Home

Vervolg van het Leven

van

PHILOPATER

Gered

uit de geheimen van de Coccejanen,
en een waarachtige Wijsgeer
geworden

Een Waar Gebeurd Verhaal.

Groningen,

Illustratie

Voor Siewert van der Brug,

in waarheid.

1697.

Voorwoord,

Dat voor een gedeelte bedoeld is als een aparte verhandeling voor de Cartesiaanse Coccejaanse Theologische Filosofen.


Verbaast u niet, eerwaarde Hooggeleerde Heren Cartesiaanse Coccejaanse Theologische Broeders en Filosofen, dat deze Proloog de titel van een bijzondere verhandeling aan u in het opschrift draagt; want hieruit kunt u duidelijk opmaken dat onze Philopater doorgaans een begunstiger van uw studie is geweest, en dat hij als een van de meest ijverige Profetische Broeders in uw studie heeft uitgeblonken, zelfs zozeer, dat men van hem zou mogen hebben gezegd, dat er nogal wat overdrijving in zat. Deze herinnering aan zijn voormalige toestand maakt hem tegenwoordig niet meer verdrietig, maar alleen maar vrolijker, en zijn vermogen, wordt samen met het denkbeeld van blijdschap vooral aangemoedigd, omdat hij hoopt, dat u, als Filosoof, ooit maatregelen zult treffen, om een duidelijk onderricht van uw studies te laten zien. Ik bedoel dat u zult proberen om iedere studie op zichzelf aan haar ware doel te laten beantwoorden, en dat u niet tegelijkertijd de Filosoof en de Theoloog uithangt. Want dat is, - dat wil ik ronduit toegeven - een zondetje, al zou de opsteller L.M. (Lodewijk Meijer) van de Filosofia interpres sacrarum scripturarum daarbij zijn, die men inderdaad kan beschouwen als de belangrijkste veroorzaker van het feit, dat deze beide studies elkaar tegenwoordig gewoon bevestigen en worden onderwezen. Ik wil nu nog niet nadenken over de reden, waarom dit voor zoveel mensen aannemelijk is geweest, maar alleen zeggen, dat die schrijver zich een theologie voorstelt, waarvan men theoretisch wel zou kunnen accepteren dat die samen met de Filosofie de waarheid zou spreken, maar die in de praktijk nergens in het openbaar wordt onderwezen. Want er zijn maar weinig mensen, - als men het mensengeslacht in het algemeen beschouwt, - die het geluk hebben, dat zij zich een ware Filosofie en Theologie eigen kunnen maken. Bij de onwetenden krijgt doorgaans de grootste schreeuwer gelijk, maar voor iemand met een kalm en begrijpend karakter, gaat dit niet altijd zomaar op. Het huidige geschreeuw tegen de mening van Spinoza, van mensen die dat, omdat het boven hun bevattingsvermogen uitgaat, als een paradox beschouwen, zal net zomin altijd op prijs worden gesteld, omdat iemand, die zijn woonplaats bij de zaligen heeft, zich niet tegenover hen kan verantwoorden. Omdat er zo openlijk over wordt gesproken, mag men hem net zo duidelijk verdedigen, want het lijkt eerder gekkenwerk dan rationeel om oorlog tegen spoken te voeren, zonder dat er iemand opduikt, die verklaart dat hij zowel vóór als tegen is. Ik weet werkelijk niet met wat voor een voorstelbare zekerheid men zijn ijdelheid met overwinning en roem streelt, omdat hun wapenen net zoveel van elkaar verschillen als licht en donker! Daarom, reverendissimi, doctissimique domini, richt ik mij tot u, als Cartesiaanse wijsgeren. Laat uw theologische ijver - gun mij deze kleine vermaning -, u er nooit toe verleiden, dat u voor uzelf de naam van Filosoof ijdel zou maken, maar zuiver die naam, en doceer en vervolmaak, als theologen, uw zedenlessen zodanig, dat ze het gewone volk aansporen tot daden, die duidelijk eensgezindheid en deugd behelzen.

Dit is afzonderlijk tot u gericht, eerwaarde heren, en verder zal ik mij nu gedragen alsof alle lezers die dit lezen, gelijk zijn. Mijn uitspraken hebben dus de bedoeling gehad, en dat zal moeten blijken, dat een ware Wijsgeer niet alles tot de Filosofie moet rekenen, wat soms als Filosofie wordt beschouwd, en daarom zou men zich af kunnen vragen, of de geschriften die de Coccejaanse Godgeleerden, als Cartesiaanse Filosofen, schrijven, en die doorgaans als wijsgerige rationalisaties worden beschouwd, en ook als zodanig worden verspreid, dat ook werkelijk zijn. Mijn conclusie is: nee. Want alleen al de regel, dat dergelijke schriften, die zijn ontleend aan wetenschappen die verschillende doelstellingen hebben, die zozeer van elkaar verschillen, nooit zuiver wijsgerig mogen worden genoemd, is voldoende, want bij een goede Filosoof zullen ze dat gezag nooit kunnen krijgen. Iemand die hierin nog ervaring moet opdoen, mag aan mijn uitspraken twijfelen, maar iemand die, zoals onze Philopater, zelf heeft ondervonden, dat het vanzelfsprekend zo is, zal duidelijk van de juistheid daarvan overtuigd zijn. Want iemand die in zijn jeugd, zoals in het eerste deel is te zien, met zulke kinderachtige lessen als waarheden is opgevoed, en daarna door verdere studie tot een volledige Coccejaanse Godgeleerde, met kennis van onvergelijkelijke geheimen, is opgeleid, kan, omdat hij uiteindelijk, door zijn studie op een geheel andere basis te bouwen, een ware Wijsgeer is geworden, met zekerheid over deze dingen spreken. Daarom, Lezer, worden u in het vervolg van zijn levensverhaal dingen aangeboden, waar nader over moet worden nagedacht. Want als iemand iets hoort of leest, en de bedoeling van de verteller niet weet, kan hij daar onmogelijk juist over oordelen. Aan het feit, dat alle studies hun afzonderlijke grondslagen hebben, waaruit zij moeten worden afgeleid, behoort door verstandige mensen niet te worden getwijfeld, hoewel de ervaring leert, dat daar niet altijd aandacht aan wordt geschonken. Maar de mensen die, net als ik, weten dat de oorzaak daarvan is, dat mensen aan hun vooroordelen vast blijven houden, en daarmee van die onbegrijpelijke gedachten voeden, weten hoe dat, al dan niet deskundig, wordt gedaan. Het staat vast, dat een goed of juist oordeel voor het grootste gedeelte afhangt van een overeenkomstig onderricht, en omdat het daaraan ontbreekt, valt dat niet zozeer de leerlingen kwalijk te nemen, als wel de Dogmatici. Die zouden echter kunnen beweren, dat zij het zelf niet anders hebben geleerd, maar dat maakt het niet beter, zolang men zich verbeeldt dat men geleerd is en dat men in veel dingen bedreven is, de gewone sleur volgt. De Godsdienstige leerstukken ontlenen hun gezag aan bepaalde legitiem verklaarde conventies, die bij iedere Sekte steeds anders zijn. Maar de Wijsbegeerte ontleent haar gezag alleen aan de kennis en waarheid van de natuurlijke dingen, die een Overeenkomstige Waarneming behelzen, die overal hetzelfde is. Want dat de drie hoeken van een driehoek even groot zijn als twee rechte hoeken, zal voor het verstand van een Japanner en een Nederlander hetzelfde zijn, maar dat gaat niet op voor de dingen die tot de Godsdienst behoren, omdat die altijd, volgens ieders afzonderlijke verbeelding, van elkaar moeten verschillen. Met de bedoeling om het natuurlijke licht niet vernederend als een bron van goddeloosheid te laten veroordelen, en de menselijke fantasie niet als Goddelijke leringen te laten beschouwen, komt onze Philopater u opnieuw vertellen, dat het net zo onjuist is om de dingen, die eeuwenlang zijn beweerd, op tegenwoordige zaken toe te passen, - alsof dat de beodeling is geweest bedoeling, - of een aantal perioden te verzinnen, of dat nou over het ontstaan van de wereld is, of over het moment waarop het nieuwe verbond begint, en die met behulp van Profetieën af te leiden, op dezelfde manier waarop iemand met behulp van Euclides de evenredigheid van de getallen zou proberen te bewijzen. Dus net zo min, zeg ik, is het wenselijk om de nieuwe mode van de Godgeleerde beschouwingen aannemelijk te maken op de manier, waarop een Natuurkenner, op een wiskundige manier, zijn opvattingen poneert en doceert. Net alsof die zo uiteenlopende leerstukken gelijkwaardig zouden zijn geworden. Daarentegen staat, als de ene studie anders is dan de andere, - en daarom elk van beiden aan hun eigen doel moeten voldoen, - deze zover van alle andere af, dat die met geen enkele in verbinding kan staan, maar ten enenmale op zichzelf moet bestaan en moet worden gehandhaafd. Ontvang hem dus met dezelfde welwillendheid, waarmee u hem thans gewoonlijk respecteert, omdat u, als u dat doet, daar zeer veel profijt van kunt hebben, en u vervolgens van een heilzame voorspoed kunt genieten.


VERVOLG

van

HET LEVEN

Van

PHILOPATER


Op een zekere avond wandelde ik, in het schemerduister, langs de Herengracht in Amsterdam, toen ik drie mannen een deftig huis uit zag komen. Zij liepen met ongelijke pas voor mij uit, waren in zwarte mantels gehuld en hadden een pruik op hun hoofd. Al pratend liepen zij verder en schikten en herschikten daarbij hun beffen, meer uit een bepaalde gewoonte, dan omdat het nodig was. Zij waren heel druk en hun gegrinnik en gelach zorgde ervoor dat ik mijn tempo aan het hunne aanpaste, om zomogelijk enigszins te kunnen opvangen waarom zij plezier hadden. Hoewel wij op die manier al ettelijke voetstappen hadden afgelegd, zonder dat ik iets had kunnen verstaan, hoorde ik eindelijk vrij duidelijk dat een van hen zei: jazeker, broeders, als ik, door vijftig gulden te geven, de schrijver van Philopater zou kunnen leren kennen, zou ik dat geld daar inderdaad aan verbrassen en bovendien zeg ik je, dat als hij dat plezierig zou vinden, ik twee maanden lang een kan van de beste Rijnwijn met hem zou willen drinken. Een van de twee anderen, die het meest ingetogen leek, keurde die welwillendheid niet af, maar hij dacht dat die schrijver de opvattingen van Spinoza aanhing (Spinosae sententiis auctorem illum addictum suisse videri.) De derde deelde hierop mee: luister, broeder, uit jouw woorden blijkt dat jij die opvatting niet Orthodox vindt en tegelijkertijd zie ik dat jij, net als wij, niet anders doet dan alles naar je eigen wensen en verlangens te regelen en daarom vind ik dat jij bij ons een bepaalde terughoudendheid laat zien, terwijl je hetzelfde denkt. Wij willen daar echter met jou geen ruzie over maken, maar alleen maar bevestigen wat wij al eerder hebben gezegd, namelijk dat wij zo uitgesproken als Coccejaanse profetische Perioden broeders, worden afgeschilderd, dat je het niet erger kunt bedenken. Ik zeg, vervolgde hij, dat ik de schrijver geluk toewens, en bovendien dat hij ooit nog zal besluiten, - want ik veronderstel dat het einde van het boek dat beoogt, - om een vervolg van dat leven zal schrijven. Zij waren het daar allemaal mee eens, terwijl ze intussen de weg vervolgden, die hen het beste leek, en ik mijns weegs ging. Of dit vervolg bij de Cartesiaanse Coccejaanse theologische Filosofen nou zo gunstig zal vallen, weet ik niet, maar ik weet wel, dat de achting voor Philopater door grote en kleine, hoge en lage, edele en onedele, geleerde en niet-geleerde mensen en alle mensen die hun eigen ogen gebruiken, in ere zal worden gehouden. Het is normaal bij het menselijke geslacht, dat het zichzelf redelijk noemt. Zelfs de mensen die de Rede niet kennen, zeggen dat ze met de Rede zijn begiftigd, al hebben zij dat woord tijdens hun leven slechts nu en dan horen noemen en op de mensheid horen toepassen. Anderen noemen hen redelijk, omdat ze elkaar door middel van klanken of woorden, die de een of andere betekenis hebben, kunnen begrijpen. Woorden, waarvan ze hebben geleerd, dat een kruiwagen een kruiwagen en uw dienaar een groet is en volgens mij, vormen zij, bij het horen van dezelfde woorden, dezelfde gedachten. En omdat zij, als zij in dezelfde landstreek, stad of dorp zijn geboren, over veel afzonderlijke dingen kunnen spreken, denken zij dat klanken, woorden en redenen, of hoe men ze ook wil noemen, hen redelijk maken. Weer anderen willen dat de mensen redelijk moeten worden genoemd, omdat ze hebben gehoord of ook wel omdat het hen is geleerd, dat zij een ziel bezitten, die met hun lichaam is verenigd. En hoewel zij, - wat enige aandacht verdient, - niets van het woord ziel begrijpen, laat staan hoe dwaas zij het leven denken, willen ze toch met de naam van redelijk, pronken. Het staat vast, Lezer, dat als je iedereen van het gewone volk zou vragen om over deze uitdrukking, volgens zijn eigen opvatting, een uitspraak te doen, dat die erg veel van elkaar zouden verschillen. Daarom zal ik ook met opzet de Platoonse, Aristoteliaanse en andere ouden, die over deze zaak hebben gesproken, - hoe goed of hoe slecht dan ook, -overslaan en kijken wat onze hedendaagse Bazen hierover zeggen. Deze zijn het er allemaal onderling over eens, dat ze de redelijkheid uit de menselijke ziel afleiden en dat ze, als ze die ziel niet hadden gevonden, ook de redelijkheid niet zouden hebben kunnen vinden. Dus vertelt de Theoloog, dat de ziel onsterfelijk is en hoe duister of gebrekkig zijn bewijs ook is, dat de mens daarom een toch een redelijk schepsel is. Een andere zal zeggen dat Gods beeld in de ziel is geprent en vervolgens verklaart hij op een Theologische manier wat hij onder het beeld Gods verstaat, en wil dat de ziel daarom redelijk is. Een derde, die half de Predikant en half de Filosoof uithangt, is in staat om deze zeer belangrijke zaak met behulp van zijn wijze Filosofische redeneringen deze zeer hoogst belangrijke zaak zo duidelijk te bewijzen, dat iemand die maar een half zieltje heeft, een volmaakt hele ziel zal krijgen. Want zo iemand zal, nadat hij je heeft laten zien hoe je de Rede moet gebruiken, het kenteken van de waarheid voor je opzoeken en je leren hoe je je eigen begrippen moet vormen. Hij zal je duidelijk leren, dat je niet vanuit God, maar vanuit jezelf moet beginnen en je laten zien, dat je bestaat en hoe je bent, namelijk dat je een mens bent die uit een lichaam en een ziel bestaat. Hij zal voor jou in de ziel het denken ontdekken. Ik zeg in de ziel, zodat je goed zult begrijpen, dat je deze manier van uitdrukken niet als een en dezelfde moet beschouwen en moet verklaren, dat dat de ziel veel eenvoudiger is te vinden dan het lichaam zelf. Nou moet je weten, dat de ziel altijd denkt en hoewel jij je dat niet meer herinnert, toen jijzelf nog in de baarmoeder zat. Hij zal je verder leren, dat je verstand, wil en oordeel bezit, en hoe het verstand zich in de begrijpelijke dingen oefent; hoe de wil in het beslissen werkzaam is en dat het oordeel ook door de wil wordt bepaald. Dus zal hij je vervolgens vertellen, dat de wil, in het verkiezen of verwerpen van de dingen, vrijwillig en zonder enige dwang te werk gaat, omdat dat in zijn theologische kraam te pas komt. Want hoe zou, als hij de ware oorzaak zou laten zien, waardoor de wil om te bevestigen of te ontkennen of ook om sommige dingen te verlangen en andere te ontlopen, hoe zou dan, zeg ik, dat zeer belangrijke leerstuk van de val van Adam, en de gevolgen vandien, anders kunnen worden goedgepraat? Dus zal hij je vervolgens op een Cartesiaanse theologische manier bewijzen, dat al die bespiegelingen je moeten opbeuren en je tot roem en dank van je schepper moeten aanzetten. Dan zie je vanzelf, al had je geen ogen, dat je zo redelijk bent gemaakt, dat je niet zou kunnen verlangen dat je nog redelijker zou zijn. Het is volstrekt overbodig om daar nog andere theologen aan toe te voegen, om ook hun mening over de redelijkheid te aanhoren, want alle Cartesiaanse theologen, die tegenwoordig hun geschriften publiceren, hebben zich naar het schijnt, vast voorgenomen, om op deze manier hun boeken, die anders nog zouden kunnen dienen, om bij het gewone volk belangstelling te wekken, ook met wijsbegeerte te vullen. Zij halen deze beide wetenschappen zelfs zo door elkaar en ontleden ze zodanig, dat een gewoon mens het evenmin begrijpt, als wanneer ze Malabaars hadden gesproken en dat iemand die echt naar wijsheid verlangt en kenner van de Natuur is, van hen moet walgen. Zij moeten zich vast inbeelden, dat deze manier van schrijven hen een groter aanzien zal verschaffen of dat zij daardoor boven hun medebroeders zullen uitmunten. Zou dat soms ook zo zijn geweest met het bestuur, voordat de zevende Coccejaanse periode begon? Wie weet. Deze Heren zullen dat misschien ooit nog duidelijk bewijzen en dan moet het wel waar zijn. Maar ik vraag je, als er iemand zou zijn die doctor in de Geneeskunst was geworden en hij zijn leerling op diezelfde manier in de scheepvaart zou willen inwijden, of dat een Professor in de Rechten, die zijn leerling in de rechtsgeleerdheid onderwijst, zou beweren dat hij door die studie van hem een Sterrenkundige zou maken, of dat een leraar in de Letterkunde, tegen zijn leerling zou zeggen en hem zou bezweren, dat hij hem door de talenkennis wiskunde zou leren, denk je dan niet dat je zou moeten zeggen, - als je niet zou willen liegen, - dat dat soort dwaze Leraren niet deskundig zijn om ooit iets waars of deugdelijks te onderwijzen? Ik ben ervan overtuigd, dat iedereen, die ook maar enig oordeelsvermogen bezit, dat zal bevestigen, en hun boeken, die tegenwoordig op deze manier worden doorspekt, zullen mij dat zelf bewijzen.

Maar mijn Lezer denkt nu vast: wat wil dit verhaal eigenlijk zeggen, dat door het gezeur wel op een reusachtig voorwoord en qua onderwerp op een gebrekkige zedenleer lijkt? Wordt dit een waar verhaal en het vervolg op het leven van Philopater? Hoe waarschijnlijk is dat? Bovendien wordt hier de redelijkheid, die van ons mensen maakt, zo kritisch voorgesteld, alsof wij niet minder dan op redelijke schepsels lijken. Wil de schrijver van dit fraaie boekje, dat wij, net als het redeloze vee, zonder verstand, wil en mening leven? Dat zou me wat moois zijn en heeft iemand ooit van zijn leven iets onzinnigers gehoord? Maar, redelievende vrienden, niet zo haastig, want je hebt nu vast al geleerd, dat je niet te voorbarig moet oordelen, als je een goede Cartesiaan wil zijn, en daarom vertrouw ik er ook in dit geval op, dat jullie zolang met je oordeel zullen wachten, totdat je mij zult hebben begrepen. En omdat ik mijzelf voorstel hoe jullie je voelen, zal ik verdergaan met het vervolg van het leven van onze Philopater, met dezelfde waarschuwingen, die ik in mijn vorige verhaal heb gegeven en ik beloof dat ik mij, als een trouwe vriend en ware historicus, aan de waarheid zal houden. Keer dus jullie ogen af van hersenschimmen en gebeuzel. Kijk met je verstand of de zaken waarover wordt geredeneerd, betrekking hebben op Godsdiensten, wetten betreffen, of zuiver natuurlijk zijn. Als jullie je aan die regel houden, zullen jullie altijd juist, dat wil zeggen, naar waarheid oordelen.

Ik heb al verteld dat in het jaar 1689, toen Philopater samen met zijn boezemvriend Philologus, als nieuwtestamentische profeten bezig waren om de tekst Openbaring 11:11 te ontleden, een zekere kandidaat-dominee, - of in ieder geval zo iemand, - hen op kwam zoeken en vervolgens met hen beiden in gesprek raakte over het onzinnige idee over het duizendjarige rijk, en dat hij tijdens dat gesprek hun gemoederen zo losmaakte, dat ze allebei net zo sprakeloos raakten, alsof ze borstbeelden van oude Romeinse Keizers waren. Verder, dat hij hen, - nadat hij nog een paar maanden verteouwelijk met hen was omgegaan - zover had gebracht, dat zijzelf op hun gedweep en buitensporigheden met verwondering terugkeken, totdat zij in het jaar 1690 beiden het besluit namen om vanuit Franeker naar Amsterdam te vertrekken. Van daaruit begaf Philologus zich naar Leiden, nadat hij nog een dag of tien bij zijn vriend had doorgebracht, met de wederzijdse belofte om door middel van brieven een vertrouwelijk contact te onderhouden.
De bewuste Student had zich, ten opzichte van hen, in alle opzichten passend weten te gedragen, waarbij hij zich steeds voor ogen hield, nadat hij had gemerkt, dat zij beter werden in het natuurlijke redeneren en hij tevens voldoende hun ijver had waargenomen, waarmee zij studeerden, en omdat hij zichzelf, op de hoogte van hun karakter, van hun betrouwbaarheid had verzekerd en goed besefte, dat zij niet uit een soort van kwaadaardigheid iets, wat zij nog niet begrepen, ten nadele van hem zouden verspreiden en dat het uitsluitend aan een gebrek aan goed onderwijs was te wijten, dat zij zichzelf met zulke Profetische hersenspinsels hadden uitgesloofd. Dus had hij hen aangeraden, toen hij zag dat zij er beiden van overtuigd waren dat zij zich met een of andere wetenschap bezig moesten houden, en dat zij van hun voorgaande studie zo'n afkeer hadden gekregen, dat zij daar zelfs niet over wilden horen praten; dus had hij hen, zoals ik al zei, aangeraden om zich in de Mathesis of Wiskunde te laten onderrichten, waarbij hij hen mededeelde welke onderdelen van deze wetenschap zij met plezier en nuttig zouden kunnen bestuderen. En verder dat zij zichzelf in de gelegenheid moesten stellen, om zelf instrumenten te vervaardigen en samen te stellen, waarmee zouden kunnen experimenteren, waardoor, dacht hij, hun weetgierigheid met hun manier van leren zou overeenkomen. Tot slot raadde hij hen aan, als zij zich voldoende in de wiskunde, - voor zover zij die nuttig en overeenkomstig hun wensen beschouwden, - hadden geoefend, dat zij zich nu en dan op de Filosofie of Wijsbegeerte moesten richten. Hij verzekerde hen dat zij, door die wetenschap te bestuderen, zouden merken dat alleen die wetenschap in staat was om verstandig over de Natuur en afzonderlijke dingen te kunnen redeneren. Hij besloot zijn lessen met hen te laten inzien, dat zij, - met welke wetenschap zij zich ook bezig zouden houden, - altijd hun studie zo moesten indelen, dat zij, wanneer hun lichaam daardoor werd vermoeid en afgemat, dan niet verder moesten gaan, maar door een andere bezigheid, waar zij op dat moment zin in hadden, weer moesten bijkomen, als zij hun doel en bedoeling voorspoedig wilden bereiken.

