dat zij zich alleen maar hebben
kunnen redden door overal doorheen te breken, omdat er veel dingen
zijn, zoals zelfstandigheid, eeuwigheid enz., die wij door
geen enkele inbeelding, maar uitsluitend door het verstand
kunnen bereiken.
Omdat alle afzonderlijke dingen ooit moeten eindigen,
zal ik dat met mijn Pen hier ook doen en tijd, getal en maat, die door ons illuster
Gezelschap tot vrij laat in de avond werden behandeld, als een grenspaal
te beschouwen. Ik vind namelijk dat ik genoeg heb gedaan door mijn
lezers een idee te geven over het leven van
een Man, wiens manier van leven, die ik tot dusver heb beschreven, door alle
verstandige mensen moet worden geprezen, met de verzekering dat zij het
als een waarheidsgetrouw verslag mogen beschouwen, zonder de
minste overdrijving. Daarom zullen we ons niet bekommeren over de
mensen, die zouden kunnen denken dat ze uitsluitend een Roman hebben
gelezen. Het is ook niet gebruikelijk dat Studenten ooit bij Professoren
worden geïntroduceerd op de manier, waarop, in het eerste deel, wordt
verteld dat onze Philopater en Philologus bij de Waaijdse
Professor dat is overkomen, omdat wij destijds meer op het oog
hadden om de nadruk te leggen op een bepaalde praal in het karakter
en voorkomen van die Mijnheer, dan dat wij iets anders wilden
laten zien. Daarom mogen dergelijke mensen, als zij dat graag willen,
die stapel Geloofsbrieven, als zij die te dik
vinden, verkleinen tot twee of drie van dat soort brieven
en het aantal Ceremoniën, trappen en kamers
verminderen, in zoverre zij denken dat het genoeg is. Bovendien mogen
ze, als ze zouden mogen bedenken dat de grote blauwe fluwelen
leunstoel te Vorstelijk was, die onbeperkt met Kamelenhaar
overtrekken en de witte kalkgepleisterde leeuwtjes van de leuning
afhalen, omdat die dan nog steeds voldoende geschikt is om in te
zitten. Al die zegels, bullen en brieven mogen ze
ook van de tafel halen en neerleggen op een plek, waarvan zij
denken dat die meer gepast is. Dat kan mij allemaal niets schelen, noch
zal het afbreuk aan de waarheidsgetrouwheid van de zaak kunnen doen.
Daarom zal ik alsnog bevestigen dat ik de waarheid exact heb
geobserveerd, zonder dat het nodig is onze mannen met de
vinger aan te wijzen. Alleen wil ik nog graag zeggen, voordat ik een
korte beschrijving van hun gedrag geef, dat de leden ons
gezelschap elkaar die avond als verlichte Filosofen
gelukwensten en complimenteerden en dat Philopater hen
allemaal, als een soort verrassing, - omdat er geen uitnodiging aan was
voorafgegaan, - waardig en gul trakteerde, zodat het bijna middernacht
werd voordat ze afscheid van elkaar konden nemen. Dat gebeurde zo'n
algemene bijval en zo'n hoffelijkheid, dat daar niets verkeerds over
viel te zeggen. Sinds die tijd en ook nu nog handhaven ze dezelfde
manier van leven, waar zij duidelijk achter staan en waarbij ze het
nuttige met het aangename verenigen. Ik neem dus afscheid van onze Philopater
en Philologus en al hun Filosofische vrienden, over
wie ik hierbij, met een uitvoerige verklaring, beken, dat ik nooit
volmaaktere vrienden of een verstandiger gezelschap, noch meer
Edelmoedige mannen heb gekend dan zij. Bovendien hadden zij allemaal