Philopater en ook zijn vriend Philologus, waren al te ver gevorderd en hun oordeel was al voldoende scherp, dan dat ze er niet op gelet zouden hebben om in hun studie deze volgorde niet te handhaven. De korte tijd dat zij bij elkaar waren, diende hen tot vermaak en lichamelijke genoegens. De wens om op een betrouwbare basis te kunnen redeneren, bracht hen in een opgewekte toestand, hoewel ze destijds heel goed wisten, dat ze nog niet in staat waren om alles volgens hun eigen opvattingen af te leiden. Zij waren losgekomen van de gedachten, waaraan zij voorheen zo heftig waren verknocht en mee verbonden waren. Zij beschouwden hun vorige overtuigingen, - omdat je daar nooit volleerd in kan worden, - als het meest dwaze wat je zou kunnen bedenken. Zij beschouwden ze als een doolhof, dat de denkbeelden ketent en slaafs aan de verbeelding onderwerpt, vergezeld van hersenspinsels en buitensporigheden en dat mensen die deze overtuiging ambtshalve dogmatisch prediken, dat óf moesten doen om hun gezin te onderhouden, óf om te worden bewonderd door het gewone volk, dat altijd groot ontzag heeft voor openbaringen, die op de Godsdienst toepasbaar zijn. Zij streelden zich werkelijk met hun vrijheid, die zij nu voor een deel leerden begrijpen, vooral omdat ieder van hen zelf voldoende bezittingen of rijkdom bezat om zijn voorgenomen doel te bereiken. Daartoe moedigden zij elkaar dagelijks aan. Inmiddels was het zover, dat Philologus zou vertrekken, wat met zoveel plichtplegingen plaatsvond, dat geen enkele vriend het volmaakter zou kunnen nadoen.

We zullen dus Philologus, die naar Leiden was vertrokken, met zijn studie alleen laten en ons op het verhaal van Philopater richten.

Die had het huis betrokken van de voogd van zijn zuster, waar zij tot die tijd had gewoond. Maar omdat hij nu een manier van leven wilde leiden, waarvan hij vond dat die het beste met zijn plan strookte, gaf hij te kennen en vroeg aan zijn zuster of zij het ook goed vond, dat hij met haar wilde samen te wonen. Tegelijkertijd wees hij haar op een woning die hij wilde huren, die van de doorgaans vereiste gemakken was voorzien. Verder vroeg hij haar om de woning tegen die tijd - het was namelijk anderhalve maand vóór de verhuizing, - van de spullen te voorzien, die nog mochten ontbreken en die het huiselijke leven vergemakkelijken. Van zijn kant, zou hij zorgen voor de dingen, waarvan hij vond dat ze nodig waren. Nadat dit was besloten, ging hij op zoek naar een leermeester in de Wiskunde, die buitengewoon geschikt was om dat te doceren. Iemand die niet alleen in vermelde wetenschap had doorgestudeerd, maar bovendien een waardige Wijsgeer was, wat Philopater bij zijn voornemen niet weinig hielp. Hij vond namelijk dat zij na twee uur per dag blokken, - namelijk een in de ochtend en een in de middag, - als zij daar zin in hadden, ongehinderd over de bovengenoemde kunst moesten kunnen Filosoferen.

De benodigde tijd en de beslommeringen die het verhuizen met zich meebrengt, - volgens de regels zoals het behoorde, - waren nauwelijks verstreken, of Philopater begon met de beoefening van de wetenschap, zoals hij zich had voorgenomen. Hij had met zijn leermeester, - zoals hem dat vóór die tijd voldoende was onderwezen, - overlegd over de onderdelen van de wiskunde die hij grondig wilde bestuderen, zoals de verhoudingen of eigenschappen van de evenredige grootheden, de rekenkunde, - hoewel hij die in zijn jeugd vrij goed had geleerd, - in zoverre die voor deze wetenschap nodig wordt geacht, de Meetkunde, de Trigonometrie of driehoeksmeting, de Astronomie of sterrenkunde, de Optica of leer van het zien, de Dioptrica of leer van het verrekijken, de Catroptica of spiegelleer, en de Algebra of stelkunde. Wat de andere onderdelen van de Wiskunde betrof, zoals de Landmeetkunde, de Navigatie of scheepvaartkunde, de Fortificatie of vestingbouw, de Gnomonica of het vervaardigen van zonnewijzers en de Mechanica of bewegingsleer, daar vond hij van dat het voor hem voldoende was, als hij daar zonodig over kon meepraten.

Na verloop van een aantal maanden gebeurde het dat er, in de vroege ochtenduren, terwijl de leermeester van Philopater nog bezig was om samen met hem, als toetje, nog een paar vermakelijke gesprekken te voeren, aan de deur werd geklopt en dat hem vervolgens door zijn zuster een brief werd overhandigd. Hij zag meteen dat die hem door zijn bijzondere vriend uit Leiden was gestuurd. De leermeester wilde hierop enigszins gehaast afscheid nemen, maar Philopater zei hem dat dat helemaal niet nodig was, dat hij hem helemaal niet stoorde en dat de inhoud alleen maar vriendschappelijk was. Omdat hij zijn gezelschap nog niet wilde missen, las hij hem vervolgens die brief voor. De inhoud was als volgt:

Mijnheer

Ik zou mij niet aan de plichten van een ware vriend houden, als ik je niet zou bedanken voor de zorg en ijver, waarmee je zo vaak door middel van brieven aan mij denkt. Dat wil ik vooral zeggen over de laatste die je aan mij hebt gestuurd, waardoor ik mij helemaal aan je verplicht voel. Ik ben het absoluut met je eens, dat wij nu met andere ogen kijken als vroeger, en bovendien dat onze huidige studie zo'n stevige basis heeft, dat die door iemand die het begrijpt ook kan worden bewezen. Ik moet net zoals jij lachen, als ik bedenk dat wij vroeger, toen we in de Coccejaanse perioden bezig waren met het verminken en herscheppen van honderden teksten, door die op tegenwoordige toestanden toe te passen, wij, zoals ik al zei, toen ook al, - zoals de huidige Filosofen dat nog steeds doen, - over doceren, demonstreren, betogen, enz. spraken. Ik geef ronduit toe dat wij destijds echt dachten, - terwijl wij tegenwoordig begrijpen dat het tegenovergesteld is, - dat wij op niets anders dan de waarheid uitwaren. Maar hoe kan iemand, die door inbeelding en waan wordt geketend, anders denken? Ik merk ook, net zoals jij over jezelf te kennen geeft, dat mijn lichaam in een heel andere toestand verkeert dan vroeger en dat de denkbeelden zich daardoor ook anders rangschikken. Het schiet mij nog vaak te binnen en ik kan je verzekeren dat ik daar nog buitengewoon van kan genieten, omdat wij destijds, toen wij als twee gekken met onze leien voor ons, het toekomstige duizendjarige rijk zaten uit te rekenen, door die student zo merkwaardig van ons stuk werden gebracht en sprakeloos als gevoelloze blokken werden gemaakt. Ik vind dan ook dat ik mijzelf daardoor bijzonder gelukkig moet achten en dat wij hem als de belangrijkste oorzaak van ons huidige geluk moeten zien. Daarom voel ik mij ook verplicht om hem, naast jou, als mijn enige vriend te beschouwen. Dingen willen bewijzen, die alleen in theorie bestaan en betrekking hebben op vroomheid, is in feite alleen maar onzin en kan, zoals jij terecht zegt, voor ons niet meer. Ik ben op dit moment in de wiskunde ruim halverwege gevorderd en wat het Natuurlijke redeneren betreft, dat lukt mij zoals ik het wil. Ik merk dat jij, zowel in de ene als de andere wetenschap, ver bent gevorderd en dat ik jou daarom des te ijveriger probeer na te volgen. Verder wens ik, voor zover ik kan, dat jij altijd een gezonde ziel in een gezond lichaam mag hebben.

Leiden
17 November 1690.

PHILOLOGUS.


Nadat Philopater de brief had gelezen vroeg hij aan zijn Leraar wat hij daarvan dacht en of men zijn vriend de erenaam van Filosoof en om als zodanig te worden begroet, wel mocht weigeren? Helemaal niet, antwoordde deze. Het lijkt mij bovendien, dat het oordeel van deze mijnheer over andere zaken niet minder moet op prijs moet worden gesteld. Ik wil je bij dezen ook bevestigen, dat ik, sinds ik daar zelf zeker van ben, nog nooit iemand heb meegemaakt, hetzij in een schriftelijke of mondelinge redenering, waarbij ik niet meteen heb gemerkt, of hij zijn uitspraken en meningen aan enig gezag ontleende, of dat ze zuiver natuurlijk werden geuit en dat laatste vind ik in zijn brief zo volledig aanwezig, dat ik niet schroom mijn mening over jouw vriend uit te spreken, namelijk dat ik hem onder de wijzen schaar. Ik bedank u mijnheer, antwoordde Philopater, voor uw gedachten over hem. Maar, vervolgde hij, ik ben nu bezig geweest, zoals u weet, met de Ethica van onze Amsterdammer (Spinoza), die mij voor het eerst door onze student in Franeker - waar ik hem eeuwig dankbaar voor ben - is aanbevolen, samen met u, zonder ook maar van een enkele andere Filosoof gebruik te maken. Ik denk en ik heb daar ook zin in, dat ik nu af en toe Cartesius wat zal doorsnuffelen en zal bekijken hoe bruikbaar en nuttig ik hem voor mijzelf vind. Ik heb vroeger al veel over hem horen spreken, maar ik was destijds, zoals ik mij toen inbeeldde, niet minder dan een Profetenzoon en was door dat soort studie zo in de war, dat ik, toen het op zijn hoogtepunt was, nooit zonder krachtig ingrijpen had kunnen worden gered. Hij zal mij ten minste een grote verscheidenheid aan gedachten kunnen opleveren, en ik denk dat dat in mijn huidige studie niet onverdienstelijk van pas zal komen. Doe zoals je hebt gezegd, antwoordde zijn leermeester, je zult er ongetwijfeld evenveel profijt van hebben als dat je daarmee je verstand op de proef zult kunnen stellen, en verder hoef ik je niet meer te vertellen. Daarop groette hij hem en nam afscheid.

Er gingen ruim drie dagen overheen, voordat Philopater de werken van René Descartes had aangeschaft, wat kwam omdat de exemplaren zo schaars waren. Er bestonden in die tijd wel herdrukken van twee titels, maar men had hem geadviseerd om de uitgave van de oude Filosofische boekhandelaar (Jan Riewertsz sr.) te kopen. Omdat hij daar zijn zinnen op had gezet, wilde hij daar ook liever meer geld aan uit geven. In diezelfde tijd kocht hij een bepaald boek van Tschirnhaus, dat Het geneesmiddel van de ziel heette, maar noch met het ene, noch met het andere was hij helemaal tevreden.

Kort daarna ontving Philopater weer een brief van zijn vriend uit Leiden, die er voornamelijk alleen over ging, dat Philologus het tot zijn eer rekende om hem over een dag of vier, vóór het winterseizoen, te komen bezoeken, wat ook binnen die tijd gebeurde. De omhelzingen van onze twee vrienden was zo'n uitvoerige liefdesverklaring, dat men geen trouwere vrienden dan zij, die alles met dezelfde bedoeling bekeken, zou kunnen vinden. Geen wonder, want beiden begrepen moreel, dat het leven zonder ware kennis te bezitten, geen leven mocht worden genoemd en dat de dingen in zoverre goed zijn, als zij de mens behulpzaam zijn om een leven te leiden, dat alleen door het verstand wordt bepaald en dat daarentegen de dingen die het bovengenoemde verhinderden, namelijk om een leven naar de Rede te leiden, als slecht moeten worden beschouwd en dat daarbuiten, in de dingen zelf, noch goed of kwaad bestaat. Zij raakten verder in gesprek over wat een dapper en edelmoedig man behoorde te doen en dat de ware aard van het leven, dat op de deugd is gegrondvest, is om zorg te dragen voor je eigen voordeel of je eigen wezen te bewaren en om het verstand zo goed mogelijk te vervolmaken. Al die opvattingen zagen zij als aaneengesloten schakels, hoewel het gewone volk daar een andere mening over had. De meesten toch schijnen te geloven dat zij vrij zijn, voorzover zij hun lusten kunnen botvieren en dat zij afstand doen van hun recht, wanneer zij verplicht zijn volgens het voorschrift der goddelijke wet te leven. Vroomheid en godsdienstzin, en in het algemeen alles wat met kracht van het innerlijk leven verband houdt, vinden zij een last, die zij na de dood hopen af te werpen, om het loon voor hun slaafsheid - die Vroomheid en Godsdienstigheid namelijk - te ontvangen. En niet alleen door deze Hoop, maar ook, en veel meer nog, door de Angst dat zij na de dood zwaar zullen worden gestraft, worden zij er toe gedreven om volgens de voorschriften van de goddelijke wet te leven, voorzover tenminste hun zwakheid en onvermogen van de ziel daartoe in staat is. Als deze Hoop en Vrees de mensen niet zou vervullen en zij integendeel zouden geloven dat de Geest met het Lichaam te gronde gaat en dat zij, rampzaligen, nadat de last van rechtschapenheid hen had uitgeput, niet langer hoefden te leven, zouden zij terugvallen in hun oorspronkelijke aard, alles naar hun eigen lusten willen inrichten en liever aan het lot dan aan zichzelf gehoorzamen. Wat mij niet minder ongerijmd voorkomt dan dat iemand, omdat hij niet gelooft dat hij zijn Lichaam in alle eeuwigheid met kostelijke spijzen zal kunnen voeden, zich liever maar verzadigd met vergiften en dodelijke zaken; of dat hij, omdat hij inziet dat de Geest niet eeuwig of onsterfelijk is, liever krankzinnig zou willen zijn en zonder Rede zou willen leven. (letterlijk citaat uit de Ethica, vertaling Nico van Suchtelen). Nadat zij dus dagelijks met de moraal, of met een aantal onderwerpen uit de Algebra bezig waren geweest, brak het moment aan waarop Philologus weer naar Leiden vertrok en na wederzijdse dankbetuigingen en een verblijf van vijf dagen, vergezelde Philopater hem naar de schuit.

Er waren ongeveer dertien maanden verstreken, toen de leermeester van Philopater hem vertelde, dat hij hem wat de Wiskunde of zelfs de Filosofie betrof, niets meer kon leren of onderrichten. Dat hij, wat de eerste kunst aanging, als er nog iets over zou zijn of zou ontbreken, daar zelf wel achter zou komen en wat de andere wetenschap betrof, hij nog nooit iemand was tegengekomen, die hij beter in staat achtte om te kunnen Filosoferen en een groot man te worden. Hij verzekerde hem, dat wat betreft zijn ijver en nauwkeurigheid waarmee hij over die zaken redeneerde, hijzelf op geen stukken na de talenten bezat om zich zo uit te drukken en dat hij daarom door hem niet langer als zijn leermeester, maar wel als een ware liefhebber van de waarheid kon worden beschouwd. Hij verzocht hem dus dat te willen aanvaarden, omdat hij dat zelf heel graag wilde. De beleefdheid van Philopater was, samen met zijn bescheidenheid, te groot om hem dat plezier te misgunnen en daarom voldeed hij niet alleen geheel aan zijn verzoek, maar verklaarde dat hij zich daarin ten opzichte van hem ten zeerste verplicht voelde en dat hij zo vrij moest zijn, om zovaak als de gelegenheid en zijn verlangen hem daartoe uitnodigde, zijn gezelschap op te zoeken. Dat werd in dank aanvaard, waarna Philopater hem hetgeen hij voor zijn onderricht schuldig was, samen met een flink extra bedrag, overhandigde. Vervolgens nam hij, als leraar, tevreden en eerbiedig afscheid.

De manier van leven en de studie zoals Philopater zich die voorstelde, waren inderdaad kostbaar. Hij had zelf zijn bibliotheek, of als je liever wilt zijn boeken, zodanig geordend en gerangschikt, dat er niets was, dat niet aan zijn doel beantwoordde. Hij had zich ontdaan van de overbodige theologische schrijvers, die voor hem helemaal niet van nut konden zijn. Alleen de belangrijkste Coccejaanse theologieboeken had hij gehouden en als er weer een paar verschenen, schafte hij ze ook nog aan, maar met een heel andere bedoeling dan vroeger. Verder bezat hij alles wat in een goede bibliotheek behoort te staan, zoals Filosofische en geschiedkundige boeken, en boeken over talen, over de oudheden, rechten, rariteiten, enz. Zijn studie regelde hij naar het hem uitkwam. Aan de bestudering van de wiskunde wijdde hij zich meestal als hij geen bezoek had en hij hield daarbij de gewoonte aan om juist die gedeelten te bekijken, waar hij van vond dat hij daar het zwakst in was, om daar net zo'n juiste gedachten over te vormen, als over hetgeen hij al grondig begreep. De Filosofie werd dagelijks door hem voldoende tijdens het bezoek behandeld en dat bleef het meest plezierige van al zijn bezigheden. Verder behandelde hij die op een manier, die je van een verstandig en geleerd iemand zou kunnen verwachten. Hij had een bezadigd karakter, was waardig en vrolijk van aard en vermakelijk in gezelschap. Kortom, hij had alles dat iemand voor de hele wereld geloofwaardig maakt en waardoor hij altijd verheugd naar zichzelf kon kijken.

Nu was enige tijd geleden het alom beruchte boek de Betoverde Wereld van Balthasar Bekker uitgekomen en hoewel Philopater zichzelf heel goed kon voorstellen dat dit werk in zijn soort vast geschikt zou kunnen zijn, ondanks de grote beroering en opschudding die er al over werd gemaakt en kennelijk verder nog zou volgen, alsof de hele wereld zou vergaan en het, ik weet niet wat voor, ketterij bevatte, dat het op geen enkele manier met zuiver natuurlijk redeneren had te maken of dat het een ware Wijsgeer tevreden zou kunnen stellen; ik zeg dus, hoewel Philopater dat wel kon raden en hij er daarom geen behoefte aan had, schafte hij het zich toch aan en las het meer dan eens met groot plezier door, voornamelijk om de venijnige en eigenaardige uitdrukkingen, waarmee de schrijver de duivel vereerde en niet afwijzend ten opzichte van zijn Karakter stond, alsof hij met een Ens Reale en niet een Non Ens had te maken. Hij kon dit werk niet doorlezen, zonder te schuddebuiken van het lachen, als hij aan het beeld dacht dat hij in zijn jeugd van de duivel had gevormd. Deze overpeinzingen waren voor hem nu even vermakelijk, als ze vroeger angstaanjagend waren geweest. Ongeveer terzelfde tijd gebeurde het dat Philologus, zoals wij de voormalige leermeester van Philopater zullen noemen, bij hem op bezoek kwam. Tijdens hun gezamenlijke gesprekken kwamen zij ook op dit bewuste werk terecht. Philologus gaf zijn mening over dit boek die net zo was als Philopater het al had begrepen, namelijk dat Balthasar Bekker zich met dit werk, wat betreft zijn beroep, vast een legioen pleitbezorgers van de duivel op de hals zou kunnen halen, al had hij nog wel betere argumenten kunnen vinden om de duivel, of tenminste zijn invloed te vernietigen. Als tweede voegde hij daaraan toe, dat hij uit ervaring goed wist, dat er bij deze mensen niet zo heel veel verdraagzaamheid is te vinden, en hoewel zij verdraagzaamheid soms als een zedenles voorstellen en hun toehoorders aanbevelen die op te volgen, blijven zijzelf hierin meestal in gebreke. Dat laatste is precies zoals je zegt, antwoordde Philopater en daarom moet ik mij des te meer verheugen, dat ik ooit uit die cirkel ben geraakt, zodat ik nooit meer iemand anders daarmee lastig kan vallen. En wat het eerste wat je zei betreft, hoe zou dat anders kunnen? Want deze heren, die hebben geleerd dat de duivel bestaat en macht bezit, voelen zich genoodzaakt om hun mening tegenover Bekker in stand te houden. Want opnieuw iets nieuws leren en hun leerstellige onderricht daaraan aanpassen, zou een opgave zijn, - tenminste naar hun eigen idee, - waardoor hun hele reputatie zou worden geschonden. Bovendien zullen velen zich te deskundig en te wijs vinden, om over de duivel anders te willen denken, dan zij tot nu toe hebben gedaan. Anderen zullen er zelfs prat op gaan dat ze niet minder bedreven in de taal zijn dan de schrijver van de betoverde wereld, waar de Nieuwendammer Vrijer (Everardus van der Hoocht, die 22 pamfletten tegen Bekker schreef) niet van moet worden uitgesloten, temeer omdat ik heb begrepen dat hij tegenwoordig heel druk bezig is met onrust stoken en schrijven. Deze man zal voor de vuist weg uit het Hebreeuws, Syrisch, en Grieks bewijzen dat Demonen echte geestelijke wezens zijn en hij kan beter duivels in zijn hersenen vinden dan de penningen die uit zijn kas zijn gestolen, toen hij op de kansel stond te spreken. Het staat inderdaad vast dat doctor Bekker, zoals hij zelf ook heeft bedacht, al die bejegeningen tegen zal komen, hoewel er ook andere mensen zullen worden gevonden, die hem voor alles wat hij heeft gedaan dankbaar zullen zijn, omdat zij geloven dat zij ook goed kunnen doen, zonder dat zij daar uit angst voor de duivel toe worden aangezet, en die erop vertrouwen dat alle onheil en rampen door God naar de ongelovigen kunnen worden gezonden, zonder dat er een duivel aan te pas hoeft te komen.

Het lijkt erop, ging Philopater verder, dat iedere eeuw zijn eigen veranderingen met zich meebrengt. De Engelse Godgeleerden, net als vóór hen de Nederlandse, hadden doorgaans de gewoonte, dat hun boeken in de praktijk niet gebod op gebod en regel op regel bevatten. Naderhand traden hier de verschillen tussen de Voetianen en Coccejanen aan het licht. Hun geschriften waren destijds aan beide zijden zo met zoveel theorieën bezaaid, bedoeld om de Godgeleerdheid in diskrediet te brengen, dat het einde zoek was. Thans ziet men van hen bijna geen boeken meer, of ze zijn doorspekt met de Filosofie van Descartes. Iemand is zelfs de naam van een goede theoloog niet waardig, als hij niet tegelijkertijd een Cartesiaanse Filosoof is. Bovendien hanteren ze ook nog de fraaie methode om in hun opdrachten, voorwoorden, of waar ze hun meningen ook maar enigszins kunnen toepassen, zo op de mensen die met hen van mening verschillen, te schelden, te razen of te kijven, dat ze daarin Broer Kornelis, toen hij tegen de geuzen tekeer ging, verre de loef afsteken. Want ze hebben de woorden Atheïst, ongodist, Godloochenaar, Godverlater, Godvergeter, Godverzaker, Spinozist, enz. steeds bij de hand om ze iemand naar het hoofd te gooien, om op die manier op het gemoed van het gewone volk, dat van nature toch al het bijgeloof omarmt, des te meer grip te hebben. Ondankbaarheid wordt doorgaans als een van de grootste kwaden beschouwd en terecht, want als er mensen zijn die enige ware kennis of natuurlijke wijsbegeerte bezitten, hebben zij dat te danken aan Spinoza, tegen wie zij zo buitensporig tekeergaan, alsof hij een, ik weet niet wat voor, leerstelsel tevoorschijn heeft gebracht. Die heeft zelf zijn geschriften wat betreft de wijsbegeerte en de Godgeleerdheid zo duidelijk ingedeeld, dat ze de wereld in elk opzicht tot voorbeeld zouden moeten strekken. Maar wat helpt het, als men toch niet kan kijken? Niet alleen de kerkelijken, maar ook de Vertalers, Schrijvers van voorwoorden, enz. volgen dit spoor, om te laten zien dat zij hun eigen Godgeleerdheid behulpzaam willen zijn en dat ze als de besten, zowel heldhaftige als roemrijke hersenspinsels in het leven kunnen roepen. Met welke bedoeling de schrijver of schepper van Waarheid en Deugd (Willem Deurhoff) en andere werken die door hem in de loop der tijd zijn uitgegeven, zich tegen Spinoza keert, weet ik niet, maar door een zeer goed onderricht weet ik wel zeker, dat hij alles wat hij aan goeds bezit en duidelijk begrijpt, - al zegt hij wat hij maar wil over Gods onverschillige wil, wat onbegrijpelijke woorden zijn - hij heeft dat, volgens mij, alleen aan die grote Filosoof te danken. En daarom vind ik dat hij zo verstandig moest zijn, - wat voor boeken hij ook zou willen schrijven en samenstellen, - om zich niet aan een dergelijke ondankbaarheid schuldig te maken en dat zwijgen en niet lasteren voor hem het beste zou zijn. Maar het schijnt dat de schrijvers van deze eeuw hun boeken zelf niet zouden goed vinden, als zij de wijsbegeerte niet met theologie zouden vermengen, wat er onvermijdelijk toe moet leiden, dat er tussen hen en de mensen die hun werk alleen schrijven om wijsgerig te redeneren, eeuwig een verschil moet zijn en blijven bestaan. En zolang als deze manier wordt gevolgd, is er geen ander resultaat te verwachten dan een voortdurende verwijdering tussen die twee. Want zij behoren te weten dat de profeten nooit de mensen wijsbegeerte hebben onderwezen, maar dat ze alleen maar heel eenvoudige dingen aan de mensen hebben geleerd, aangepast aan meningen ten opzichte van de verbeelding en de toestand van elke profeet, en daarom hoefden zij die zelf ook niet te begrijpen. Alles wat je hebt gezegd is heel juist, antwoordde Philologus, maar wat je laatste gedachten betreft, heb ik mij er vaak over verbaasd, dat alle mensen ervan overtuigd waren, dat de Profeten alles, wat het menselijke verstand kan bevatten, moeten hebben geweten, hoewel verschillende plaatsen in de Schrift laten zien, dat ze een aantal dingen niet hebben begrepen. Want het is duidelijk dat de uitdrukkingen die daarin staan bij de gangbare mening van die tijd passen en dat de mensen die leerden of schreven dezelfde gedachten vormden. Daaruit kunnen wij opmaken, dat ze dingen hebben geleerd, naarmate en in overeenstemming met de verschillende meningen, die uit de verbeelding en lichamelijke toestand van elk van hen voortkwamen, en die elk van hen had omarmd en zich eigen had gemaakt. Waar dan weer uit volgt, dat de Profetie de Profeten zelf nooit wijzer heeft gemaakt, maar hen in hun meningen en vooringenomen Overtuigingen heeft gelaten. Want wat die toestand betreft, kan men opmerken dat als de Profeet opgewekt was, hem overwinningen, vrede en meer van die dingen die de mensen blij maken, werden geopenbaard. Was hij daarentegen neerslachtig, dan werden hem allerlei slechte dingen, zoals straffen en oorlogen geopenbaard. Wat betreft de verbeelding ziet men, dat als hij zich aan het hof bevond, Koninklijke Paleizen; als hij Krijgsoverste was, grote legers en veldslagen; en als hij een boer was, ossen en koeien, enz. aan hem waren vertoond. Dat er verder dingen zijn geweest die ze niet duidelijk hebben begrepen, blijkt uit Noach, omdat hij dacht dat de aardbol buiten Palestina niet was bewoond. Zo geloofde Jozua dat de aardbol stil stond en dat de zon zich daar omheen bewoog en dat de zon enige tijd heeft stilgestaan, omdat hij niets over oorzaak van het langdurige daglicht heeft geweten, want hij was geen sterrenkundige maar krijgsoverste. Salomo blijkt niet op de hoogte te zijn geweest van de verhouding tussen omtrek en middellijn van de cirkel, want hij dacht dat die drie op één was, en wij mogen dat denken omdat hij geen wiskundige was. Omdat het met deze dingen zo is gesteld, bedenk ik dat het niet verwonderlijk is, dat er in de Schrift uitdrukkingen worden gevonden, waarbij God als een Koning en Rechter wordt voorgesteld en dat hem ogen, oren, handen, voeten, geest en een beperkte beweging worden toegeschreven en bovendien gemoedsbewegingen, zoals jaloezie, barmhartigheid, enz. Uit dat alles kan men onbelemmerd opmaken, dat de verstandelijke kennis van God op geen enkele manier bij het geloof of enige geopenbaarde Godsdienst behoort, maar dat alleen de wijsbegeerte dat kan doen, die Zijn natuur als op zichzelf beschouwt. Ik weet wel dat het bijgeloof hier tegenin gaat en dat het bekend is dat de mensen die de ware wetenschap en het ware leven beoefenen, lasterlijk voor goddelozen worden uitgemaakt. Maar deze methode heeft bij alle volkeren en sekten zo diep wortel geschoten, dat iedereen de ander belasterd en verketterd, omdat ze allemaal geloven dat zij het dichtst bij de waarheid zitten dat niemand zonder de Rede kan worden geholpen om goed terecht te komen en dat alleen de Rede in staat is om de oorzaak te laten zien van wat als waar moet worden aangenomen en wat als onwaar moet worden verworpen. Want omdat elke gezindte in de veronderstelling verkeert, of het nu de Heidense, Joodse, Christelijke of Mohammedaanse is, dat zij alleen het ware geloof bezit, kunnen deze allemaal niet meer dan een onbevredigende uitspraak doen. Wetten of gewoonten kunnen ook hierbij niet als scheidsrechter optreden, want omdat die naar ieders aard van het land, volk, enz. zijn bepaald, wordt wat door de ene als rechtvaardig wordt beschouwd, door de ander als onrechtvaardig verworpen; wat door de ene als goed wordt beschouwd, door de andere als kwaad gezien; wat door de ene wordt geprezen, door de andere veracht, enz. Dus alleen de Rede of wijsbegeerte heeft het vermogen, vooral als daar wiskunde bijkomt, om de mens in staat te stellen om onfeilbaar over alle natuurlijke dingen, - want er bestaan geen andere - te redeneren en die is over de hele wereld hetzelfde. Maar, hervatte Philopater, als iemand daartegen bezwaar zou maken en zou vragen hoe het dan komt, dat er zelfs onder deze mensen, die de Rede als verlangend naar wijsheid verwoorden, verschillen worden gevonden, wat voor antwoord zou jij hem dan geven en hoe zou jij je daaruit redden? Mijnheer, antwoordde Physiologus, hoewel ik er zeker van ben dat jij van deze zaak op de hoogte bent, zal ik toch in het kort vertellen dat het komt, omdat er wijsgeren bestaan, die door hun redeneringen dingen mengen, die alleen maar beschouwingen over een aantal Godsdiensten bevatten, die men wel kan aanvaarden om te geloven, maar die volstrekt niet kunnen worden gebruikt om te begrijpen. Om een voorbeeld te geven: de huidige Cartesiaanse Theologen, die hun theologische opvattingen met hun wijsgerige studies vermengen en andere theologen, die dezelfde manier van schrijven volgen, die dat ook doen en denken dat ze dan het een en ander hebben bewezen. Daardoor komt het dat onder de mensen, die de wijsbegeerte niet van de Godgeleerdheid konden scheiden, is geredetwist over de vraag of de Schrift als de dienstmaagd van de Rede, of daarentegen de Rede als dienstmaagd van de Schrift moest worden beschouwd. Maar dat die mensen helemaal in de war zijn blijkt uit het feit, dat welk van beide manieren ze ook volgen, zij óf de Rede, óf de Schrift kwetsen, zodat ze allebei, de een met en de ander zonder Rede, het spoor bijster raken. Ik ben tevreden door wat jij hebt gezegd, zei Philopater. Omdat de dag nu bijna was verstreken en hij van zijn zuster begreep, dat het avondeten klaar stond, werd Physiologus verzocht om aan te zitten, en nadat hij de maaltijd had gebruikt, nam hij beleefd afscheid.

Philopater, die zijn dagelijkse studie vervolgde, hield zich in het bijzonder bezig met de optica, namelijk met het slijpen van vergrootglazen en het vervaardigen van verrekijkers. Hij stond echter af en toe het bezoek van goede vrienden en liefhebbers toe, waarmee hij altijd dingen besprak, die het verstand in een uitstekende staat en het lichaam in een levendige activiteit hielden. Het gebeurde ook wel dat hij met zijn vrienden enige tijd aan de biljarttafel doorbracht, omdat er een in huis stond.

Terwijl hij tot dat moment zijn tijd met diverse oefeningen versleet, gebeurde het in het jaar 1692, wanneer het seizoen de mens verblijdt en als het ware nieuwe krachten toevoegt, dat Philopater een brief van zijn meest waardevolle vriend Philologus ontving, waarvan de inhoud als volgt luidde:

Mijnheer:

Er bestaat in de hele wereld niets, dat de gemoederen meer met elkaar in overeenstemming brengt, dan het vormen van eenzelfde mening over de dingen, vooral als zich dat uitstrekt tot de verstandelijke kennis. Wij hoeven elkaar niet wijs te maken, dat wij wat dat betreft als het ware één enkele ziel bezitten, want ons doel is duidelijk een en hetzelfde, namelijk om te begrijpen dat de deugd hetzelfde is als de gelukzaligheid, en dat dat het meest wezenlijke is dat de mensen kunnen verlangen, hoewel dat door weinigen als zodanig wordt begrepen. (Ethica III, stelling 24) De voorspellingen van de Rede, vragen niets dat tegen de Natuur indruist. Zo vraagt zij dat iedereen van zichzelf houdt, zijn eigen voordeel, dus wat werkelijk voordelig is, zoekt en naar alles streeft dat zijn kennis kan vermeerderen. De gelukzaligheid bestaat eruit, dat men zichzelf naar die regel kan richten. Het Lot is de mensen, op de manier waarop het ons heeft bejegent, maar heel weinig behulpzaam om zich evenwichtig te gedragen. Ik moet je de aangename ontmoeting vertellen, die mij een dezer dagen is overkomen, en om je niet in spanning te houden, zeggen dat ik, toen ik wegens een aantal dringende zaken van de straten van deze stad gebruik maakte, onze oude en zeergeëerde vriend en student uit Franeker ontmoette, met wie ik in gesprek raakte, niet alleen over de studie die wij vroeger volgden, maar ook over onze huidige, vanwaar wij vervolgens met name op jou terechtkwamen. Het zou te lang worden als ik je alles zou vertellen. Je moet alleen weten dat ik van hem begreep, dat hij binnen veertien dagen naar Amsterdam wil vertrekken, waar hij geruime tijd zal blijven. Ik hem jouw adres gegeven, zodat hij je zal kunnen opzoeken, wat hij heel welwillend beloofde na te komen. Ook voel ik mij door een vreemde drang genoodzaakt om jou over een dag of tien eveneens op te zoeken. Ik veronderstel dat jij dit alles niet anders dan hoogst aangenaam zult vinden, omdat jij beseft dat ons streven eenzelfde doel heeft. Ik zal eindigen, mijnheer en vriend, met je alles toe te wensen wat overeenkomstig je wens is. Altijd aan jou verplicht,

Leiden
22 Mei 1692.

PHILOLOGUS. 


Hoewel het verlangen een bepaalde soort droefheid kan worden genoemd, bijvoorbeeld als wij aan iets denken, waardoor wij in staat worden gesteld om datzelfde te bekijken alsof het op dit moment plaats vindt en dat die poging wordt verhinderd door beelden van andere dingen, die het bestaan van de zaak buitensluiten, moet mijn lezer weten dat, hoewel Philopater heel vaak, als hij aan zijn voorgaande studie in Franeker terugdacht, hij, volgens mij, op hetzelfde moment ook aan zijn vriend heeft moeten denken, die er door zijn onderricht er de oorzaak van was dat zijn ogen waren geopend, en vervolgens door de hartstocht, om zijn vriend te zien en te spreken, van slag is geweest. Maar nu hij zag dat de tijd was aangebroken waarop hij hem binnen een paar dagen in zijn huis zou ontvangen, maakte hem dat zo opgewekt als een wijsgerige betaamt. Er waren amper drie dagen verlopen, toen Physiologus hem op kwam zoeken, die hij meteen in zijn vreugde liet delen, omdat hem onverwacht zoiets prettigs was overkomen. Hij vertelde verder dat Philologus eveneens binnen een paar dagen zou komen, en raadde hem meteen aan dat hij het, omdat hij hem nu om de een of twee weken op bezoek verwachtte, zo moest inrichten, dat hij er dagelijks mee bezig zou zijn, met de verzekering dat hij er bevrediging in zou vinden. Physiologus nam dat verzoek dankbaar aan en gaf te kennen dat hij met de grootst mogelijke hoffelijkheid werd bejegend, als hij zovaak in zo'n edelmoedig gezelschap mocht verkeren, omdat hij dacht dat hier dan verhandelingen zouden worden gehouden, die met zijn gedachten overeenkwamen. Philopater vertelde hem verder hoe het met zijn studie in Franeker was gegaan, met wat voor milde vrijzinnigheid deze student hem had behandeld en hoe hij hem gaandeweg, toen hij zijn ijver zag, dingen vertelde die voor zijn verstand duidelijk leken, zodat hij ten slotte al die verwarde bezigheden wel uit zijn gedachten moest zetten.

Philologus kwam op de bestemde tijd in Amsterdam aan, en begaf zich meteen naar het huis van zijn vriend, waar hij bijzondere vriendelijk werd ontvangen. Nadat de begroetingen waren uitgewisseld, verklaarde Philopater, dat hij zijn vreugde niet sterk genoeg kon uitdrukken, omdat zij nu beiden in het gezelschap zouden verkeren van iemand, aan wie zij zich het meest verschuldigd voelden en die zij als de oorzaak van hun geluk moesten beschouwen. En zo brachten zij gezamenlijk een paar dagen door met de dingen, waar hun verlangen naar uitging.

Het was op de zestiende dag, gerekend vanaf de datum van de brief van Philologus, toen onze student, die wij in het vervolg Philomathes zullen noemen, bij Philopater op bezoek kwam en net als Philologus de beleefdheidsbetuigingen volvoerde. Ik zal met opzet het wederzijdse genoegen overslaan, dat deze drie vrienden te kennen gaven, en alleen vertellen dat Philopater zijn dienstmaagd naar het huis van Physiologus stuurde om hem mede te delen dat hun gemeenschappelijke vriend bij hem thuis was aangekomen en hem tegelijkertijd te zeggen dat hem de volgende dag verwachtte om dan te doen, waar zij het mee eens behoorden te zijn.

Omdat het een onmiskenbare gewoonte is dat mensen, als zij enige vriendschap voor elkaar koesteren, en lang van elkaar gescheiden zijn geweest, met vragen en verhalen hun belevenissen vertellen, bevredigde ook Philomathes wat dat betreft de nieuwsgierigheid van zijn beide vrienden. Het bestond eruit, dat hij een paar weken nadat zij beiden uit Franeker waren vertrokken, met een weduwe, die nogal wat jaren telde, in het huwelijk was getreden, maar dat de penningen die zij bezat voldoende tegen haar leeftijd opwogen. Dat zij was overleden, nadat hij ruim vijf maanden met haar had samengewoond, en dat zij hem zoveel bezittingen had nagelaten, - omdat hij zo aangenaam voor haar was geweest, - dat hij daardoor in staat werd gesteld om nooit in de Classicale of Synodale boeien terecht te komen en dat hij, om aanzien te verkrijgen, tot doctor in de Filosofie en Medicijnen was gepromoveerd. Dat hij zich, om dat te perfectioneren, geruime tijd in Leiden had opgehouden, waar hij, nadat hij zelf ook al van mijnheer de Volder (de Cartesiaan Buchardus de Volder) afscheid had genomen, toevallig Philologus tegenkwam, van wie hij over de studie en voorspoed van hen beiden hoorde. Hij gaf te kennen dat deze mededeling hem zo'n plezier had gedaan, dat hij daar zelf niets meer aan toe kon voegen. Daarop wensten onze vrienden hem geluk met zijn karakter. Vervolgens bood Philopater hem zijn huis als verblijfplaats aan, wat hij beleefd weigerde. Hij gaf te kennen dat hij, omdat het wel vrij lang kon duren, bij een neef van hem terecht kon, maar dat hij hem desondanks, zovaak de gelegenheid dat toeliet, met zijn bezoek zou vereren. Nadat zij nog een paar gesprekken hadden gevoerd, nam hij voor deze keer afscheid.