een karakter, dat volstrekt geen afgunst, spot, verachting, toorn,
wraak en andere Hartstochten die uit haat
voortkomen, bevatte. Daarentegen lachten en schertsten zij wel, omdat
zij begrepen dat het een zuivere blijdschap was en daarom goed op
zichzelf. Er bestaat toch zeker iets anders dan het ellendige, barse
en trieste bijgeloof, dat verbiedt om plezier te maken? Want
zoals het een hongerige en dorstige betaamt om honger en dorst te
blussen, zo betaamt het ook een wijs man om neerslachtigheid
uit te bannen. Dat was in ieder geval hun reden en hun stelregel,
waar zij hun geest op instelden. Zij waren niet bang dat er geen andere
godheid, noch iemand anders was, behalve de toornige, die
zich in de onmacht en de last van anderen verheugde en dat de tranen,
verzuchtingen, angst en dergelijke door ons als een deugd
werd beschouwd, terwijl dat niets anders zegt, dan dat het tekenen zijn
van een geest die geen Meester over zichzelf is. Daarom beweer
ik dat wij een steeds grotere volmaaktheid bereiken, naarmate wij
een grotere blijdschap ervaren en onszelf dan dus derhalve als gelukzaliger
moeten beschouwen. Daarom is het de taak van een wijs iemand om van de
dingen gebruik te maken en zich daar zoveel mogelijk mee te vermaken,
maar niet tot vervelens toe. Want dan is het geen werkelijk vermaak
scheppen meer. Ik beweer dat het de plicht van een wijs man is, om zich
matig met lekker voedsel en drank te verkwikken en zich
bovendien met parfumerieën, lekkere groenten, versiering, muziek- en
zangkunst, gymnastiekspelen, schouwspelen en dergelijke dingen waarvan,
zonder iemand anders te benadelen, door iedereen gebruik kan worden
gemaakt, op te vrolijken. Vooral ook omdat het menselijke lichaam uit
zeer veel onderdelen van verschillende aard bestaat,
die telkens verschillend en nieuw voedsel nodig
hebben, zodat het lichaam op die manier tot alle dingen in staat zal
zijn, die uit zijn natuur kunnen volgen en ook de ziel in staat zal
zijn om veel dingen tegelijkertijd te begrijpen. Deze manier van leven
komt ongetwijfeld overeen met de dagelijkse praktijk en met onze
principes en daarom is die manier van leven de beste mogelijke en moet
dus in ieder opzicht worden aanbevolen. Ik ben er zeker van dat er ook
niemand kan worden gevonden, die een wijs man wil worden genoemd en
tegelijkertijd in staat is om deze manier van leven af te keuren.
Mensen die de gewoonte hebben om de gebreken van de mensen
eerder te berispen dan te verbeteren, mogen zich ook tegen deze daden
verzetten, maar onder de dekmantel van de Godsdienst geven
zij zichzelf intussen over aan hun wellusten en onder datzelfde
mom zullen zij hun haat en wraak botvieren, waarbij
zij deze verderfelijke hartstochten dopen met de eervolle
titel van een vurig streven van de H. Geest. Het is
namelijk voldoende bekend, dat de grootste schurkenstreken het vaakst
door middel van schijnheiligheid worden gepleegd, terwijl daarentegen
de mensen die de Rede werkelijk kennen, onbekwaam
zijn om ooit tot de lafhartigheid te worden gebracht, om hun eigen edelmoedigheid
door zichzelf of door anderen te kunnen laten verloochenen.
Daarom zijn mensen die hun handelen volgens een bepaald overleg met de Rede
laten leiden, de meest vrome en meesttrouwe.
Ik kan niet nalaten om nogmaals te beamen, dat onze Philopater,
en tevens zijn vriendelijke gezelschap, allemaal als mensen die behulpzaam,
vriendelijk, vertrouwelijk en beleefd zijn, bekend
staan. Trots en verwaandheid hadden in hun geest geen plaats
en ik heb vaak gemerkt dat het hen enigszins verheugde dat sommige
godgeleerden, die de Cartesiaanse Filosofie aanhangen,
tegenwoordig niet meer zo erg aan dat euvel lijden, zoals hun
voorvaders plachten te doen, waaruit zij de hoop putten dat
ze uiteindelijk nog zover zouden komen om een duidelijk onderricht van
hun studie in praktijk te brengen, zodat de mensen heldere ogen zouden
krijgen en zouden kunnen zien hoe ellendig het is om door je begeerten
- en dat vaak tot spot van de anderen - heen en weer te worden
geslingerd. Ik moet, elke keer lachen, als ik deze woorden of geluiden
van hoogmoed en verwaandheid hoor, omdat mij dan
telkens het voorval in gedachten schiet, dat een zekere Predikant,
bij lange na niet de geringste van begrip, overkwam met zijn Voorzanger,
alias Koster, Klokkenluider en Schoolmeester,
voortreffelijke beroepen, die in de Dorpen wel meer bij een enkele
persoon werden aangetroffen. Deze hierboven vermelde onderpredikant
moest op een keer een brief schrijven, - ik weet niet precies
waarover - aan eenzelfde bedienaar van de kerk als hijzelf
was. Hij wilde zijn Medebroeder geen passende erenaam
weigeren, want omdat zij allebei kerkdiensten verzorgden,
dacht hij dat de gewone Aanhef van Monsr. enz. niet
bij hen paste en omdat hij niet wist hoe hij het anders passend kon
opschrijven, ging hij naar de Pastoor. Die legde hij zijn droefgeestige
overwegingen met betrekking tot deze zaak voor en vroeg hem
tegelijkertijd om raad. Ook vroeg hij hem wat de gewone aanspreektitel
van Predikanten was, als elkaar schreven of aan hen brieven werden
gestuurd, zodat hij zich daar enigszins aan aan kon passen. Deze Heer,
die de dwaze verwaandheid van zijn voorzanger opmerkte, zei:
nou kijk vriend, de aanhef zoals die gewoonlijk aan ons wordt
gericht, is vaak als volgt: eerwaarde, godzalige, hooggeleerde Heer
enz. Maar ik denk dat je het er misschien wel mee eens bent, dat men
vindt dat het aanzien van jouw beroep ongeveer de helft
bedraagt van het beroep dat wij uitoefenen. Natuurlijk, Dominee,
antwoordde hij, - waarbij hij een beetje beschaamd keek, - de helft
is groot genoeg. Nou, dan zou ik schrijven, sprak de pastoor,
als ik in jouw plaats zou staan, en het ook zo zou begrijpen: halfeerwaarde,
halfgodzalige, halfhooggeleerde enz. Iemand die de verbijstering
van de verwaande Koster zou hebben gezien, die merkte dat de Predikant
hem voor de gek had gehouden, zou hebben moeten verklaren dat zijn
neerslachtigheid op het juiste ogenblik kwam en dat het te hopen was
dat hij nog veel voorzichtiger zou worden, dan iemand ooit van Koster
Maas in Haarlem heeft kunnen merken. Die had ter
gelegenheid van het luiden van de klokken bij het overlijden van Koningin
Maria een gek gedicht geschreven en daar was dat dwaze boekje uit
voortgekomen. De ene koster zweeg en ging er stil vandoor, maar de
laatste daarentegen probeerde zijn domheid nog goed te maken en te
verdedigen, waarmee hij ten overstaan van de hele wereld duidelijk
heeft gemaakt, wat ze van hem moesten vinden. Verwaandheid is
dus inderdaad een soort onmatigheid, die de mens zodanig
beheerst, dat hij als het ware met open ogen droomt dat hij
tot alles in staat is, wat zijn verbeelding hem wijs maakt,
en dit soort van mensen zijn de meest ongeneeslijke van
alle, omdat ze zichzelf met blijdschap beschouwen en omdat er
eigenlijk geen Hartstocht bestaat die daar strijdig mee is.
EINDE.
Anoniem gedrukt en uitgegeven door Aart Wolsgrein, onder het
pseudoniem Siewert van der Brug. Wolsgrein werd voor dit misdrijf op 25
april 1698 veroordeeld tot acht jaar gevangenisstraf, verbanning uit
Holland en West-Friesland in de 25 jaar daarna, een boete van f 3000.-
voor het drukken en een boete van f 1000.- voor het verkopen van het Vervolg.
Naar boven
|