De dag daarop bevond dit befaamde gezelschap zich in het huis van Philopater, waar de eensgezindheid haar verblijfplaats werkelijk liet zien. Zeer geëerde, scherpzinnige, beroemde en geleerde Heren, waar zullen wij over praten? zei Philomathes. Wij gaan, was het antwoord van Philopater, zonder de meerderheid van stemmen te bepalen, voor de vuist weg redeneren, want wij behoren onze zekerheid aan innerlijke en uiterlijke oorzaken te ontlenen. Dat alleen moet voldoende zijn en wij moeten erop vertrouwen dat iedereen zijn opvatting, zoals hij die heeft, zonder zich aan het bijgeloof te storen, openlijk zal vertellen en daarom mag niets op gezag van de oudheid, noch van de zogenaamde heiligheid, noch van iets anders worden beweerd, maar alleen op gezag van de onfeilbare waarheid, die de zuivere basis van heel ons verstandelijke denken moet zijn. Hun gezamenlijk gesprek was er eerst op gericht om de reden te vinden, waarom veel hedendaagse theologen en andere schrijvers zo grillig tekeer gaan tegen de overtuiging van Spinoza, waar ze zelf niets van begrepen. Want als die mensen het duidelijk begrepen, zouden ze iets verzwijgen en zou men hun geschriften, die zij voor het gewone volk schrijven, dat van die mening net zo weinig begrijpt, alsof die helemaal niet bestond, daar niet vol van zien staan. Daardoor oefenen zij als bevoegde superopzichters censuur uit, waardoor veel mensen die verder ijverig genoeg zouden zijn om zelf te onderzoeken, worden tegengehouden en zich tevreden stellen met wat hun orakelspreuken hen aan de hand doen. Philomathes zette zijn gedachten daarover als volgt uiteen: dat deze lieden, die geschikt waren voor de studie van de theologie, die moesten aanhangen volgens hetgeen de Synodale verordening als orthodox had bedacht, en dat zij volgens die stellingen het gewone volk moesten onderrichten en daar niet buiten mochten gaan. Nou gebeurt het gemakkelijk dat sommigen zich aan de studie van de Filosofie overgeven, maar met zo'n stellige bevooroordeeldheid vanwege de zekerheid van de theologische studie, dat zij, om deze twee wetenschappen in betekenis en bedoeling overeen te laten stemmen, het nauwelijks, - zelfs nooit, - kunnen redden, zonder de ene of de andere te kwetsen. Maar omdat zij door het gewone volk, dat niet in staat is om onderscheid te maken tussen de dingen waarvan hen worden geleerd, dat zij die ter wille van hun zaligheid moeten geloven en de dingen die zij alleen maar hoeven te begrijpen, en die geleerd, verstandig en zelfs wijsgerig worden gevonden, vertellen zij alles wat ze willen. Daaruit volgt dan dat zij zich genoodzaakt voelen - omdat zij zelf het juiste middel om de Schrift te verklaren missen - om hun mening staande te houden, zich met zulke harde uitspraken te laten horen, omdat zij denken dat het belang van de zaak dat vereist. Ik heb daarnet al gezegd dat zij het ware middel om de Schrift te verklaren missen, wat ik hiermee bevestig. Zij denken dat er, om zoiets te doen, een bovennatuurlijk licht nodig is, omdat zij denken dat een natuurlijk licht daar niet toe in staat is. Maar ik zou graag hebben dat zij zouden willen uitleggen, hoe dat licht dat zij bovennatuurlijk noemen, anders dan natuurlijk is. Daar zou ik graag van willen dat zij dat verduidelijkten. Want als je op hun Commentaren op de Schrift let, zul je daar helemaal niets bovennatuurlijks in vinden, maar alleen maar veronderstellingen. Als je ze openlijk confronteert met mensen die openhartig toegeven dat zij geen ander licht dan het natuurlijke bezitten, zul je merken dat zij dat beiden met studie en inspanning hebben verkregen. Tot slot wil ik zeggen dat er geen ander licht bestaat dan het natuurlijke en beschouw wat mensen daar anders over vertellen als fabeltjes. Jij bent duidelijk genoeg geweest, mijnheer, antwoordde Philopater, maar ik zou wel willen dat zij net daar net zo bevattelijk voor waren, vooral de mensen die pretenderen dat ze Filosoof zijn, - want voor de anderen die niet willen weten is het vergeeflijk, omdat zij uit kwaadheid ingaan tegen iets dat ze niet begrijpen - om niet zo onbezonnen te praten. Want zij maken zichzelf echt bespottelijk voor andere, ware wijsgeren, omdat die heel goed kunnen merken hoe zij zich, als het erop aankomt, in allerlei bochten wringen. Ik heb, vervolgde hij, het boek van den Leidse Professor doorgelezen, dat hij tegen de Ethica van Spinoza heeft geschreven, en ik kan daarvan alleen maar bevestigen wat ik daarnet heb gezegd. Want daarin worden de onwetenden misleid, omdat het de gewoonte is van alle mensen die Spinoza tegenspreken, dat ze dezelfde uitdrukkingen aan de afzonderlijke dingen toewijzen, - zoals zij bijvoorbeeld de mens of de menselijke ziel een zelfstandigheid noemen, - terwijl Spinoza daarentegen onder het woord zelfstandigheid verstaat, iets dat op zichzelf bestaat en uit zichzelf wordt begrepen. Door deze uitdrukking stellen zij dus voor het verstand de hele natuur als één en ondeelbaar voor. Dat iedereen dus absoluut van deze vrijheid gebruik mag maken om zelf woorden te kiezen om iets aan te duiden, - als ze maar juist worden omschreven, - kan niemand, behalve iemand die ruzie wil maken, tegenspreken. De grondslag van dit verschil komt erop neer, dat zij een Godheid introduceren, die buiten zichzelf een iets heeft voortgebracht, hetzij vrijwillig, hetzij onvrijwillig, of hoe ze het ook willen noemen, dat niet tot zijn eigen Natuur behoort. Maar door welke kracht dat heeft kunnen gebeuren, is hen onbekend en daarom moeten zij hun toevlucht nemen tot Gods Almachtigheid, wat voor de onwetende een toereikende schuilplaats biedt om al het ongerijmde te verdedigen. Want als ik ronduit zeg wat ik denk, weet ik in alle oprechtheid niet hoe die Mijnheer zichzelf en anderen kan wijsmaken, dat hij een weerlegging heeft geleverd! Want als je de stellingen tegenover elkaar houdt, kun je zonder veel moeite zien wat de spil is waar de mening van de Professor omheen draait, en ik vraag je......Luister, Mijnheer Philopater, riep Physiologus nogal luidruchtig, die Professor heeft niet zozeer een weerlegging, maar eerder een onderzoek geschreven. Ik heb de eer gehad dat ik hem heel goed heb gekend en ik verzeker je, dat ik uit ervaring weet, dat hij een geziene Filosoof was en een grote vriend van de heer Spinoza. Ik weet bovendien dat zij elkaar een aantal keren hebben gesproken en dat zij zelfs een briefwisseling hebben gehouden, die echter niet openbaar is, zodat je gerust kunt geloven, zonder dat ik daar een uitgebreide inleiding over hoef te geven, dat zij een en dezelfde mening deelden. Daarom is het niet nodig om jullie er allemaal van te overtuigen, waarom het geschrift is ontstaan, dat Wittichi anti Spinosa wordt genoemd, want de Professor moest, omdat hij zich wellicht niet afzijdig genoeg hield, vaak onder die dekmantel als spinozist ter kerke gaan. Om nu deze gedachten los te maken, heeft hij geen beter middel kunnen bedenken dan een opstel tegen de Ethica van Spinoza te schrijven, dat na zijn dood onder zijn Manuscripten werd aangetroffen en openbaar is gemaakt. Jullie weten nu dus ook hoe belangrijk dat werk van mijnheer de Professor moet worden ingeschat en als er toch iets tegen zou moeten worden ingebracht, is dat dat zijn pen in ieder geval veel beter was dan die van iemand die scherp en onkundig was geweest. Wat het uitweiden betreft dat hij hier en daar doet, en ook zijn verslag waarmee hij wil aantonen dat Spinoza hierin niet alleen niet bekwaam genoeg zou zijn geweest, maar dat ook zijn taalgebruik nogal scherp was, moeten jullie dat allemaal, volgens mij, niet anders zien als de franje aan de mantel van iemand die laat zien dat hij partij kiest en ook omdat het een bepaalde manier is om des te beter ingang bij het volk te krijgen, want als je dergelijke uitdrukkingen gebruikt lijkt het een ernstige zaak te wezen. Physiologus, vriend, viel Philopater hem hierop in de rede, het is goed geweest dat je in het begin vrij hard tekeer bent gegaan, anders had ik vast het een en ander gezegd. Wij zullen dat werk, dat uit politieke overwegingen is opgesteld, daarom niet verder onderzoeken. Bovendien heb ik ook nog steeds enige achting voor hem als persoon gekoesterd en zijn ongedwongenheid is voor mij en mijn vriend Philologus, toen wij zijn studenten waren, altijd prettig geweest. Als hij ons in plaats van de Illustere Coccejaanse Sleutel, de Ethica van onze Filosoof in handen had gegeven, hadden wij nu uitvoerig kunnen verklaren dat hij de beste Professor van het hele land was geweest. Maar ons oogvocht was in die tijd zo hevig door een Profetische mist vertroebeld, dat er niets zou zijn geweest dat zich daar minder dan de Waarheid op zou hebben gehecht, al had hij dat teweeg willen brengen. Onze hersenen waren immers een tot barstens toe gevulde voorraadkamer vol Profetieën en ik herinner me nog dat ik vaak bang ben geweest, als ik op die manier een aantal fraaie begrippen bijeen had gebracht en die bij mijzelf, als in een verzameling, erin had gestampt, dat ik, als ik dan zo overladen de straat op moest gaan, nauwelijks mijn ogen op durfde te slaan of ergens naar durfde te kijken, zo bang was ik, volgens mij, dat ze mij zouden kunnen ontglippen. Ik was zelfs zo gevoelig dat ik, als de wind wat hard waaide, mijn mantel op dezelfde manier hanteerde als de vrouwen vanouds de zogenaamde Brabantse kapmantels, behalve dat ik die kap juist niet op mijn hoofd deed, dat wil zeggen, dat ik ervoor zorgde dat ik, door die mantel aan beide kanten stevig vast te houden en er tussendoor te kijken, net met ogen mijn voeten richting kon houden. Want als ik die mantel voor het gemak onder de arm door had geslagen, had de wind, - als die vat op mij zou hebben gekregen, - vast een grote verwarring bij mij veroorzaakt en was wel de helft van die ondoorgrondelijke hersenschimmen moeiteloos vervluchtigd. Jullie kunnen zelf beoordelen of ik niet voorzichtig ben geweest. Waarom, mijn vriend, zei Philologus, maak je zo snel een einde aan je verhaal? Ik vond je woorden zo aangenaam, dat ik, al was je zo nog een half uur doorgegaan, met de grootste aandacht naar je had geluisterd. Ik zou als beloning nu wel verplicht zijn om je over mijn toestand in die tijd te vertellen, maar omdat die bijna hetzelfde als die van jou is geweest en ik niet in staat ben om het met zo'n zwierigheid uit te drukken, is het beter dat ik zwijg. Zo kom je er op een gemakkelijke manier vanaf, antwoordde Philopater. Je wilt zeker niet dat wij ook een keer om jou lachen. Je hebt het heel juist, mijnheer, ik zal mijzelf weer zo netjes gedragen als ik kan en met een beetje minder vurigheid, zodat mijnheer Physiologus mij niet door opnieuw zijn stem te verheffen, zal onderbreken. Ik zal samen met onze Filosoof alleen zeggen dat wij onder Substantie verstaan iets wat op zichzelf bestaat en uit zichzelf wordt begrepen; met Attribuut wat het verstand opvat als iets dat het wezen van een substantie uitmaakt; en met Bestaanswijze de uitingen van het op zichzelf bestaande. Daarom behoort alles tot God en kan er buiten God niets bestaan of worden gedacht. En daarom is God de inblijvende en niet de overgaande oorzaak der dingen. Bovendien kunnen wij daaruit begrijpen, dat er buiten God geen substantie kan bestaan en dat God alleen handelt krachtens de wetten van zijn eigen natuur. Daaruit blijkt dan weer dat God de bewerkende oorzaak van alle dingen is; en dat God de volstrekt eerste oorzaak van alles is, niet uit de vrijheid van wil of uit een bepaald welbehagen, - want het eerste bestaat in de gehele Natuur niet en het laatste is te menselijk, - maar noodzakelijk.

Luister, luister dan vriend, zei Philologus: alles wat je zo serieus en schertsend hebt gezegd is volkomen juist, maar wat het serieuze betreft moeten wij wel weten dat deze gedachten alleen door wijsgeren worden aanvaard, die hebben geleerd om hun redenering op een natuurlijke wijze te ordenen en die zich niet storen aan een autoriteit die hun verstand zou dwarsbomen. Je begrijpt wel dat ik wil zeggen, dat die mening geschikt is voor mensen die geen absolute Filosofen zijn, en dat het tegenovergestelde geschikt is voor mensen die graag toverspreuken horen. Want ik vraag je hoe het anders mogelijk zou zijn dat alle meningen, die als juist worden beschouwd en zo onbeschroomd door de mensen worden omhelsd, stand zouden houden, als ze in staat zouden zijn om hun gedachten in diezelfde mate aan te passen? Die mensen kan men met een bijzondere hoogdravendheid wijsmaken, dat er echt goede en kwade Geesten bestaan of met andere woorden, zoals men zegt, Engelen en duivels en dat die buitengewoon veel kunnen, waarbij men hen dingen toeschrijft die iemand nooit met zijn verstand kan begrijpen, maar daarvoor integendeel als buitennissige hersenschimmen het veld moeten ruimen. Maar de ware Filosofie leert dat de hele Natuur nooit zoiets oplevert, net zozeer als dat ze loos en niet anders dan denkbeeldige hersenspinsels zijn. Daarom moeten al die werken, waarvan wordt gezegd dat ze door Geesten goed of slecht zijn verricht, niet anders worden beschouwd dan alsof ze door suffige oude wijven aan hun kwijlende spinnewiel zijn voorgebracht. Juist niet door alle mensen, maar alleen door de mensen die hebben geleerd om de ogen van hun verstand te openen. Hoe de overtuiging van het bestaan van Engelen en duivels op het innerlijk van de mensen vat heeft gekregen, laat Balthasar Bekker afdoende en met een precies inzicht zien in zijn eerset boek, over de Betoverde Wereld. Maar men kan echter wel raden waarom hij echt het bestaan van een duivel heeft willen vaststellen en die naar de hel heeft verbannen. Het is juist dat de woorden duivel en hel gebruikt kunnen worden voor de onverbeterlijke fantasie van de mensen, maar dat zal zoveel ongelukkigen opleveren, dat het niet van een van die twee zal afhangen. Wat heeft, ging Philologus verder, deze verwarde boel in de gemoederen van de mensen allemaal niet aangericht? Het is in staat om alles wat volgens de wetten van de Natuur noodzakelijkerwijs gebeurt, op een andere manier te verzinnen. Uit deze bron van bijgeloof zijn Duivelse praktijken, Spookverschijnselen, waarzeggerij, visioenen, bezetenheid, wonderdaden en alles wat er aan dwaasheden kan worden bedacht, voortgekomen. Dat zijn allemaal dingen die zichzelf tegenspreken, en zij zijn het niet waard om in de geest van een deugdzaam man een plaats te krijgen. Maar daar wordt echter al enige tijd zoveel over getwist, geruzied, gelasterd en gescholden, - min of meer alsof men een troep Vis- en Appelwijven hoort tieren - en het meest belachelijke van alles is, zelfs van de mensen die pretenderen dat ze de naam van wijsgeer hebben, dat de beste Jurist niet in staat is om daar een oordeel over te vellen. Dat zijn vast eerzame Filosofen!

Als ik zelf ook een opmerking mag maken, moet ik zeggen dat alle Cartesiaanse theologische Filosofen, door zich tegen het gezegende brein van Spinoza en zijn ware navolgers te kanten, nooit hun doel zullen bereiken, want hun basis is te rotsvast, te Natuurlijk en te zuiver om te kunnen worden ondermijnd, omdat door hen de Plechtigheden van de hele Godsdienst intact worden gelaten. Zij zouden integendeel juist moeten bedenken, hoe Descartes zelf, en ook hun medebroeders, - zijn eerste volgelingen, - door de Voetiaanse groepering werden beschadigd. Die hebben hen immer heel weinig ontzien, door hen al die fraaie kwaliteiten toe te schrijven, die zij zelf nu zo voor in de mond hebben liggen en waar zij zichzelf toentertijd zovaak over hebben beklaagd. Wat hebben zij een tegenstander gevonden in die Sluise Koelman, Liberales Artes Magister & doctor in de Filosofie, die ook niet als minder dan als een wijsgeer wilde worden beschouwd, en die de kunst verstond om door middel van Engelse en Schotse schrijvers hen zo fijntjes, terloops en stekelig te hekelen, dat hij inderdaad in dit opzicht wel een meester in die kunst, die zo vrij en algemeen is, kon worden genoemd, want.... .Maar nu schei ik uit en zal nog alleen maar verder vertellen, wat onze vrienden destijds zelf juist vonden om te behandelen.

Zoals mijn lezer wel zal hebben kunnen merken, was Philologus tot het punt gekomen, waarop ik de draad van zijn verhaal, - door een Filosofische hartstocht gedreven, - afbrak. Daarom nam Physiologus het woord en zei: mijnheer, jij hebt het over Duivelse streken, Tovenarij enz. en voegt daar de wonderen aan toe. Maar hoewel, om al die dingen te verdedigen, het ene even dwaas is als het andere, zullen er toch veel mensen zijn die enigszins over andere dingen heen zouden stappen, om die dingen, hoe uitgebreid zij ook soms worden beweerd, niet toe te staan en niet zo lichtzinnig te geloven. Maar wat de Wonderen betreft, vinden zij, dat dat veel te ver gaat en zij vinden dat de consequenties, die daaruit zouden kunnen worden getrokken, ook moeten worden beschouwd op een manier, waarop alles wat hen ooit als wonder is voorgehouden, op niets zou uitlopen. Dat zou volstrekt niet overeenkomen met de ideeën die zij gewoonlijk over wonderen of over ongewone gebeurtenissen hebben. Want de mensen hebben de gewoonte dat ze de wetenschap die hun begrip te boven gaat, goddelijk noemen, zoals zij ook een werk, waar van ze de oorzaak niet kennen, de eervolle naam van Gods werk geven. Want zij vinden dat de kracht van God het allerduidelijkst blijkt, als ze iets zien gebeuren dat volgens hen in de Natuur ongewoon is. Zij verbeelden zich zelfs dat Gods voorzienigheid op een nog duidelijkere manier blijkt als de Natuur zich niet aan haar orde en regelmaat houdt, zoals zij denken dat die is. Daarom zou iemand, die de wonderen door natuurlijke oorzaken zou trachten te verklaren, heel gemakkelijk kunnen worden verketterd, omdat zij denken dat daardoor de voorzienigheid van God wordt opgeheven. Zij verbeelden zich vast dat, zolang de Natuur volgens de normale gang van zaken haar gang gaat, God niet werkzaam is en daartegenover dat de kracht van de Natuur en haar oorzaken niets doen, als God werkzaam is. Zij hebben dus het idee dat er twee krachten bestaan, die van elkaar zijn te onderscheiden, namelijk een Goddelijke kracht en een kracht van de Natuur, die echter op een zekere manier door God is bepaald of, zoals de meeste mensen zich inbeelden, is geschapen. Maar zij weten echt niet wat zij onder God en onder de Natuur verstaan, of als ze toch nog wat denken te begrijpen, vatten ze de kracht van God op als een macht van een soort Koninklijke Majesteit en die van de Natuur als een drift of kracht. De onwetenden hebben, deels uit vroomheid en deels uit de behoefte om zich te verzetten tegen de mensen die de natuurwetenschappen beoefenen, de ongewone werken volgens hun verbeelding wonderen genoemd. En omdat zij de natuurlijke oorzaken der dingen niet kennen, - waar zij ten enenmale onwetend in zijn, - zijn zij verheugd en zeer verwonderd als zij daarover horen spreken. De oorsprong van deze opvatting schijnt van de eerste Joden afkomstig te zijn, die, om de volkeren van hun tijd, die zichtbare Goden aanbaden, namelijk de Zon, Maan, de Aarde, de Lucht en nog veel meer andere dingen, te overtuigen dat deze Goden onstandvastig en veranderlijk waren en onder de heerschappij van de onzichtbare God stonden, hen over hun eigen wonderen vertelden en bovendien probeerden te laten zien, dat de Goden die zij dienden de hele Natuur alleen voor hun eigen voordeel bestuurden. Dat klonk inderdaad zo aannemelijk en viel zozeer bij de mensen in de smaak, dat ze bovendien tot op de dag van vandaag niet zijn opgehouden om wonderen te verzinnen, met de bedoeling dat men van hen zal denken, - omdat de een nog hoger weet op te geven dan de ander, - dat zij de doel-oorzaak zijn terwille waarvan God alles heeft geschapen. Wat matigt de dwaze mens zich al niet aan! die noch omtrent God noch omtrent de Natuur enig gezond begrip koestert en die de Natuur op zo'n manier verzint, dat hij denkt dat hij daar het belangrijkste deel van uitmaakt.

Toen Philopater zijn oude meester zo hoorde redeneren en merkte dat hij Pauzeerde - maar niet in Rome, lezer - en niet verder ging, bracht hij zijn gedachten in een afzonderlijk betoog nauwkeurig, maar bondig, onder woorden, waarbij hij, samen met de andere vrienden, voor de inleiding in deze materie zijn volstrekte tevredenheid betuigde. Verder zei hij dat zij, omdat zij dus met elkaar in gesprek waren geraakt, de draad van dit verhaal nog wat moesten uitrekken, wat hen dan de arbeid voor een verdere overdenking zou verschaffen. Daar waren zij het gezamenlijk over eens, als Philopater het op dat punt maar weer op zou pakken en dus verder zou gaan.

Het is doorgaans zo met de Mensen gesteld, dat zij denken dat zij iets voldoende begrijpen, als ze dat zonder verwondering kunnen zien. Daaruit kan dan feilloos worden afgeleid, dat het woord wonder op geen enkele andere manier dan in betrekking tot de meningen van mensen kan worden begrepen en geen andere betekenis heeft, dan dat het een gebeurtenis is, waarvan wij de natuurlijke oorzaak niet naar het voorbeeld van een andere gewone gebeurtenis kunnen begrijpen; althans degene die het wonder beschrijft kan dat niet. Maar de ordening van de Natuur is eeuwig bestendig en onveranderlijk en daarom gebeurt er niets, dat niet noodzakelijkerwijs uit de wetten van de Natuur voortvloeit. Want in zoverre wij - hoewel dat een symbolische manier van zeggen is en alleen maar in naam overeenkomstig is, - ons verstand en onze wil op God toepassen, blijkt het op hetzelfde neer te komen als wij zeggen dat God iets wil, of dat wij zeggen dat God dit begrijpt zoals het is, en even noodzakelijkerwijs volgt daar, volgens mij, ook uit dat God hetzelfde wil, zoals het is. Maar er bestaat niets dat noodzakelijkerwijs waar is, dan wat uitsluitend uit het goddelijk besluit voortkomt. Daaruit volgt dan duidelijk dat de algemene wetten van de natuur, volkomen besluiten van God zijn, die uit de noodzakelijkheid van de Goddelijke natuur voortspruiten. Als het dus mogelijk zou zijn dat er in de natuur iets zou gebeuren, dat tegenstrijdig met haar algemene wetten zou zijn, dan zou dat ook noodzakelijkerwijs strijdig zijn met het besluit en het verstand van de goddelijke natuur; en dus zou men gedwongen zijn te stellen dat God tegen zijn eigen natuur ingaat, en dat is onmogelijk. De Natuur bevat altijd regels en wetten, die een eeuwige noodzakelijkheid en waarheid insluiten, - hoewel wij ze niet allemaal kennen, - en dientengevolge een bestendige en onveranderlijke orde. De mensen die uitdrukkingen hebben bedacht, zoals dat God boven en tegen de Natuur werkzaam is of kan zijn, weten zelf niet wat zij zeggen. Daarom moet ook de gewoonte, die de leraren die de Roomse godsdienst aanhangen en waar het verdorven volk zich op beroept, namelijk dat zij de meest waarachtige godsdienst door middel van wonderen willen bewijzen, als ongerijmd worden verworpen. Want dat is alleen maar een duistere zaak door een nog veel duisterder zaak willen bewijzen en het helpt niet om je toevlucht tot Gods wil te nemen, omdat dat een belachelijke manier is om je domheid te erkennen.

Zo zit het werkelijk in elkaar, zei Philologus en het staat voor mij vast dat niemand door wonderen een juist beeld van God kan krijgen. Zelfs de Joden eisten, - toen zij niet wisten waar Mozes zich bevond, - van Aaron zichtbare Goden en een Kalf is het bedachte beeld van hun God geweest, dat zij uit zoveel wonderen hadden gevormd. Waar domheid de mens al niet toe kan brengen! Het is dus noodzakelijk, als iemand wonderlijke dingen vertelt, dat je de schrijver kent en bovendien de bedoeling waarom hij op die manier heeft geschreven. Daarnaast moet je ook weten voor wie en voor wat voor volk hij heeft willen schrijven en dan zal duidelijk blijken hoe je zijn verhalen moet beoordelen, als hij meteen wonderen verzint. Want als we een boek lezen, waarin Paradoxale dingen staan en wij noch de schrijver kennen, noch weten in welke tijd, of bij welke gelegenheid hij heeft geschreven, zullen we ons tevergeefs van de echte betekenis proberen te verzekeren, omdat wij niet weten wat zijn bedoeling was. Als we daarentegen daar wel van op de hoogte zijn, koesteren wij geen vooroordeel en kunnen we met een gerust hart over de zaak oordelen. Dan weten wij of hij onzin heeft willen schrijven, diplomatiek heeft willen zijn, of dat het zijn bedoeling is geweest om mensen tot vroomheid aan te zetten en dan kunnen wij dus, zonder ons te vergissen, een oordeel vellen. Je moet ook aannemen dat het een bekende gewoonte is dat je bij de mensen zelden de oprechtheid aantreft om iets op een eenvoudig manier te vertellen, maar dat ze doorgaans hun eigen mening met het gebeurde vermengen, zelfs zo, dat als je twee mensen over hetzelfde voorval hoort vertellen, zij een verschillende mening hebben. Elk van beiden zal het zo anders vertellen dat je zou denken, dat ze het niet over één maar over twee verschillende gevallen hebben. Maar wij weten dat er niets kan gebeuren, dat niet uit de wetten van de Natuur zou volgen, en als iemand beweert en staande houdt dat er dingen boven of tegen de Natuur mogelijk zijn, moet je hem vertellen dat dat onwaarschijnlijk is en het hem niet kwalijk nemen. Want alles wat tegen de Natuur ingaat, gaat tegen de Rede in en wat strijdig met de Rede is, is ongerijmd en daarom weerlegbaar of verwerpelijk. Want mensen die niet weten, hoe de ordening van de Natuur en het lot van de mensen overeenkomt met de opvatting die zij van Gods voorzienigheid hebben, verzinnen het geval of een bepaalde veronderstelling, wat allebei op die manier door hen als onbewijsbaar moet worden geacht. Maar een echte wijsgeer, die de dingen niet met behulp van wonderen, maar door middel van heldere opvattingen probeert te begrijpen, weet dat de Natuur volgens haar algemene wetten te werk gaat en niet volgens de afzonderlijke wetten van de menselijke natuur. Om nog iets meer over de wonderen te zeggen, hoeft je er niet aan te twijfelen dat er heel veel verhalen bestaan, zelfs in de schrift, die op zo'n manier worden verteld, dat ze door de mensen als wonderbaarlijk worden beschouwd, maar waarvan je de oorzaken, als je enigszins opmerkzaam bent, eenvoudig uit bekende principes van de natuurlijke dingen zou kunnen verklaren. Zo wordt bijvoorbeeld verteld, dat in de tijd van Jozua de Zon stil stond en in de tijd van Achas terugging en bovendien dat Mozes, met de kinderen van Israël, de Farao ontvluchtte en een weg door de zee baande. In die verhalen worden juist niet alle omstandigheden verteld waarom het langer licht was en waarom de schaduwen terugweken, maar wel dat door een sterke oostenwind voor de Israëlieten een weg door de zee werd gemaakt. Maar toen de zee weer rees en het leger van de koning bedekte, wordt dat alleen aan het uitstrekken van de hand van Mozes toegeschreven, terwijl op een ander plaats wordt gezegd dat het op eenzelfde manier door een sterke wind gebeurde. Je kunt dus goed zien, dat die omstandigheid in dat laatste verhaal wordt verzwegen en daardoor lijkt het wonder alleen maar belangrijker. Bovendien hebben de beschrijvers met het geven van dergelijke afbeeldingen bedoeld, om de mensen te laten denken, dat het verhaal letterlijk lijkt overeen te stemmen. Maar misschien zou iemand moeten benadrukken dat er in de schrift ook over dingen gewag wordt gemaakt, die op geen enkele manier door natuurlijke oorzaken lijken te kunnen worden verklaard. Bijvoorbeeld dat de zonden en de gebeden van de mensen een oorzaak van de regen of voordelig of nadelig voor de vruchtbaarheid van het land zijn geweest en meer van dergelijke verhalen. Maar dan moet je weten, dat in de schrift die dingen doorgaans zo worden voorgesteld, dat ze de meeste aandacht van de mensen trekken en dat de schrift om dezelfde reden zo oneigenlijk over God en de dingen spreekt, namelijk om de verbeelding van de mensen tot bewondering te dwingen. Daarom zou iemand die de schrift oordeelkundig leest niet anders geschokt moeten worden als hij leest dat de Aarde vanwege de zonden der mensen onvruchtbaar is, dan dat God vanwege de zonden der mensen vertoornd raakt, omdat een dergelijk verhaal Dichterlijk is verteld of volgens de mening van de schrijver is weergegeven.

Toen Philologus zover was gekomen, was hem inmiddels ingevallen, toen hij zijn mening over de doortocht van de Joden had verteld, dat hij ooit, toen hij in bepaald gezelschap verkeerde, waar het over hetzelfde ging, over een gedicht of liedje had horen praten, dat door iemand, naar aanleiding van datzelfde verhaal, met zulke grappige uitdrukkingen was bedacht, dat hij het altijd al had willen zien. Hij vroeg dus aan het gezelschap of zij daar iets van wisten. Physiologus antwoordde dat hij niet beter wist, dan dat hij het bij een aantal papieren had, die hij voor zijn plezier had bewaard. Hij beloofde verder, dat hij het bij de volgende gelegenheid mee zou nemen, als zij daarmee instemden. Hij wist namelijk dat zij het zouden zien zoals het was, zonder dat zij, zoals de bijgelovigen gewoonlijk doen, daarover zouden oordelen en het daarom voor Profaan of werelds uit zouden maken. Gezamenlijk vroegen zij het hem dus. Vervolgens zei Philomathes, die van dit gesprek afstapte, ik ben nooit een spotter geweest en ben er zeker van dat jullie dat ook niet zijn, omdat het strijdig met de Rede is om dingen die tot het heilige behoren zo te bekijken, terwijl wij de bedoeling weten, waarom zoveel zaken op een manier zijn voorgesteld, alsof ze wonderbaarlijk zijn gebeurd. Dat neemt echter niet weg, dat je niet je oordeel vrij en volgens de Rede zou moeten gebruiken.

Ik moet mijn lezer melden, dat ik slechts beknopt zal zijn wat betreft de onderwerpen die door onze vrienden werden behandeld, omdat als ik u alles zou vertellen, dit boek veel te uitgebreid zou worden. Het is alleen mijn bedoeling om het met het voorgaande deeltje in overeenstemming te brengen, zodat ze dus samen kunnen worden ingebonden. Weet dus dat, nadat ons gezelschap dus met wat ik had verteld en daarnaast veel andere inspannende bezigheden, de dag had afgesloten, zij zeer tevreden afscheid van elkaar namen, met de afspraak dat Physiologus het bewuste gedichtje de volgende dag mee zou brengen. Dat beloofde hij. Philologus bleef alleen bij Philopater achter.

Je kunt gemakkelijk bedenken, - omdat zij even graag in elkaars gezelschap waren, - dat Philomathes en Physiologus zich bijzonder trouw aan hun woord hielden, om op het afgesproken tijdstip weer ten huize van Philopater te verschijnen. Na enige gedachtewisselingen, naar aanleiding van wat zij de dag tevoren hadden gedaan, vroeg Philologus naar het liedje, waarvan Physiologus had gezegd dat hij het mee zou brengen. Ik merk, antwoordde hij, dat jullie daar nog aan hebben gedacht en omdat ik dat wel van jullie heb verwacht, en jullie wat dat betreft niets schuldig zou willen blijven, haalde hij het meteen voor de dag en begon hij met een zachte en zangerige stem het volgende op een heel aardige manier te vertolken:

1.

Farao die grote vorst
Van de Egyptenaren,
Had naar het scheen eens grote dorst,
Na de rode baren, 

Toen hij zag dat Israël,
Daar zo doortrok droog en snel,
Wou hij ook eens mee,
Maar toen kwam de zee
Met een vaart,
Naar zijn staart. 

Bloed! het zal hier stinken.
De duivel, is dat drinken? 

2.

Mozes stond aan de andere zij,
En riep alreeds Oremus:
Hij keek het aan, hoe blij was hij,
Zwem jou dikke dreumes
Riep hij tot de duikelaar:
Farao riep, ja, ja, maar, maar...
Ik word verschrikkelijk nat
Rondom m'n gat,
En zo stijf
Aan m'n lijf.

Bloed! het zal hier stinken:
En daarmee ging hij zinken.

3.

Mozes zuster stond daar ook
En riep al: O wonder!
Toen zij zag dat Farao dook
Met zijn kopje onder:
Wel, zei zij, wat denkt die schurk?
Dat hij drijven zou als kurk?
Omdat het juist rood moest zijn,
Daarom was het nog geen wijn,
Zo gezwind
Als een pint
Met een teug te lusten,
O bloed! Het was zo'n leugen 

4.

Weet je nou de reden wel?
Waarom dat de Koning?
En niet het volk van Israël?
Hield in de zee zijn woning?
Waarom dat de Koning zonk?
Israël melk en honing dronk?
Wil je weten hoe
Dat dit al kwam toe?
Door beleid,
Gauwigheid:
Leen mij eens jou oren;
Je zult het aanstonds horen.

5.

Mozes was een slimme vent,
Die had lange jaren,
Zoals ieder was bekend,
Als scheepsjongen de zee bevaren:
Hij wist van het IJ, van Eb en Vloed

Maar Farao, die lompe vent
Wist van het een noch het ander
Daarom moest hij daar
Al zijn goed
En zijn bloed,
En het arme leven laten.
Zoveel kan het zwalken baten.

Nadat het gezelschap hem had bedankt, zei Philomathes: hoewel dergelijke onderwerpen voor het gewone volk juist niet op deze wijze moeten worden behandeld, hindert het mij op geen enkele manier. Want hieraan kun je zien hoe iemand over een bepaalde zaak kan denken, en het staat vast dat de schrijver dit verhaal niet met dergelijke wonderbaarlijke ogen heeft bekeken, zoals het in andere gevallen meestal wordt gedaan. Daarom hou ik het erop dat het, hoewel het voor verstandige mensen kan dienen om hun gedachten te vermaken, volgens het bekende spreekwoord even nadelig maar niet even nuttig kan worden beschouwd. Met alle eerbied, mijnheer, viel Philologus hem daarin vrij haastig bij, er bestaat niemand, of hij zou gek moeten zijn, die dit tegen zal spreken, en ik zeg dus, vervolgde hij, dat ik een van de mensen ben die overal zijn voordeel uit haalt en dat het misschien niemand meer plezier heeft gedaan dan mijzelf, om dat ik het zo graag wilde horen. Ik heb er zelfs afgelopen nacht over gedroomd, en ik denk dat geen van jullie dat geluk heeft gehad. Ik denk ook dat ik het op zal schrijven, zo leuk vind ik het nog steeds en als er iemand mee is gediend, dan schrijf ik het voor iedereen op. Doe dat, was het antwoord, je zult ons aan jou verplichten. Maar vriend, vroeg Philopater, wat voor droom heb je dan gehad? Dat is dromerig gevraagd, was het antwoord, wat zou het anders kunnen zijn dan een droom, waarin ik heel vanzelfsprekend wat ik wenste als aanwezig heb gezien? Dan was het geen duivelse droom, hervatte Philopater. Ik merk nu mijn vriend, zei Philologus, dat jij denkt dat ik daar naartoe wil, maar het komt helemaal niet meer in mij op om dergelijke definities over dromen te geven. Wie zou dat kunnen ook bedenken, behalve iemand die al ziende niet weet wat hij schrijft of zegt? Wie zeg ik, zouden het anders in zijn hoofd halen, dan mensen die over zoveel soorten dromen kunnen praten, dat je bijna zou gaan twijfelen of ze zelf dromen of wakker zijn? Wat wordt de onwetende allemaal niet in handen gegeven en wat bestaan er veel meningen over dromen. Ze mogen allemaal zeggen wat ze willen met het stellen dat er Goddelijke, Burgerlijke, Natuurlijke en duivelse dromen bestaan, maar ik weet en begrijp uitstekend, dat er alleen maar natuurlijke dromen bestaan, en beschouw de andere drie als verzinsels, tenzij iemand de Goddelijke wil handhaven. Maar dan zal ik zeggen dat ik over dat woord met niemand zou willen twisten, maar dat dan zonder uitzondering alle dromen op die manier, namelijk als Goddelijk moeten worden beschouwd. Want ik vraag jullie, - als je geen onzin wil vertellen, - hoe kun je van dromen iets anders maken dan iets natuurlijks, dat voortspruit uit de toestand van de dromende mens? Die kunnen worden gevonden en verklaard uit de verscheidenheid van de lichamelijke gewaarwordingen of van de denkbeelden, wat op hetzelfde neerkomt. Over de andere kan men daarentegen niets zinnigs zeggen, maar alleen dat ze, volgens de meningen van de droomuitleggers, net als alle andere dingen die het verstand nooit bereiken en uitsluitend imaginair zijn, bij het geloof thuishoren. Hoezeer je op dergelijke dingen kunt vertrouwen, waarover wordt gepraat en helemaal niets van wordt begrepen, weten alleen de mensen die hebben geleerd om juiste denkbeelden te vormen.

Door dit dromerige gesprek, zei Philopater, schiet mij opeens te binnen dat ik op een zekere nacht aan het dromen raakte. Ik dacht dat ik een bepaald nieuw en fraai Gebouw, dat ik vroeger wel vaker aandachtig had bekeken, in brand zag staan. Terwijl ik daar onbewogen naar stond te kijken, leek het alsof het in zou storten, wat ook kort daarop met zo'n geweldig geraas en gekraak gebeurde, dat ik daardoor uit mijn droom ontwaakte. Maar toen ik uit mijn droom was ontwaakt, wist ik wel waar de brand woedde, namelijk in mijn keel, omdat ik bijna een pint vocht nodig had om die brand te blussen, want ik had die avond zeer pittige eten gegeten. Daarna sliep ik rustig verder. Als nu zo gemakkelijk de oorzaken van alle dromen zouden kunnen worden gevonden, denk ik, dat ze wel snel zouden ophouden om zoveel soorten te verzinnen.

Hoewel de waarheid zichzelf aan het verstand altijd duidelijk voordoet, was de redenering van Philomathes, wordt zij echter door de mensen doorgaans het minst onderkend, want waar komen over de hele wereld die verschillende overtuigingen en zoveel soorten meningen anders vandaan, dan door de verminkte en verwarde gedachten die de mensen over de Natuur en zelfs van de afzonderlijkee dingen vormen? Iedereen vormt een oordeel volgens zijn eigen brein, of volgens zijn opvoeding, over wat volmaakt, wat onvolmaakt, wat goed, wat kwaad, wat beter en wat erger is. En met deze opvattingen toegerust, verbeeldt iedereen zich dat hij de waarheid als water heeft ingedronken. Daarom gebeurt het ook zelden dat deze mensen van de waanideeën en vooroordelen, die zij zich ooit eigen hebben gemaakt, kunnen worden verlost. Want het is met de mensen doorgaans inderdaad zo gesteld, dat ze zichzelf nauwelijks kennen, waaruit je dus ongehinderd kunt concluderen, dat ze altijd nauwelijks in staat zijn om over de dingen te oordelen die buiten henzelf bestaan,. Maar deze toevallige eigenschap is zo algemeen dat je je daar helemaal niet over hoeft te verbazen, want je treft mensen aan en nog wel mensen die als onderwijzers willen worden gegroet, die de menselijke hartstochten en emoties eerder weten te bestraffen, te vervloeken of ook wel uit te lachen, dan te begrijpen. Het schijnt dat zij, als zij het daarover hebben, doorgaans niet over de natuurlijke zaken die de gewone wetten van de Natuur volgen, maar over dingen die buiten de Natuur bestaan, handelen. Want zij denken dat de mens de ordening van de Natuur eerder verstoort dan volgt en iemand die op deze manier het meest scherpzinnig kan hekelen, wordt beschouwd alsof hij een uitstekend verstand heeft. Maar die halsstarrigheid volgt noodzakelijkerwijs uit hun Grondslagen, want hun doctrine dat de ziel een stoffelijk ding is of anders een op zichzelf staand iets, dat buiten het lichaam kan bestaan, maar toch zeer nauw met het lichaam is verbonden, en als het roer van het lichaam wordt beschouwd, waarvan de beweging en de wil het lichaam bestuurt, zorgt ervoor dat zij geloven dat de ziel, als zij wil, dit of dat kan denken en bovendien dat de bewegingen van het lichaam uit de vrije wil van de ziel voortkomen. Je moet echt toegeven dat de Cartesiaanse Theologen vernuftige en schrandere geesten zijn, want om te onderzoeken wat en hoe wij zijn, zullen ze je eerst duidelijk leren, voordat ze met een zo belangrijk werk beginnen, dat ziel en lichaam, die samen een mens vormen, elk van beiden afzonderlijk moet worden onderzocht en ze zullen de ziel, die volgens de algemene voorstelling boven het lichaam moet uitmunten, bij dat onderzoek op de eerste plaats stellen, zonder enige andere reden aan te voeren voor de stelling dat de ziel echt voortreffelijker is dan het lichaam, dan een reden die het op hun eigen theologie is gebaseerd. Want volgens deze theologie wordt de ziel als onsterfelijk beschouwd, maar volgens hun mening is dat niet zo met het lichaam en daarin zou het uitmunten van de ziel boven het lichaam moeten bestaan. Maar wie ziet niet dat de onsterfelijkheid van de ziel louter een geloofsartikel en voor de Rede onbewijsbaar is? Cartesius geeft zelf openlijk toe, dat hij niet in staat is om een reden voor die onsterfelijkheid te geven. De Mens denkt, of met andere woorden, wij weten dat wij denken, is een weetje, maar of dat bij de Cartesiaanse theologen bekend is, zouden zij, als zij daaraan zouden twijfelen, zelf moeten toegeven. Want zij kunnen zich op zo'n abstracte manier een beeld van het bestaan van de ziel vormen, dat ze helemaal geen afzonderlijke lichamelijke dingen kennen. Toch is het vaak nodig om te laten zien dat lichaam en ziel werkelijk één zijn, maar de verklaring hoe het met deze Eenheid in feite is gesteld, wordt door hen zo paradoxaal en duister uiteengezet, dat je dat toch niet zou kunnen begrijpen, al zou je er duizend dukaten voor geven. Voor mij staat het vast, vervolgde Philomathes, dat iedereen die hen hoort of leest, geen andere gedachte van het bestaan van de ziel buiten het lichaam kan vormen, dan zeer warrige denkbeelden. Want de opvattingen van mensen die zich verbeelden dat zij het wel begrijpen en zich tot voorstanders verklaren van die mening, namelijk dat de ziel daadwerkelijk buiten het lichaam zou kunnen bestaan, komen op hetzelfde neer, als wanneer iemand, om een voorbeeld te geven, zou bewijzen dat een tinnen pot of kroes werkelijk bestaat, door te zeggen dat deze kroes als kroes uit vaste bestanddelen bestaat en geschikt is om uit te drinken en dat je daardoor kunt begrijpen dat zij werkelijk bestaat. Maar als ze in een smeltoven wordt gelegd, zal zij die eigenschap en die functie echt verliezen en in een andere toestand overgaan. Maar als voorwerp beschouwd, blijft het werkelijk bestaan, omdat het niet kan worden vernietigd. Volgens mij vatten ze het op dezelfde manier op, alsof deze wil, deze mening, dit inzicht, deze blijdschap enz. in de ziel zitten. Maar als alle afzonderlijke denkbeelden uit de ziel zouden worden verwijderd, lijken zij toch nog te willen, dat je de ziel als iets werkelijk bestaands zou opvatten. Dat wil zeggen dat zij de mensen de mening opdringen dat deze manier van denken in de ziel huist en daar die daaruit als voortbrengsels ontspruiten en dat de ziel toch zonder die inhoud bestaat. Maar zo is het helemaal niet het geval met de ziel, want de ziel is juist een bepaalde manier van denken, dat wil zeggen, dat de ziel zonder de afzonderlijke denkbeelden niets is en dat die juist het bestaan van de ziel vormen. Als alle afzonderlijke denkbeelden daaruit worden verwijderd, zal er helemaal geen ziel overblijven, maar zal die vernietigd zijn.

Met een niet mindere zekerheid wordt daardoor een bewijsgrond geleverd, - ook omdat wij beweren dat de ziel geen onbepaalde of vrije wil heeft, maar dat ze wordt beperkt tot het willen van het ene of het andere door een andere oorzaak, die ook weer door een andere oorzaak wordt bepaald en die ook weer door een andere enz., - voor he idee dat er dus net zoveel zielen zouden bestaan als er afzonderlijke willen of gedachten bestaan. Maar wij zeggen dat de ziel bepaalde manier van denken is en dat al die afzonderlijke denkbeelden het bestaan van de ziel bepalen en dat die denkbeelden op dezelfde manier met de ziel zijn verenigd, als de ziel zelf met het lichaam is verenigd. Die vereniging blijkt uit het feit dat het onderwerp van het denkbeeld, dat stelt dat er een menselijke ziel bestaat, niets anders is dan een lichaam of een bepaalde manier van uitgestrektheid die rechtstreeksbestaat en omdat wij denkbeelden hebben over de aandoeningen van het lichaam. Daaruit kun je duidelijk opmaken wat wij met de vereniging van ziel en lichaam bedoelen. Want om je dit verstandelijk voor te stellen, moet je weten dat de ordening en het onderlinge verband van denkbeelden dezelfde is als de ordening en het onderlinge verband van de dingen en dat we zo dus beamen, dat bij de mens een bepaalde manier van denken zijn ziel bepaalt en een bepaalde manier van uitgebreidheid zijn lichaam. Met onomwonden en eenvoudige woorden betekent dat dat ziel en lichaam een en hetzelfde is, wat nu onder het attribuut van het denken en onder het attribuut van de uitgebreidheid wordt verstaan. Want de ordening en het onderlinge verband van de dingen is een en hetzelfde, of wij de natuur nou onder het ene of het andere attribuut opvatten. Daarom is de ordening van de aandoeningen en het lijden van het lichaam gelijk aan de ordening van de aandoeningen en het lijden van de ziel. Hoewel al deze dingen zo duidelijk zijn, dat ze door verstandige mensen zeer eenvoudig kunnen worden opgemerkt en dat de ervaring zelf ons dat leert, treft men toch mensen aan die dat willen tegenspreken. Ik zou hen dan echter willen vragen of zij dan niet zelf hebben ondervonden, dat wanneer het gebeurt dat hun lichaam ziekelijk is en niet in staat is om iets te doen, hun ziel ook niet tegelijkertijd minder in staat is om te denken, dan wanneer het lichaam gezond is? Of dat, als zij slapen, hun ziel op dezelfde manier kan denken, als wanneer ze wakker zijn? Ik twijfel er niet aan dat mensen die zorgvuldig denken, dat uit ervaring begrijpen, namelijk dat hun ziel niet altijd even bekwaam is om over eenzelfde onderwerp na te denken, maar dat zij, net zoals het lichaam beter in staat is om het beeld van het ene of het andere voorwerp in de ziel op te roepen, hun ziel ook dezelfde mate beter geschikt is om het ene of het andere voorwerp te aanschouwen, vast ook op dezelfde manier, zoals ik al heb gezegd, oordelen.

Mijnheer, zei Philopater, jij hebt je gedachten, zoals de zaak vereist, voldoende nauwkeurig uitgedrukt en hoewel er altijd mensen zijn, die het willen betwisten, namelijk de mensen, die de waarheid met halve ogen zien, maar die, om zich van hun aanzien en gezag bij het volk te verzekeren, de gewone sleur volgen, bedanken wij je toch voor je waardevolle redenering, waar wij onze goedkeuring aan hechten, omdat wij ons bewust zijn van de juistheid ervan. En terwijl jouw redevoering er het meest op was gericht om de onwetendheid van de mensen zelf ten opzicht van zichzelf te laten zien, is het, zoals jij hebt aangeduid, geen wonder, dat zij dwalen, ook in hun mening over veel andere dingen buiten henzelf. Het zou nog vergeeflijk zijn als je dit alleen over het gewone volk zou kunnen zeggen, maar dat je van de mensen die de titel van Filosoof willen dragen, zo'n door elkaar gehusselde uitspraken hoort, is een duidelijk effect van hun dwaze hersenen. Daarom mogen wijmensen die de Kern van de Filosofie nog niet kennen, zondermeer gelijkstellen met mensen die, als zij tijdens het redeneren tekortschieten, in jammerklachten vervallen. Zoals bijvoorbeeld, als het niet uit de Goddelijke natuur zou voortvloeien dat hij barmhartig, goedertieren en vergevend was; als hij na kon laten om de wrekende gerechtigheid uit te oefenen; als de mensenziel niet onsterfelijk was; als er geen opstanding uit den doden en dus een beter leven als het huidige is te verwachten; als er geen hel voor de goddelozen was waar zij door de duivels worden geplaagd, noch een hemel was die Onze Lieve Heers kinderen, om hun verlangen ooit vervuld te zien, konden bereiken en nog veel meer andere dingen, die niet alleen maar overdenkingen van de Godgeleerdheid zijn. Als dat dus allemaal niet zo zou zijn, denken zij dat heel hun Godsdienstuitoefening wel tevergeefs moet zijn. Volgens mij is dat een zeker teken van een zwakke basis en het schijnt dat die mensen bijna spijt hebben als ze enige godvruchtige oefeningen hebben volbracht of Godsdienstoefeningen in acht hebben genomen, zodat ze openlijk te kennen geven dat ze noch het doel, noch de bedoeling van de dingen weten. Want als zij zich daarvan bewust waren, zouden zij begrijpen dat het gewone volk, als het ware door een bepaalde teugel geleid, in toom moet worden gehouden, omdat het niet in staat is om in de mensenmaatschappij de juiste beweegreden te volgen en dat daarom alle Koningrijken, Vorstendommen en Landstreken ieder hun aparte wetten en Godsdiensten hebben. Dat laatste overeenkomstig de volksaard en verbeelding, en het eerste, om onderling goed met elkaar om te gaan en veilig te leven. Het helpt niet om te beweren, dat dat over de valse Godsdiensten zou mogen worden gedacht, omdat die niet met de Rede en de juistheid van de dingen in overeenstemming zijn te brengen, maar dat dit geen stand kan houden ten opzichte van de ware Godsdienst, die de H. Schrift kent, die door inspiratie van Gods geest, als een stelregel voor hun geloof, is geschreven. Maar ik zeg dat alle mensen, die deze manier van spreken niet hebben geleerd, niet kunnen weten wat dit wil zeggen en dat ook de ware Godsdienst niet is vastgesteld, in zo verre de mensen nog met elkaar daarover van mening verschillen en met alle macht beweren, dat ieder voor zich de ware bezit. Dus zou iemand, die wij een afgodendienaar of heiden noemen, zich eerder laten doden dan de Christelijke of een andere Godsdienst als de zijne aan te nemen. Ook zou geen enkele Mohammedaan willen dat de Joodse Godsdienst de voorrang boven de zijne zou hebben, al zouden alle Joden zweren dat zij alleen Gods volk zijn en dat niemand met hen mag worden vergeleken. Zo zeker beeldt iedereen zich in dat hij alleen de waarheid bezit! En om onomwonden te spreken, moet je zeggen dat ze allemaal, - omdat je jezelf niet kunt wijsmaken dat zij dat tegen beter weten in zouden denken en omdat iedereen, net als de kinderen met voedsel, met zijn eigen Godsdienst wordt opgevoed - iedereen de zijne met behulp van uiterlijkheden en gezag bevestigd. Daar komt nog bij dat je je geen Godsdienst zonder gelovigen kunt voorstellen en dat het geloof, - - - dat wil zeggen de verhouding van ieders innerlijk tot God, - niet als een gedwongen opvatting moet worden beschouwd, maar als een vrije. Daarom wordt de geloofsvervolging door alle verstandige mensen als een monster en gedrocht beschouwd. Iemand die een Filosofie als die van onze ethische Amsterdammer tegenspreekt, is geen echte Filosoof. Die Filosofie wordt op zo'n natuurlijke manier afgeleid, dat ze door alle mensen die het gezond verstand niet missen, als juist moet worden erkend. Want ze heeft geen betrekking op een van die uiterlijke Godsdiensten, - welke dat ook mogen zijn, - maar de dingen waarover wordt geredeneerd, zijn louter natuurlijk en uitsluitend van toepassing voor een heldere kennis, die alle mensen zonder uitzondering door studie en door begeleiding van de Rede kunnen verkrijgen. Ik zeg alle mensen, om te kennen te geven dat, al was het een Japanner, als hij zich maar van het bijgeloof en van vooroordelen kon bevrijden, ook zo iemand in een toestand zou kunnen worden gebracht, om met de dingen op die manier en niet anders in te stemmen. Ik weet ook wel, dat er genoeg en meer dan genoeg mensen bestaan, die volstrekt niet in staat zijn om iets te leren dat verstandelijk moet worden begrepen.

Messieurs, zei Physiologus, hoewel het soms van pas komt dat wij over onze Filosoof moeten spreken of tenminste zijn naam moeten noemen, die voor ons eerbiedwaardig is, wil ik mij er bovendien graag op beroemen, dat ik hem persoonlijk heel goed heb gekend. Ik vind het dus buitengewoon plezierig om zijn kwaliteiten nog een keer door te nemen, en blijf er bovendien van overtuigd, - zoveel hoffelijkheid wil ik nog wel opbrengen voor mensen, die zich bijna inbeelden dat het een hedendaagse mode is geworden om de mening van Spinoza te moeten tegenspreken, hoewel ze, volstrekt onkundig, zijn geschriften niet begrijpen en zijn kwaliteiten nooit hebben gekend - dat ze, als zij die ook maar enigszins voor de helft zouden kennen, echt zouden zwijgen. Daarom kan ik niet goed, zonder boos te worden, die laffe zielen aanhoren, die door eerzucht gedreven de waarheid door een bedrieglijke Godsdienst proberen te verduisteren. Zij geven daardoor ook een man, wiens nagedachtenis een dubbele eer waardig is, namen waarvan de onwetenden niet zonder opschudding een speelpop maken en daarover denkbeelden vormen, net zoals de eenvoudige Nederlanders nog geen halve eeuw geleden rilden, bij het horen van de woorden Hertog van Alva of inquisitie. Ik bedoel dat zij iemand namen geven, maar van de Idioten, die allerlei soorten Godheden bedenken, begrijpen ze niets. Want vraag ze maar eens wat het woord Atheïst betekent. Dan zullen zij zo snedig antwoorden, dat je zou denken dat zij de dwazen voor verstandige mensen gaan aanzien en dat de verstandigen voor dwazen worden uitgemaakt. Zou het niet veel toepasselijker zijn, dat het gewone volk het idee werd gegeven, dat alle Goddelozen, Gierigaards en mensen die hun lusten, zelfs tot hun eigen verderf, de vrije teugel laten, volslagen Godloochenaars zijn? Laten ze daar mee ophouden en hun censuur elders uitoefenen, in plaats van een wijsgeer en zijn ware volgelingen met laster te bekladden, die voor niemand ongerijmder is dan voor deze Kenner der Natuur. En als er toch nog zogenaamde Filosofen worden aangetroffen die zich bevoegd achten om de winkel van hun waanwijsheid op die manier te moeten voortzetten, dan zal ik een landschap voor hen schetsen en hen in de moestuin neerzetten, gezeten midden tussen de pompoenen, met het bijschrift: soort bij soort, grote hoofden zonder hersens.

Nou, nou vriend! zei Philologus, jij laat ons met je leuke vondst over dat landschap lachen. Maar wat verder je gedachten over het ten onrechte aanvallen van oprechte Filosofen betreft, daarin moet men het met jou eens zijn dat het heel aannemelijk is. Het lijkt vast alsof die mensen ten enenmale zijn vergeten, dat zij, toen hun Filosofie nog niet in zwang was, zelf al die kwalificaties op hun dak kregen, maar toen heette het verdraagzaamheid en geduld waar zij om riepen. Maar die donderbui is uiteindelijk overgewaaid en ze hebben de Cartesiaanse Filosofie zo netjes weten te polijsten volgens hun eigen theologie en omgekeerd, dat als Cartesius dat nu eens zelf kon zien, zou zeggen: Messieurs, ik herken het zelf nauwelijks meer! Het is een wonder, vind ik, dat ze zover niet eens kunnen komen en dat zij dus niet leren om onderscheid te maken tussen de dingen die aan de Godsdienst worden ontleend en geloof vereisen en de dingen, die de Rede voorschrijft! Daarom zijn de conclusies, die ze kwaadwillend uit die overtuiging trekken, niets anders dan lasteringen, die slechts ingang zullen vinden bij iemand die de Rede niet kent. Maar één ding dat noodzakelijk is, merken zij niet op en dat wordt ook nog op de schouders van de Spinozisten gelegd, terwijl het daarentegen alleen uit de Cartesiaanse theologische koker vandaan komt. Omdat zij namelijk hun Filosofie met hun eigen Godgeleerde bespiegelingen vermengen, moet het wel gebeuren en het gebeurt ook dagelijks, dat er onder degenen die hun studie volgen, mensen worden aangetroffen die niet in staat zijn, - omdat zij al een aantal van hun Filosofische opvattingen hebben leren vormen, - om de dingen die geschikt zijn voor de Godsdienst met zodanige ogen te bekijken, dat zij die met de theologie kunnen confronteren. Daarom beginnen ze dus te twijfelen aan het belang van die dingen, omdat zij denken dat zij die ook op dezelfde manier - wat onmogelijk is - moeten kunnen begrijpen, en worden ze zelf spotters. Dus worden de onschuldigen dikwijls met laster besmeurd, die dat kennelijk nauwelijks hadden verdiend. Er is integendeel niets duidelijker dan dat alleen Zijzelf altijd nauwgezet onderscheid maken tussen de dingen die de Godsdiensten betreffen, die door het geloof moeten worden omarmd en de mensen gehoorzaam maken en de dingen die alleen maar moeten worden begrepen, waardoor je de ordening van de natuur leert kennen, en om gerust en zonder te dwalen te redeneren. Zo zie je hoeveel deze denkbeelden van de andere verschillen en dat deze blaam zeer onterecht Spinoza en nog een aantal echte wijsgeren wordt aangewreven, maar ook dat zij hier zelf schuldig aan zijn door de manier van onderwijs die zij handhaven.

De volgende dag - want ik geloof dat het niet echt noodzakelijk is, lezer, om telkens over ons gezelschap te vertellen wanneer ze afscheid van elkaar namen - het was dus avond geweest en weer morgen geworden enz., ik bedoel dus dat hun gesprek de dag daarop, onder vele andere redeneringen, bij de verschillende wetten en gewoonten van de volkeren, die vanouds en tegenwoordig bij hen in gebruik zijn, terecht kwam. Uit dat gesprek vloeide derhalve voort wat het woord wet letterlijk genomen betekende, namelijk iets waardoor iedereen individueel of afzonderlijk of allen afzonderlijk of een aantal mensen met dezelfde aard, volgens een en dezelfde bepaalde reden te werk gaan. Dat deze wet, of van de noodzakelijkheid van de Natuur, of ook wel van de instemming van de mensen afhangt. Dat de wet, die van de noodzakelijkheid van de Natuur afhangt, de wet is die uit de Natuur van de zaak zelf volgt. Maar dat de wet, die van het goeddunken van de mensen afkomstig is, de wet is die de mensen zichzelf en de anderen voorschrijven, om rustiger te leven of om andere redenen, en dat dit eigenlijk recht wordt genoemd. Zoals bijvoorbeeld, wanneer een lichaam, als het tegen een ander lichaam dat kleiner is, aan stoot, zoveel van zijn beweging verliest als het aan het andere overdraagt, dan is dat een universele wet, die uit de noodzakelijkheid van de natuur volgt. Ook als de mens wanneer hij aan iets denkt, meteen aan iets anders denkt, dat daar overeenkomstig mee is of dat hij tegelijkertijd met dat eerste had begrepen. Dat is dan een wet die noodzakelijk uit de menselijke natuur volgt. Maar dat mensen afstand van hun recht doen of worden gedwongen om daar afstand van te doen, - van een recht wat zijn aan de natuur ontlenen om hun leven volgens een bepaalde regel te richten, - hangt alleen van de menselijke goedkeuring af. Toen zij dit met elkaar vooraf hadden vastgesteld, vatte Philomathes het woord en zei: hoewel je ongetwijfeld moet aanvaarden dat alle dingen, zonder iets te verbijzonderen, volgens de algemene wetten van de natuur worden bepaald om te zijn en volgens een bestendige en bepaalde manier te werken, zo moet je ook, als je het juist wil zeggen, verschil maken tussen de wet of wetten, die van het goeddunken van de mensen afhangen, en de wetten die uit de noodzakelijkheid van de bepaalde zaak zelf volgen. Daarom zeggen wij dat er wetten bestaan die van het menselijke goeddunken afhangen, omdat op de eerste plaats, voor zover de mens deel van de Natuur uitmaakt, hij ook in zoverre een gedeelte van het vermogen van de Natuur is. De dingen die dus noodzakelijkerwijs uit de menselijke natuur volgen, - dat wil dus zeggen uit de natuur zelf, voor zover wij met haar, door de menselijke natuur bepaald, instemmen, - volgen echter, hoewel noodzakelijk, uit het menselijke vermogen. En daarom wordt er wel gezegd, dat de bevestiging van deze wetten van het menselijke goeddunken afhangt, omdat die zozeer van het vermogen van de menselijke geest afhangt, dat de menselijke geest echter, voor zover men de dingen onder het argument van het ware en valse opvat, zonder deze wetten uitstekend kan begrijpen, maar niet zonder een noodzakelijke wet. Ten tweede kun je zeggen dat deze wetten van het goeddunken van de mensen afhangen om dat we de zaken door hun eerste oorzaken moeten verklaren en bepalen en de algemene waarneming van de noodzakelijkheid en aaneenschakeling van de oorzaken is voor ons niet bruikbaar om onze gedachten betreffende afzonderlijke dingen te ordenen. Daar komt nog bij, dat we geen weet hebben van de samenstelling van de dingen zelf, dat wil zeggen, hoe de dingen werkelijk zijn geordend en aaneengeschakeld zijn. Daarom is het ten behoeve van het leven noodzakelijk om de dingen als een mogelijkheid te zien. Dat gaat over de wet in absolute zin. Maar omdat het woord wet door overdracht op de natuurlijke dingen wordt toegepast en een wet doorgaans als een gebod wordt opgevat, waar mensen zich al dan niet aan kunnen houden, omdat het niets oplegt dat het vermogen te boven gaat, schijnt het dat men de wet als een bepaalde levensregel moet vaststellen, die de mens aan zichzelf of aan anderen voorschrijft, met een of ander doel en bedoeling en daarom werd die levensregel als een wet beschouwd, die hen dus wordt voorgeschreven. Iemand die aan iedereen het zijne geeft, omdat hij bang is voor straf, leeft ongetwijfeld volgens het gebod van iemand anders en mag daarom niet rechtvaardig worden genoemd. Maar iemand die iedereen het zijne geeft omdat hij de echte reden van de wetten kent, werkt volledig vanuit zijn eigen gemoed. Nu zou men dus de wet als een menselijke en een goddelijke kunnen definiëren en onder een menselijke wet de levensregel verstaan, die alleen dient om goed te leven en een Republiek veilig te houden. Maar onder een Goddelijke wet, een wet die alleen op het opperste goed betrekking heeft, dat wil zeggen, op de ware kennis van God. De reden waarom deze wet goddelijk kan worden genoemd, komt voort uit de natuur van het opperste goed zelf. Want omdat ons verstand het meest essentiële is dat we boven alles moeten trachten te perfectioneren, bestaat ook ons opperste goed noodzakelijkerwijs uit de volmaaktheid van het verstand en is het meest voordelig voor ons, temeer omdat heel onze kennis en zekerheid, die alle twijfel wegneemt, afhangt van de enige kennis die wij van God hebben, en omdat er zonder God niets kan bestaan, noch begrepen kan worden en bovendien omdat wij, zolang wij geen helder beeld van God hebben, aan alles kunnen twijfelen. Omdat er zonder God niets kan bestaan, moet daar verder uit volgen, dat alle dingen die in de Natuur bestaan de opvatting van God behelzen en daaruit moet volgen, dat hoe meer wij de natuurlijke dingen kennen, hoe meer volmaakte kennis wij over God krijgen; en daarom is diegene de meest gelukzalige, die de meeste verstandelijke kennis van God bezit. Hieruit blijkt nu duidelijk dat de Goddelijke wet als een inzichtelijke kennis moet worden beschouwd. Maar om nu weer tot de wetten van de volkeren terug te keren, kun je heel goed zien, dat die allemaal zonder enige uitzondering als wetten die van het menselijke goeddunken afhangen moeten worden beschouwd en dat, om zuiver te redeneren, daarom de wetten die Mozes aan Israël voorschreef niet in meerdere mate voor goddelijk kunnen worden gehouden dan de wetten, die wij thans nog steeds van ons eigen oppergezag ontvangen. Daaruit volgt dus noodzakelijkerwijs, dat de wetten die door Mozes aan het volk van Israël zijn gegeven volstrekt nationaal zijn geweest en alleen dat volk aangingen en geen ander, laat staan dat het bestemd zou zijn voor een volk, dat zoveel Eeuwen na hen bestaat. Maar dat neemt niet weg, in zoverre de oppergezagdragers dat vinden, dat het voor de voorspoed van het gemenebest noodzakelijk is, om dergelijke wetten deels nog in stand te houden of hun wetten op diewetten te baseren, met de bedoeling dat hun onderdanen die ook op die manier zouden gehoorzamen, maar niet geheel. Eigenlijk komt het er op neer, met wat voor betekenis en bedoeling dergelijke wetten al dan niet Gods wetten kunnen worden genoemd.

Philopater die tot hiertoe deze redenering had aangehoord, zei, mijnheer, ik bezit een bepaald boek met de titel Dewaarheidvan deChristelijke Godsdienst, geschreven door Willem van Blijenburg, een Dortenaar, en gericht tegen het Tractatus Theologico Politicus van onze Schrijver, maar hij geeft in het werk doorgaans te kennen, dat het lijkt dat hij niet op de hoogte is van diezelfde Schrijver. Ik weet het niet precies, maar het komt misschien omdat hij niet ondankbaar wilde zijn jegens iemand aan wie hij diverse malen om zijn vriendschap had gevraagd, want hij citeert hem in datzelfde boek op verschillende plaatsen met zeer aannemelijke eretitels. Hij noemt hem de Heer Spinoza, een man met een diep Filosofisch verstand, enz. Maar omdat hij daar niet in slaagde, omdat hun basis volstrekt verschillend was, zoals ook hun beider brieven duidelijk te kennen geven, is zijn vertrouwelijke omgang met hem uitgebleven. Maar of hij het al dan niet heeft geweten, is de titel van zijn boek nogal korzelig neergeschreven en is de Opdracht aan de Heren Burgermeesters van Dordrecht bedoeld om hen zo mogelijk op te stoken, alsof de kerksen niet bekwaam genoeg waren om die godslasterlijke mening, zoals hij het noemt, tegen te gaan en af te zwakken en alsof de bestuurders van de afzonderlijke Steden en de Hoogste Gezagdragers van het Gemenebest samen nog niet voldoende werk hadden om hun eigen Staatszaken te regelen. Maar deze Heren moeten wij allemaal dankbaar zijn, omdat blijkt dat zij zo verstandig en voorzichtig zijn geweest om zich niet zo gemakkelijk te laten overhalen, tot iets waar de hartstocht van een enkele man om vroeg, maar veel minder dan wanneer zij de kerksgezinden gehoor zouden geven in dingen, die hen ook tegen de borst stuiten. Want ik stel mij voor dat de Hoogste Gezagsdragers heel duidelijk begrijpen, dat die Messieurs, wanneer ze die een aantal malen hun zin zouden geven, zo lastig voor hen zouden worden, dat intussen eerder een hele natie verloren zou gaan, dan dat zij hun problemen zouden kunnen oplossen. Bovendien zijn veel van de Hoogste Gezagsdragers zelf Filosoof, Meester in de Wiskunde, in de Rechten, in de Medicijnen, enz., zodat zij wel weten dat elk van deze wetenschappen, allemaal hun afzonderlijke grondslagen hebben, waar zij van zijn afgeleid. Verder is het hen bekend, dat het niet even gemakkelijk is om de gemoederen dan om de tongen te beheersen. Want als dat wel zo kon zijn, zou iedereen die de Macht had, veilig kunnen regeren en zou er geen gewelddadige overheersing bestaan. Want iedereen zou dan alleen volgens hun besluit oordelen over wat waar of onwaar, goed of slecht, billijk of onbillijk was, maar omdat het onmogelijk is dat het Gemoed op die manier aan iemand anders ondergeschikt kan zijn en niemand dus zijn natuurlijk recht zou kunnen overdragen, moet een Heerschappij gewelddadig worden genoemd, waar men aan de onderdanen zou willen voorschrijven wat als juist moest worden aangenomen en wat als onjuist moest worden verworpen en op welke manier ieders gemoed uit eerbied voor God zou moeten zijn gestemd. Dat zijn allemaal dingen die, omdat ze bij iedereen afzonderlijk behoren, onmogelijk kunnen. Wij hebben daar een levendig voorbeeld van gezien en kunnen dat nog zien, in het naburige Frankrijk. Ik geef graag toe dat het standpunt op een vrijwel onmerkbare manier van tevoren kan worden ingenomen, en dat het, hoewel het niet rechtstreeks ondergeschikt is aan de macht van iemand anders, zozeer van de woorden van iemand anders afhangt, dat het in zoverre wel mag worden gezegd, dat iemand dan ondergeschikt is. Je weet toch hoe handigheid hieraan bijdraagt! Ik weet ook wel dat de Hoogste Gezagsdragers er vrij in zijn om iedereen die niet zo denkt als zij, tot vijand te verklaren, maar ik heb het niet over hun recht, maar over iets dat nuttig voor hen is. Maar volgens mij, ging Philopater verder, wonen wij wat dat betreft in een gelukkige stad, die op zichzelf al een gemenebest vormt, waarin door de Hoogste Gezagsdragers aan alle mensen het geloof om God te dienen volgens hun eigen overtuiging, zo vredig wordt toegestaan, dat zij hierin tot lof en sieraad van de gehele wereld uitblinken. Bovendien mag ze ook nog het beste gemenebest worden genoemd, omdat men hier de vrijheid om te Filosoferen kan genieten en zijn de hoge gezagdragers zelf liefhebbers, begunstigers en beschermheren van deze voortreffelijke wetenschap en zijn zij zich er heel goed van bewust, dat je niet alles door wetten kunt beperken, omdat de tekortkomingen dan eerder geprikkeld dan verbeterd worden. De dingen die je niet kunt verhinderen, moeten noodzakelijkerwijs worden toegestaan, hoewel het dikwijls schadelijk is, want wat komen er niet allemaal aan ongemakken voort uit de overdaad, nijd, gierigheid, dronkenschap enz.? Toch worden ze geduld, omdat ze niet door wetten kunnen worden verhinderd, hoewel het grote onvolkomenheden zijn. De vrijheid van spreken en mening is werkelijk een deugd, waardoor alle kunsten en wetenschappen bloeien, die alleen worden beoefend door mensen die een vrije en op geen enkele manier bevooroordeelde mening bezitten. Maar stel je eens voor dat men deze vrijheid zou willen onderdrukken, zodat je niet meer zou durven praten, wat net zo onmogelijk is, als dat je voor het genoegen van iemand anders zou moeten denken. Wat zou dat anders opleveren, dan dat de mensen het ene zouden denken en iets anders zouden zeggen en dat het verfoeilijke vleien gekoesterd en de trouw daarentegen zou worden gebroken, waardoor alle goede kunsten zouden worden verwaarloosd. Daarom kun je wel bedenken dat het onmogelijk is, dat alle mensen met een en dezelfde mond zouden spreken. Integendeel, hoe meer men probeert om de mensen van de vrijheid te beroven om toespraken te houden, over zaken die zij nuttig vinden, hoe meer zij zich daartegen verzetten, behalve de gierigaards, vleiers en lafhartigen, van wie het grootste geluk ligt in het kijken naar hun eigen kostbaarheden en lekker te leven. Want het schijnt dat er voor de mensen niets ondraaglijker is, dan dat hun Meningen, waarvan zij denken dat ze waar zijn, als ongepast worden beschouwd. Net zoals wanneer, wat sommige mensen denken uit godvruchtigheid voor God te doen, hen als verdorvenheid wordt aangerekend. Je kunt dus wel merken dat dergelijke wetten, die tegen de meningen in strijken, niet naar de slechte, maar naar de schrandere en scherpzinnige mensen zouden kijken. Maar ik zal terugkomen op wat ik in het begin wilde zeggen. De Heer Blijenberg zegt dat die Schrijver, voor zover hij als een Filosoof redeneert, dat zo waardig, prachtig en allemaal zo grondig doet, dat het niet te verbeteren is, maar hij vindt dat een wet, die door een Christen volmaakt goddelijk wordt genoemd, en dus met ons verstand moet worden aangenomen, om de ware kennis van God en alle dingen die door ons worden begrepen zo te zien, dat ze een grotere en volmaaktere kennis van God zouden behelzen, onvoldoende is. Maar hij vindt dat de wet van Mozes, die hij van God heeft ontvangen, eigenlijk als een goddelijke wet moet worden beschouwd, omdat die door openbaring, zonder dat hij dat woord nader definieert, is geschonken: En daarom, vervolgt hij, zou ik hier onze schrijver ernstig willen vragen, met het verzoek om mij oprecht, volgens zijn innerlijke overtuiging te antwoorden, of hij gelooft dat Mozes die Wet, die op stenen tafels was geschreven, door een openbaring en werkelijke hulp van God had ontvangen, dat wil zeggen, dat God deze wet zelf rechtstreeks aan Mozes en aan de kinderen van Israël had gegeven en voorgeschreven, of dat deze wet en dat God die aan Mozes had geopenbaard, een bedenksel van de hersens van Mozes zelf was?

Een goeie vraag, zei Physiologus. Die mijnheer miste, wat alle mensen die niet de bedoeling van elke wetenschap kennen, ontbreekt. Hij weet te vertellen, dat de Schrijver als Filosoof juist redeneert, maar als hij dat als een Christen denkt, en dan deugt die redenering niet, zodat jullie als Filosoof die toch pretenderen Christen te zijn, als deze definitie juist is, of jullie als Christen die echter denken Filosoof te kunnen worden, zodoende wel beteuterd moeten staan te kijken. Toch zegt de Heer Blijenberg in een van zijn Brieven, die hij aan de Heer Spinoza heeft geschreven, dat hij een Christelijke Filosoof wil zijn. Het is immers zo duidelijk als tweemaal vier acht is dat hij, als het mogelijk was geweest dat de Heer Blijenberg de dingen, die alleen tot de verstandelijke kennis behoren, had kunnen scheiden van de dingen die geloof vereisen, niet op die manier zou praten. Maar hij kon niet anders en daarom moest hij ook zo denken, want die mijnheer had volgens zijn eigen zeggen twee algemene regels, volgens welke hij wilde blijven Filosoferen. De ene was het heldere inzicht van zijn verstand en de andere het geopenbaarde Woord of de wil van God. Volgens de ene regel probeerde hij een minnaar van de waarheid te zijn, maar volgens beide regels een Christelijke Filosoof. En als het na lang onderzoek gebeurde, dat hij zijn natuurlijke kennis niet met dat woord kon confronteren, bleef dat voor hem zo belangrijk, dat hij liever zichzelf wantrouwde, dan dat hij dacht dat dat woord niet de klinkklare waarheid mee zou delen. In eenvoudige woorden gezegd, betekent dat dat hij noch zichzelf, noch de H. Schrift kon begrijpen, maar een twijfelaar moest blijven. Daarom komt het ons niet onbetamelijk voor om iemand, die zo denkt, te horen spreken. Maar als ik iets mag zeggen over de vraag die hij aan den Schrijver stelt, zou ik eerst zelf willen iets willen vragen, namelijk wat voor denkbeeld hij zelf had gevormd over de woorden dat God zelf deze wet rechtstreeks aan Mozes en aan de kinderen van Israël had gegeven en voorgeschreven. Ik ben er zeker van dat daar niets anders dan zeer verwarde gedachten en kinderachtige opvattingen van kunnen worden gesmeed en het helpt niet om vol te houden dat deze woorden geschikt zijn voor het menselijke begrijpen. Want als woorden zijn de woorden, zoals ze zijn voorgesteld, helder en daar zit niets geheimzinnigs in. Het komt dus eigenlijk neer op de manier waarop dat is kunnen gebeuren en dat weet hij net zo min als ik. Net zo min als hij weet of God zich in een vast bepaald lichaam heeft moeten kunnen laten zien of zelf een lichaam heeft aangenomen. Wat het laatste betreft, wie kan zo dwaas denken? en als het eerste mogelijk zou zijn, namelijk dat God op die manier iets had kunnen voorstellen, zou dat opnieuw God zelf niet zijn en dan zou het ook in strijd zijn met de Letter, die rechtstreeks zegt. Zodat het, hoe je het ook wendt of keert, het vol tegenstrijdigheden zit. Daarom kom ik tot het besluit om, in de plaats van die Schrijver, zelf te antwoorden en dus zeg ik oprecht, volgens mijn innerlijke overtuiging, dat ik het begrijp en dat het ook niet anders kan worden opgevat, namelijk dat Mozes vond dat het goed was en dat hij het zelf niet nauwkeuriger zou hebben kunnen bedenken. Dat is vervolgens wel gebleken. Want toen het Mozes was gelukt om het Israëlitische volk uit de slavernij van den Egyptische Koning te bevrijden, moest hij wel wetten maken, volgens welke zoveel duizenden mensen hem zouden gehoorzamen. Hij kon geen grootser hulpmiddel gebruiken, dan door te zeggen dat hij de wetten van God zelf had ontvangen en daarom werden al die dingen aanvankelijk door hem op een manier vastgesteld, waarvan hij dacht dat die het krachtigst en duurzaamst zou zijn. Daarom heeft die heerschappij ook zoveel eeuwen stand kunnen houden, hoewel het onder het bestuur van Mozes zelf verschillende malen niet altijd even soepel verliep en het grootste gedeelte van het volk dacht dat Mozes alles door Goddelijke inspiratiesprak en deed. Af en toe sloegen sommige mensen aan het morren, maar omdat zij weinig macht hadden en omdat zij hun recht, dat zij meenden te hebben, niet konden verdedigen, moesten zij wel te gronde gaan. Dat is dus mijn antwoord en tevens de reden waarom ik het zo zie. Ik ben er zeker van dat alle mensen, die beseffen dat de Rede onfeilbaar is, dat zonder er tegen in te gaan kunnen begrijpen.

Natuurlijk, antwoordde Philopater hier lachend op, wie weet waar ik de zeven Perioden allemaal niet in zou hebben kunnen opzoeken, als ik niet op tijd van mijn hartstocht of liever dwaasheid was verlost! Want die bijzondere Nationale wet van dat oude volk, lag mij destijds zo dwars in de bol, omdat ik daar toch ook van de keurige tijdsindelingen mee wilde ontdekken, dat het me - ik herinner het mij nog steeds - speet dat die in plaats van tien maar zeven geboden bevatte, zo was ik in gedachten met het zevental bezig. Maar dat zou mij in die tijd niet hebben verhinderd, om met net zoveel vastberadenheid, gratie en sierlijkheid, als elke profeet van het nieuwe verbond zou passen, datzelfde met een even grote waarschijnlijkheid te kunnen doen, zoals je, in ieder gedeelte van de tekst van de Psalmen, David, Christus en zijn kerk, zelfs tot aan de dag des oordeels, kunt aantreffen. Het zou tenminste niet buitennissiger en bezijden de waarheid zijn, om de Parabel van de arme Lazarus zo te verklaren, dat daarin Christus de arme Lazarus voorstelt en de rijke man, hoewel daarover in enkelvoud wordt gesproken, de Farizeeërs, Schriftgeleerden, enz. Volgens mij zou dat, door alle mensen die vinden dat al die dingen keurig zijn bedacht, scherpzinnig zijn uitgeplozen en knap onder woorden zijn gebracht, en als diepzinnig en niet minder juist zijn beschouwd. Maar tegenwoordig merk ik al dat deze Nieuwe Testamentische Profeten, sinds zij zien dat de dingen niet precies blijken te zijn zoals ze door de Rotterdamse professor zijn voorspeld, aan hun geschriften nu al een heel andere draai gaan geven. Want een aantal van hen zien helemaal af van het Profeteren, omdat zij waarschijnlijk denken dat ze er, als ze daarmee doorgaan, bekaaid vanaf zouden komen. Anderen leggen zich erop toe om hun theologie en tevens de Cartesiaanse Filosofie op een en dezelfde wijze aannemelijk te maken, maar daar verwacht ik hetzelfde resultaat van. De Dordrechtse Profeet Salomon mag alleen nog een paar boekdelen over de Psalmen, in Coccejaanse trant voor de dag brengen, maar zowel het ene als het andere zal mettertijd wel moeten ophouden. Maar vervolgde Philopater, je zou jezelf af kunnen vragen, waarom de kerkelijken het juist met de ware wijsgeren oneens zijn. Maar dat niet alleen. Waarom hechten zij meer gewicht aan hun eigen bewijzen, dan aan die van de Filosofen? Ik kan daar wat mij betreft geen andere reden voor vinden, dan dat zij er zelf van overtuigd zijn dat het alleen de Rede is, die ervoor kan zorgen dat wij ons een zuiver begrip eigen maken. En om toch vooral niet de mindere te lijken, moeten ze leerstellig onderrichten dat iets geloven en daarop als iets waarachtigsvertrouwen niet minder zekerheid met zich meebrengt, dan welk juist denkbeeld dan ook. Ik zou dat best acceptabel vinden, als zij dus zouden proberen om met hun onderricht op zichzelf door te gaan, om daarmee het geloof bij de mensen tot gehoorzaamheid uit te laten groeien, omdat de meeste mensen niet in de gelegenheid zijn en de bekwaamheid missen om de ware wijsheid te bemachtigen en dus niet in staat zijn om hun levenswijze volgens de Rede te besturen. Maar dat dat gebeurd door minachtend over een zuivere redenering te spreken of het verstand of verstandelijke waarnemingen voor duister uit te maken, is onwetend geklets, want wat is zekerder dan een juist denkbeeld, dat een eeuwige waarheid is? Maar daarentegen hun eigen hartstochten voor het vurige streven van Gods geest uit te geven en hun hersenspinsels als Gods woord te verkopen, hebben zij zonder aarzeling bij de hand. En omdat het gewone volk over God, en over wat zij eigenlijk onder zijn woord moeten verstaan, geen enkele gezonde gedachte heeft, wordt zijn fantasie zo gemakkelijk geprikkeld om alles wat het wordt voorgezegd als juist aan te nemen.

Ik denk niet dat de bescheiden Lezer van mij verwacht, dat ik een verslag zou moeten bijhouden over hetgeen onze wijsgeren, telkens wanneer ze elkaar bezochten, behandelden, over redeneerden of deden. Want dat zou niet alleen tegen mijn bedoeling ingaan, - waar ik al een keer voor heb gewaarschuwd, - maar het zou dan ook kunnen gebeuren dat ik u in diverse opzichten vast zou vervelen, want ik zou u niet zo willen belasten, dat het u door een kruier achterna zou moeten worden gedragen en u zult mij ongetwijfeld wel willen vergeven dat ik kort zal zijn en u met geen overbodige dingen ophoud. U zult mij zelfs, als ik mijzelf mag vlijen, vast prijzen. Ik vertel u dus dat onze vrienden de hele zomer doorgaans meer bij elkaar waren, - zonder daar de tijd bij te rekenen, wanneer men het lichaam door de slaap moet opfrissen, - dan dat zij van elkaar gescheiden waren. Iedereen herinnert zich maar al te goed, dan dat het zou kunnen worden vergeten, dat op de achttiende september van het jaar 1692, kort na de middag een aardbeving werd gevoeld die, naast heel Nederland, verschillende andere Landen trof. Het was juist op die middag dat Philopater zijn Vrienden voor het eten had uitgenodigd. Zij waren daar nauwelijks meer klaar, toen de beving plaats vond. Ieder van hen onderging hetzelfde gevoel van duizeligheid, dat de mensen destijds overal voelden, zodat zij opstonden en naar de achtertuin liepen, terwijl Physiologus zei dat hij niets anders kon opmerken dan dat het een aardbeving moest zijn. Daar werden zij allemaal in bevestigd, toen zij, terwijl zij in de tuin waren het huis, zoals de zee, nog een aantal rustige bewegingen, zagen maken. Dit voorval leverde hen het onderwerp op om die namiddag hun gedachten over aardbevingen en de verschillende gevolgen daarvan wat uitgebreider uit te werken. Hun meningen kwamen erop neer, dat het een ware Wijsgeer betaamt om de oorzaken van dergelijke grootse gebeurtenissen te onderzoeken, en bovendien meteen de redenen waarom de ene landstreek, volgens de wetten van de Natuur, vaker wordt getroffen dan de andere en waarom de verschijnselen, of zo je liever wil, de grootse gebeurtenissen, zoals uitbarstingen, instortingen enz., allemaal van het karakter van iedere landstreek afhangen en zo verschillend zijn. De conclusie die zij met zijn allen trokken richtte zich erop en kwam erop neer, dat die bijzonderheden allemaal hun eigen oorzaken hadden en een onderzoek waard waren, maar het kwam volstrekt niet in hen op, dat een dergelijke landstreek vanwege de zonden van de mensen werd gestraft. Dat waren gedachten die door hen als ongefundeerd en bevooroordeeld werden gezien en hoogstens uit onwetendheid en bijgeloof bij elkaar werden gehouden. Net zomin als er kometen verschijnen, vanwege de zonden der mensen of om een of ander land met straffen te dreigen, die allemaal niets anders dan zeer natuurlijke dingen zijn, die uit een samenloop van omstandigheden ontstaan, net als de verschillende voorstellingen die de wolken van legers, veldslagen geven en wat de mensen daar nog meer in denken te zien, zoals de bijzonnen die ook al op dezelfde leest zijn geschoeid. Al die dingen bevatten niets, waarvan iemand hoeft te schrikken. Niet meer dan van de Regenboog die, omdat zij zich vaak vertoont, bijna zonder bewondering wordt bekeken. Op deze manier werd die middag doorgebracht, totdat het gesprek, van de overal heersende vooroordelen over de tot dan toe besproken dingen, bij de vooroordelen terecht kwam, die vaak als geloofsartikelen worden gedoceerd en, alsof daar de gelukzaligheid vanaf zou hangen, als zeer waarschijnlijk worden beschouwd. Zoals dat de mensen vijf- tot zesduizend jaar geleden vele honderden jaren leefden, hoewel dat helemaal niet uit de lichaamsgesteldheid van de mens kan worden afgeleid, net zomin als dat Adam niet zou zijn gestorven als hij gehoorzaam was gebleven, alsof de ongehoorzaamheid de toestand van zijn natuur zou veranderen, zodat hij van onsterfelijk sterfelijk zou hebben kunnen worden. Want wij weten dat over de onsterfelijkheid, die tot de bijzondere dingen behoort, waar de mens er een van is, geen waarheidsgetrouw beeld kan worden gevormd en dat zelfs de meest scherpzinnige Doctoren, die de samenstelling van de onderdelen en organen van het lichaam kennen, het tegenovergestelde beweren. Maar de mensen die het dus zó willen zien, omdat zij het letterlijk nemen, zullen anderen, die weten dat het onmogelijk is, moeiteloos verketteren. Physiologus, die af en toe tussendoor een grapje maakte, zei, met het oog op die eerste mening: wat hebben de kinderen toen lang in de luiers gelegen en in de kakstoel gezeten! Wat moet dat voor de moeders vreselijk lastig zijn geweest. Maar gun die mensen de lol om in de hoge ouderdom van die tijd te geloven. Zij verbeelden zich toch al zoveel, dat het daar niet alleen op aan komt. Wij zullen dat bij dezelfde denkbeelden voegen, die ze zich van de torenbouw van Babel maken, dat toen namelijk pas de verschillende talen zijn ontstaan en dat er voor die tijd maar één taal op aarde is geweest, want alles wat van ver komt, zeldzaam klinkt en vreemd schijnt, wordt met gejuich en als waar omarmd.

Maar wat hebben wij dat toch vaak, gaf Philopater te kennen, op de schouders van de gewone mensen geladen, alsof het hun schuld was, hoewel ze er wat al te gelovig uitzien. Wij moeten hen vanavond wat aardiger behandelen en naar de mond praten, dat wil zeggen, dat wij het eens over een gevoelige zaak moeten hebben die met hun waarneming overeenkomt. Toch zullen wij dat betwisten, hoewel de ervaring leert dat het juist is. Ik weet wel dat zij het niet met behulp van een redenering kunnen bewijzen, omdat zij de manier waarop dat zou moeten gebeuren missen. Maar dat neemt niet weg dat zij daarom wat betreft die zaak ongelijk zouden hebben of dat het daarom onjuist zou zijn, want dat verandert de werkelijke toestand van de dingen niet. Wat je op uiteindelijk wil zeggen, zo liet Philologus zich horen, is juist, maar ik weet nog niet wat jij met het eerste te kennen wil geven en wat de kwestie is, waarover wij zouden moeten praten en waar de gewone mensen hetzelfde over denken, maar wat door hen wordt betwist. Als jij je wat minder verholen wil uitspreken, zullen wij het onderzoeken. Ik twijfel er niet aan, zei Philomathes, dat ik het wel kan raden en als ik je zeg wat ik denk, dan veronderstel ik dat het over de Dieren gaat. Dat is ook zo, antwoordde Philopater. Wij moeten eens bekijken of de mensen die doorgaans geloven dat Dieren denken, gelijk of ongelijk hebben. Ik weet, ging hij verder, dat wij allemaal weten dat alle hartstochten van drie hoofd-hartstochten, namelijk van de begeerte, blijdschap of verdriet moeten worden afgeleid, maar dat de begeerte de natuur van ieder ding zelf is. Maar voordat ik verderga, wil ik eerst zeggen, dat de Ziel, zowel voorzover zij heldere en duidelijke, als voorzover zij verwarde denkbeelden heeft, in haar bestaan probeert te volharden, voor een zekere onbepaalde duur en dat zij zich van deze poging bewust is. Mijn bewijs daarvoor is, dat de essentie van de Ziel uit evenwichtige en onevenwichtige denkbeelden bestaat en daarom probeert zij, zowel voorzover zij de ene, als voorzover zij de andere bezit, in haar bestaan te volharden en dit voor een zekere onbepaalde duur. Omdat nu de Ziel, door de denkbeelden van de aandoeningen van het lichaam zich noodzakelijkerwijs bewust van zichzelf is, is de Ziel zich ook bewust van haar pogingen. Ik zeg dus dat iedere Hartstocht van ieder afzonderlijk of bijzonder ding zoveel van de Hartstocht van een ander ding verschilt, als het wezen van het ene van het wezen van het andere ding verschilt. Ik heb dus gezegd dat de begeerte de essentie of natuur van ieder afzonderlijk ding zelf is. Daaruit volgt dat de begeerte van ieder afzonderlijk ding net zoveel van de begeerte van een ander afzonderlijk verschilt, als de natuur van het ene van de natuur of het wezen van het andere verschilt. Nu moet men onder het trachten om in zijn bestaan te volharden de drang en begeerte verstaan, voorzover dat op de Ziel en het lichaam gezamenlijk wordt toegepast en daarom is de blijdschap of het verdriet de begeerte of de drang zelf, in zo verre die door uiterlijke oorzaken wordt vermeerderd of verminderd. Dat wil zeggen, zij is de natuur van elk van beiden zelf. En daarom verschilt ieders blijdschap of verdriet zoveel van de blijdschap of het verdriet van iemand anders, als de natuur van de een van de natuur van de ander verschilt. Derhalve verschilt Hartstocht van iedereen afzonderlijk, net zoveel van de Hartstocht van iemand anders afzonderlijk, als ieders natuur verschillend is. Alles wat ik nu heb gezegd, is zo universeel dat hierover niets nader valt te specificeren. Want dit behoort zowel tot de mensen en de mensen die verschillend van natuur zijn, als tot de mensen en de dieren, hoewel die redeloos worden genoemd, die ook verschillend van natuur zijn en bovendien ook nog tot de dieren en tot de andere dieren, welke het ook zijn, die van natuur verschillen. Het moet nu duidelijk zijn dat de Hartstochten van de dieren - want wij stellen vast dat de Dieren denken, omdat we de oorsprong van de Ziel kennen - net zoveel van de Hartstochten van de mensen verschillen, als hun natuur van de menselijke verschilt. De Olifant en de mens worden bijvoorbeeld allebei door de drift om zich voort te planten aangezet, maar de laatste door een menselijke en de eerste door een Olifantse drift. Op deze manier moeten de driften van de vissen, vogels en beestjes, die men gewoonlijk onbloedig noemt, ook steeds anders zijn. Derhalve, hoewel ieder van hen bijzonder of afzonderlijk tevreden leeft en zich daarin met zijn natuur waardoor hij bestaat verheugt, is echter dit tevreden leven en deze vreugde van ieder van hen niets anders dan het denkbeeld of de Ziel van ieder afzonderlijk schepsel, zodat de vreugde van de een net zoveel van natuur verschilt van de vreugde van de ander, als het wezen van de een van het wezen van de ander verschilt. Ik denk dat ik hiermee heb aangetoond dat de Dieren een denkbeeld van zichzelf hebben, of als iemand dat liever wil, dat de Dieren denken. Niemand is zo dwaas noch zo onwetend, dat hij niet zou weten, dat de menselijke ziel niet veel Edeler en uitmuntender is dan die van de Dieren, want dat volgt noodzakelijkerwijs uit mijn vertoog en net zo goed als de ene menselijke ziel boven de andere uitmunt, verschilt ook of munt op die zelfde manier de ene dierlijke ziel boven de andere uit. Ik kan mij dus nauwelijks voorstellen hoe iemand op de gedachte kan komen om daaraan te twijfelen. Want de blijdschap, die een wijsgeer geniet, verschilt vast veel van de blijdschap waardoor een dronkaard, gierigaard of iemand die in onwetendheid leeft, wordt geleid.

Mijnheer, zei Physiologus vervolgens, jij hebt deze zaak zo nauwkeurig uiteengezet en zo duidelijk verhelderd, dat iedereen, tenzij er een streep ter dikte van een kabeltouw door zijn hersens loopt, dezelfde mening als jij moet hebben. De mensen die menen dat de Dieren geen gevoel hebben, dat wil zeggen zich niet van zichzelf en andere dingen bewust zijn, vertellen grote onzin en dwalen af. Het lijkt mij duidelijk dat ze niet erg oplettend zijn. Je kunt immers nauwelijks denken dat zij de dwaasheid, om op de aandoeningen van de Dieren te letten, te onbetekenend zouden vinden, omdat zij denken dat dit onderzoek hun voortreffelijke verstand niet waardig is, waarbij ze de dieren vrijwel als een automaat beschouwen. Ik zeg daarentegen, dat ik het met jullie allemaal helemaal eens ben. Daarom moet ik jullie ook een bepaalde gebeurtenis vertellen, die mij ooit is overkomen en mij nu te binnen schiet, die onze mening bevestigt. Een hele tijd geleden ging ik een keer met een vriend, die beweerde dat hij een volstrekte Cartesiaan was, voor mijn plezier naar buiten om een wandelingetje maken. Het geval wilde dat wij naast alle andere gesprekken ook terecht kwamen op het al dan niet gevoel hebben van Dieren. Ik beweerde het eerste, en beredeneerde dat zo goed, dat hij daar, hoewel het lijkt dat ik daarmee mijn eigen eer opvijzel, niet tegen op kon. Omdat ik hem daadwerkelijk en door ervaring wilde overtuigen, zei ik dat ik zou laten zien dat mijn hond, die ik net bij mij had, de belangrijkste regels van de wiskunde, namelijk de verhoudingen, kende. Hij leek daarover verbaasd te zijn en wilde graag zien hoe ik dat kon bewijzen. Nu moet je weten dat de hond was geleerd hoe hij moest zoeken, maar niet het te water gaan. Toen wij dus over een weg liepen, waarlangs een sloot was gegraven van ongeveer zes tot zeven voet breed, zei ik tegen de hond: allee mannetje, zoek, waarbij ik mijn handschoen pakte en die, over de sloot, een eind het veld in wierp. Meteen sprong de hond eroverheen, pakte de handschoen en kwam op dezelfde manier terug. Wij liepen nu een stuk verder, tot het punt waar wij dachten dat dezelfde sloot bijna eens zo breed was. Ik zei opnieuw, terwijl ik tegelijkertijd mijn handschoen eroverheen gooide, dat hij moest zoeken. Daarop maakte de hond veel bewegingen om eroverheen te springen, maar hij zag geen kans om zover te springen. Hoewel ik hem nogmaals aanspoorde, kwispelstaartte hij en leek het wel te willen, totdat de hond uiteindelijk, zelfs tegen mijn verwachting in, terugliep en op de plek, waarvan hij dacht dat hij er wel overheen kon springen, naar de overkant sprong en met de handschoen langs dezelfde weg weer terugkwam. Dat laatste wat de hond deed, was helemaal niet nodig geweest om mijn bewijs te leveren, zodat ik daar niet zozeer op aandrong. Maar ik vroeg hem naar de reden, waarom de hond over iets heen sprong, waarvan hij dacht dat hij daarover heen kon springen en waarom hij op de andere plek, waar hij niet overheen kon, bleef staan kijken. Daar is ongetwijfeld geen andere reden voor te geven, dan dat de hond met een honds bevattingsvermogen heeft nagedacht over wat hij al dan niet kon en dat hij zich van dat inzichtinnerlijk bewust was, zoals uit het resultaat bleek en dat was, gezien alle omstandigheden, hetzelfde als je van een mens in een dergelijk geval zou verwachten. Derhalve stellen wij gerust vast dat dieren denken en een innerlijk bewustzijn hebben en dat ieders afzonderlijke ziel, volgens ieders afzonderlijke natuur, verschillend is, zoals mijnheer - waarbij hij naar Philopater keek - ons daarnet heeft geleerd. Maar niemand kan een juist begrip van deze zaak hebben, tenzij hij duidelijk begrijpt dat de Ziel, buiten de afzonderlijke wilsuitingen en denkbeelden, niet bestaat. Dat wil zeggen, dat wil en verstand de afzonderlijke wilsuitingen en denkbeelden zelf zijn. Maar in de uitspraken van de volgelingen van Descartes kan ik niets anders dan het tegenovergestelde zien, tenzij hun uitspraken zoveel duisters bevatten, dat ik hen niet begrijp. Want de ene keer lijkt het dat ze het wel hebben begrepen en dan halen ze, door de theologische opvattingen in verlegenheid gebracht, het weer volkomen door elkaar en komt alles wat zij zeggen op dezelfde manier overeen, als wanneer je over de manier spreekt waarop een lichaam is gevormd of veranderd. Die modificatie behoort niet tot het wezen van het lichaam, maar wel deze of gene verandering. Dus spreken ze volgens mij ook over de ziel, die zij een wil, verstand en mening toeschrijven, waarmee ze namelijk van de ziel iets maken dat buiten deze bevestiging of ontkenning zou bestaan, wat zij nooit en te nimmer kunnen bewijzen.

Nu ik dit dus heb opgeschreven, lezer, wordt ik door mijn gedachten zo afgeleid, dat ik het niet kan laten om ook mijn mening over deze zaak, of liever over de mensen die graag als Filosoof willen worden beschouwd, te geven. Ik weet heel goed dat ik door dit te doen de taak van een goede geschiedschrijver te buiten ga, maar wie is zo voorzichtig dat hij nooit struikelt? Een terwijl ik vooraf stel niets te zullen zeggen, dat ik niet zou kunnen bewijzen, vertrouw ik erop dat mij dat even kwalijk, of in ieder geval niet kwalijker wordt genomen dan welke andere geschiedschrijver of compilator dan ook. Want ik wil zelfs graag toegeven, dat ik zo'n uitweiding wel kan hebben, als het niet alleen uit een drang om tegen te spreken gebeurt, maar omdat de Rede daarom vraagt. Neem dan op deze redelijke grondslag van mij aan, dat ik zo rationeel van aard ben, dat mij vaak de neiging bekruipt om wat Kennisleer te lezen of te behandelen. En omdat soort soort zoekt, gebeurt het vaak dat wat je niet zelf opmerkt, anderen je komen vertellen. Bij mij ging het ook op die manier en dus werd mij aanbevolen om twee boeken door te snuffelen, die zwanger van Filosofische redeneringen gingen. Maar zoals gedachten over hetzelfde onderwerp niet zelden verschillend zijn, waaruit dan een verschillende beoordeling voortkomt, worden ze door de een geprezen en door de ander helemaal niet met die waardering bekeken.

Om u dus niet langer te op te houden, lezer, weet dan dat het eerste van deze twee boeken de Bespiegeling der Redenleer door Johannes Aalstius, predikant te Hoornaar, was. Ik wil echt van harte toegeven dat ik wat overhaast was en dat, hoewel de titel niets anders belooft dan wat door een natuurlijke redenering kan worden afgeleid, het vooroordeel mij bekroop. Ten eerste, toen ik op de titelpagina zag dat de Schrijver een Predikant was, terwijl de ervaring mij heeft geleerd dat uit dat Nazareth niet veel goeds komt. Ten tweede, omdat ik er in het begin zoveel lofdichten in aantrof, dat ik bijna in het aantal verdwaalde, waardoor ik duidelijk merkte dat de spreuk goede waar prijst zichzelf hier niet in acht was genomen. Maar daar stapte ik overheen en begon het werk zelf door te bladeren, waarvan ik het eerste stuk aan mijn lezer moet vertellen. Het luidt als volgt: de mens, die met een redelijk begrip is begiftigd, behoort daar niet alleen zijn manier van leven naar te schikken, maar met een nauwgezet gadeslaan van dat redelijke ook te onderzoeken, en hoever dit licht van de Rede in staat is hem te brengen, om het welbehagen en de eer van zijn Schepper te bereiken en te volbrengen, en door die geestelijke studie zijn begrippen te verhelderen en het zekere van het onzekere en het heldere van het duistere te onderscheiden en dus zijn redenering en oordeel naar evenredigheid van een helder en duidelijk begrip te leren ordenen. Langs deze weg zal hij des te krachtiger van de noodzakelijke kostbaarheid van de goddelijke openbaring worden overtuigd en niet weinig tot een gelovige onderwerping daaraan worden overreed. Ik wil graag bekennen hoe kort van memorie ik was en dat ik, toen ik dat had gelezen, mijn ogen opnieuw op de titel richtte, om te kijken of die iets vertelde dat op een theologische manier moest worden behandeld, maar ik zag opnieuw dat ik het meteen juist had gezien. Daaruit concludeerde ik toen duidelijk dat ik daarin niet zou vinden wat in zijn Compositievoor eenwaarachtige Wijsgeer zou kunnen worden toegestaan. Want, dacht ik, uitspraken in de trant van welbehagen en de eer van zijn Schepper, van de noodzakelijke kostbaarheid van de goddelijke openbaring en van gelovige onderwerping als een Filosofisch werk te beschouwen, kwam mij, - dat kan ik u in alle oprechtheid zeggen, lezer - vreemder voor, dan wanneer ik door een verrekijker mensen op Saturnus had ontdekt. Ook vond ik het hele Boek, hoewel het echter ook veel deugdelijke redeneringen bevat, zo doorregen met theologische spreekwoorden, dat ik het als een Cartesiaans theologisch werk moest beschouwen en dat het dus alles bij elkaar niettemin bij veel mensen voor louter wijsgerig zou doorgaan. Het speet mij echter enigszins, dat ik daarin, volgens de bedoeling van de Schrijver, twee van dergelijke Belangrijke geloofspunten als de schepping en de onsterfelijkheid van de ziel moest missen, hoewel ik mij ervan bewust was dat het bewijs daarvan niet is te leveren. Maar daarop moet je nog wachten omdat dit boek al dik genoeg was geworden, hoewel ik er zeker van ben dat het minder natuurlijk zal kunnen redeneren dan deze kennisleer. De voornaamste reden waarom ik u mijn mening over dit werk geef, is dat hierin de stelling word geponeerd, met voorafgaande definities, vereisten en axioma's, dat de Dieren niet denken. De Schrijver zegt dat het vertoog door de scherpzinnige Langehert is uitgewerkt. Voordat nu de Heer Aalstius tot het bewijs zal overgaan, van hoe de ziel en het lichaam één zijn en hoe je een juiste Verblijfplaats voor de eerste kunt vinden, komt deze hypothese dat de dieren niet denken, als een voorspel vooraf, om als een soort van bewijs te dienen, dat het menselijke lichaam de dierlijke organisatie zou kunnen regelen, zonder de minste invloed van de ziel. Dat betekent, lezer - maar je moet niet lachen,- dat je zou leven, eten, drinken, kakken, pissen, slapen maar niet dromen, waken, gaan, staan, zitten, liggen enz. enz. enz. zonder enig zelfbewustzijn; want dat is alleen eigen aan het denken. Ik zou zo'n automaat wel eens willen zien en ik wil graag bekennen dat het iets nieuws inde Natuur zou zijn. Maar wie heeft daar enige voorstelling van? en wie zal dit als waarschijnlijk beschouwen? Ik zeg dus dat de Schrijver zal laten zien, wat van deze combinatie van ziel en lichaam werkelijk kan worden vastgesteld, namelijk dat door de wil van de ziel bepaalde bewegingen van het lichaam, met bepaalde gewaarwordingen van de ziel gepaard gaan en dat deze allebei door een almachtige beschikking op die manier zijn geregeld. Inderdaad allemaal fraaie woorden, zonder dat het iets begrijpelijks bevat. Zo gaat deze hypothese, dat de dieren niet denken, vooraf. Mijn lezer zou dat misschien graag zelf zien. Nou, hier is het dan:

Bepalingen.

1. Gevoel noem ik niet die beweging, die in het lichaam plaats vindt en die eigenlijk gezegd het gevoel ook niet is, maar het bevattingsvermogen en innerlijk bewustzijn daarvan

2. Het bevattingsvermogen en het bewustzijn zijn manieren van denken.

Vereiste.

Er wordt verlangd dat wordt toegestaan, dat de eerstgenoemde van de stoffelijke entiteiten, als men de menselijke uitsluit, een denkend wezen bezitten of daar deel aan hebben.

Axioma's.

1. Iets, dat een manier van denken bezit, moet ook het denken zelf bezitten.

2. Het denken behoort volstrekt niet bij het stoffelijke, maar alleen bij de ziel. Het is het wezen daarvan en is de ziel zelf.

3. Wat door iets duidelijkers kan worden uitgelegd, moet nooit door iets dat duisterder en onbegrijpelijker is worden verklaard.

Voorstel.

De Dieren hebben geen gevoel.

Als je dit ontkent, dan hebben ze een bevattingsvermogen en zijn ze innerlijk bewust van zichzelf, en als je dat beweert, dan volgt daaruit dat ze denken. Maar omdat het denken alleen aan de ziel en niet aan het stoffelijke eigen is zullen ze dus ook met een ziel zijn uitgerust en dat is ongerijmd. Aangezien nu ook de op zichzelf staande vormen zijn verdreven, komen we tot de conclusie dat de dieren geen gevoel hebben. Quod erat demonstrandum.

Ziedaar Lezer, een redenering die er niet omheen lijkt te draaien, maar die zo zouteloos en koud als ijs is en daarom volstrekt ondoeltreffend is. Want wie zal, hoewel de bepalingen en axioma's werden goedgekeurd, het vereiste, waar de onenigheid over gaat, accepteren? En wie is er zo onbekwaam dat hij iets mag eisen dat, wat het meest onjuiste is dat er zou kunnen worden bedacht, niet zou goed maken? Ik zeg dus, wie anders zal dat vereiste toestaan dan iemand die daar die conclusie uit zou willen trekken? Daarom is het vereiste ongerijmd en ten enenmale ondoordacht en omdat de hypothese tegenovergesteld is, zou daar heel goed uit kunnen worden geconcludeerd, dat ook de Dieren voelen. Maar ik moet de mensen, die die mening toejuichen, omdat deze hypothese in het boek van Aalstius is vermeld, om de mensen wijs te maken dat zij in alles hun gang zouden kunnen gaan, behalve in hetgeen dat aan het denken wordt ontleend, vragen hoe de dingen aan hun naam zouden komen? Want het spreken zelf is een lichamelijke beweging, waar wij deel aan zouden moeten hebben en toch zouden wij dat niet kunnen gebruiken, omdat wij geen enkel woord kunnen spreken, tenzij wij daaraan denken. Zelfs een Papegaai zou nooit een woord, dat hem is geleerd, kunnen voortbrengen, tenzij hij daar met zijn Papegaaise ziel aan zou denken. Ik zeg dus dat er nooit aan ook maar één ding een naam zou kunnen worden gegeven, ofschoon de bewoordingen niet hetzelfde zijn als de zaken. Dat wil zeggen dat het op hetzelfde neerkomt wat voor naam ik aan iets geef, als het alleen maar bekend is wat ik daaronder versta. Bovendien zou, bijvoorbeeld, de prikkel in de maag, die ons van nature voedsel doet zoeken - een prikkel die ook niet anders dan iets lichamelijks is, - eveneens zonder zelfbewustzijn kunnen optreden, terwijl de ervaring, zelfs bij de Dieren, ons het tegenovergestelde laat zien, zoals ik heb gezien bij een hongerige kat die een Vis aanviel, waar zij niet werd bij geroepen. Zij zullen misschien zeggen dat dit door de reuk gebeurt. Dat mogen ze van mij, maar gaat de reuk, vraag ik dan, zonder zelfbewustzijn te werk? Volgens mij niet, tenzij iemand een keer buiten zijn boekje wil gaan en ziellozer dan de dieren zelf wil zijn. Daarom moet men dus zeggen dat de hypothese dat er niets kan worden bedacht dat even onjuist is als dat de Beesten geen gevoel hebben en dat daarmee niet weinig, zelfs volgens de eigen woorden van de indiener van deze hypothese, tegen het derde axioma wordt gezondigd, namelijk om een duistere zaak met behulp van een ten enenmale onbegrijpelijke te willen verklaren. Wat betreft de mening van de Heer Aalstius dat bij hen de geest fijn genoeg is, zal de nadruk van deze redenering voldoende zijn. Ik weet dus dat het tegenovergesteld is en het zou lijken of ik zelf geen ziel zou hebben, als ik van dat zielloze geklets niet moe zou worden. Daarom zal ik nu ophouden en overstappen naar het tweede ontoegankelijke werk, dat in onbegrijpelijkheid het eerste ver de loef afsteekt. Ik vraag mijn lezer om aandachtig te luisteren en ik zal hem vertellen dat het de Bespiegeling van de Heilige Godgeleerdheid van Willem Deurhof is. Deze Schrijver, die volgens de titel van zijn boek daarin dingen behandeld die louter Godgeleerd zijn en uitsluitend onderwezen zouden moeten worden om te geloven, praat, - alsof hij een nieuwe Wiskunde heeft uitgevonden, - op een manier over de Geloofsartikelen, dat voor hem niets onbewijsbaar lijkt. Ik was blij dat ik daar gedeeltelijk in aantrof wat ik in het voorgaande had gemist, namelijk de schepping of de oorsprong van de dingen, zodat in mijn ogen nu alleen nog het vertoog over de onsterfelijkheid van de ziel ontbrak. Zodoende lijkt het alsof we in deze dagen Filosofen krijgen, die er zeer snel in zijn om alles wat hen in het hoofd schiet te bewijzen, al was het nog zo betwistbaar, dat het voor iedereen duidelijk is. Maar de manier waarop die mensen het verstandelijke met de inbeelding door elkaar halen, is voor de mensen die het weten, onmiskenbaar. Om deze onbegrijpelijke zaken voor zijn lezer achereenvolgens te presenteren, onderzoekt hij eerst, of het Heelal, zonder oorzaak en zonder begin, op zichzelf bestaat. Het tweede is een stelling die met zichzelf in tegenstrijd is, namelijk of het veroorzaakte op zo'n manier is veroorzaakt, dat het noch een begin noch een bestaansaanvang heeft gehad. Het derde of het Heelal een oorzaak en een begin heeft gehad. Toen ik deze drie hypethesen zag, stelde ik mij voor dat een daarvan door hem zou worden omhelsd en dat hij de waarheid daarvan zou bewijzen, zodat dan ook de derde de eer krijgt om te worden aanvaard. Maar ik zou wel blind zijn als ik zou kunnen zien, dat de waarheid daarvan wordt aangetoond. Want toen ik op het punt kwam, waar ik dacht dat ik het bewijs, - zo duidelijk als twee plus drie vijf is, - aan zou treffen en zo moe was van het oorzaak, veroorzaakte, resultaat, begin, aanvang, enz., vond ik ten slotte dat uit de onderdelen blijkt dat God de veroorzaker is, maar wat het veroorzaken of het rechtstreeks voortbrengen van een bepaald resultaat is, blijft buiten het bereik van het menselijke onderzoek. Dat wil zeggen, dat wij daar helemaal niets van weten. Als dat zo is, begrijp ik waar onze Schrijver het over heeft. Ik dacht hier een nieuw Evangelie aan te treffen en ondertussen ben ik niet wijzer geworden dan tevoren. Maar ik zou wel willen dat ik te weten had kunnen komen, of men zijn redenering als een natuurlijke en zuivere zal beschouwen, of dat men daar van alles wat, namelijk iets gelovigs, onder moet verstaan. Als hij het eerste eist, dan vraag ik hoe hij aan alle die fraaie woorden over scheppen en veroorzaken komt en of daar, in Filosofische zin, duidelijk over iets door zichzelf en op zichzelf staands wordt gesproken. Ik vind dus dat daar alleen het bestaan van moet worden bevestigd, zonder dat daar meer over gezegd hoeft te worden. Maar ik denk dat hij het laatste zal willen, omdat ik anders niet weet waar dan heel die omhaal van woorden toe dient. Want dan had hij er beter aan gedaan, als hij er op dezelfde manier over had gesproken, als het gewone volk erover denkt, in plaats van de gedachten van zijn lezers in verwarring te brengen. Want ik vraag je, wat voor ander beeld hij heeft over een aanvang der dingen en een allereerste stip van het bestaan en dat de materie niet ongeschapen is, dan de manier waarop zijn verbeelding het wil hebben? Ik ontken volgens het zuivere Idee een eerstebegin en dat het Heelal een beginsel moet hebben en niet uit noodzakelijkheid van de Goddelijke natuur zou voortvloeien. Ik weet dat hij zich daar geen voorstelling van kan maken en dat het bewijs dat de materie ooit niet heeft bestaan eeuwig achterwege zal blijven, al spande ook het hele Collegium Deurhovianum samen. Het is geen wonder dat deze Schrijver het met de kerkelijken zo oneens is, omdat hij alle geloofsartikelen naar zijn eigen fantasierijke Filosofie wil plooien, op een zodanige manier dat er niets meer te geloven, zonder het ten uitvoer te brengen, over lijkt te blijven, en dat is onmogelijk. Hij had, - of ik heb het niet gemerkt, - de oorsprong van de dingen op dezelfde manier hebben moeten laten zien, als hij zijn drie-eenheid bewijst. Dan zou men kunnen zien hoe men dat zou moeten begrijpen en dat het niets geheimzinnigs bevatte. Zeker de mensen die weten dat de Rede onfeilbaar is, zullen die op geen enkele manier met de dingen die tot de Godsdienst behoren, door elkaar halen en bij wie anders, dan bij mensen die niet in staat zijn om zich een duidelijk beeld te vormen, zou het in het hoofd opkomen om met behulp van een redenering de drie-eenheid te onderrichten, wat door iedereen als een mysterie wordt beschouwd? Maar dan zal hij misschien zeggen: mijn drie-eenheid die ik predik, bevat niets geheimzinnigs en daarom kan ik dat begrijpelijk beargumenteren. Het zij zo. Maar dan is het toch waar dat hij in zijn bewoordingen alleen overeenstemt met de mensen die de drie-eenheid bepleiten, maar in wezen volstrekt van hen verschilt, want zij hebben het over een ander en weer een ander enz. en dat de drie-eenheid in wezen buiten hun bewijsvoering ligt. Maar wat is dan zijn drie-eenheid? Inderdaad niets anders dan een manier van denken, die buiten dat denkbeeld zelf bestaat. Daar volgt dan duidelijk uit, dat als iemand die lijn zal volgen, hij net zogoed het bewijs kan leveren van het bestaan van een zes- of negen-eenheid, en zelfs wel een duizendeenheid. Had hij nu in deze trant eveneens de oorsprong van de dingen als een bepaalde manier van denken of inbeelding willen proberen aan te tonen, dan zou men ook weten dat er buiten dat denkbeeld niets bestaat. Want hij wil het moment van de eerste beweging van de materie, - om hoe dan ook in alles van de Kerkelijken te verschillen, - niet plaatsen, waar zij denken dat het zich behoort te bevinden, maar misschien enige duizenden eeuwen vroeger, want waarschijnlijk zal hij nog net niet hebben uitgerekend hoeveel tijd er nodig is vanaf het begin van de Chaos tot aan de gereguleerde toestand van die bewegingen, om het werkelijk bestendig als een bepaalde opeenvolging op te vatten. Maar als dat voor de cijferaars duidelijk uitgerekend zou kunnen worden, dan zou toch voor de Beginzoekers van de Chaos hetzelfde probleem blijven bestaan. Ik beweer dus dat er geen enkel boek ter wereld is, dat voor een waarachtige Wijsgeer even weerzinwekkend is en dat die Schrijver er beter aan zou doen, als hij het vijfde deel van de Ethica wat meer op zichzelf zou toepassen. Dan zou hij minder hartstochtelijk en met een mildere pen schrijven, in plaats van die weergaloze Filosoof, die door zijn leven een voorbeeld was voor de mensengemeenschap, en dat hij en alle mensen die kwaad van hem spreken niet kunen navolgen, voor een beruchte Godloochenaar uit te maken. Ik zal hiermee ophouden en zeggen dat die Bespiegeling van de H. Godgeleerdheid, met zijn Filosofie en ingebeelde dingen, en bovendien dingen die alleen het geloof betreffen, zo door elkaar zijn gehaald, dat het door iedereen, die een juiste Filosofische mening heeft, louter als een onzinboek zal worden beschouwd. En toch zullen zijn zogenaamd wijze leerlingen het mogelijk als iets zeldzaams beschouwen.

Maar ik zal weer naar onze vrienden terugkeren, die ik door mijn ongewone drang om te vertellen wat ik zelf wilde, zodoende bijna was vergeten en vermelden dat, toen Physiologus tot het punt was gekomen, waarop wij de draad van zijn gesprek afkapten, Philomathes het volgende vertelde. Heren, als onze Cartesiaanse Wijsgeren de oorsprong van de Ziel echt zouden kennen, zouden zij de dieren niet zielloos of zonder zelfbewustzijn opvatten, noch zouden zij zichzelf zo'n verzonnenZiel toe-eigenen, die afzonderlijk van hun lichaam en dat lichaam dan weer afzonderlijk van die ziel zou bestaan. Ik beweer, dat als zij een juist begrip van zaken hadden, dat zij dan zouden weten, dat de ordening en de samenhang der dingen een en hetzelfde is, als men de natuur onder het ene of het andere attribuut zou opvatten en dat dientengevolge de ordening van de aandoeningen en het lijden van ons lichaam van dezelfde aard is als de ordening van de aandoeningen en het lijden van de Ziel. Maar nu denken zij dat hun lichaam op een wenk van de Ziel wordt bewogen en vervolgens weer tot rust komt. Maar ze weten op geen enkele manier hoeveel stadia van beweging de ziel aan het lichaam kan meedelen. Als de mensen dus zeggen dat een of andere handeling van het lichaam uit de ziel voortkomt, die over het lichaam heerst, doen zij niet anders, dan dat ze met woorden toegeven, dat zij niets van de werkelijke oorzaak van die handeling afweten. Daarom zouden deze Heren, als Cartesiaanse Filosofen, Cartesius wat nauwgezetter moeten navolgen en wat behoedzamer met die breedvoerige opvatting van de ziel moeten omgaan. Ik bedoel dat Cartesius zelf, om het bestaan van de ziel afzonderlijk van het lichaam staande te houden, niet zo halsstarrig is. Want hij geeft toe dat het duister is en dat er een groot probleem resteert, zoals je in het tweede deel van zijn brieven, in de tweede brief duidelijk kunt zien. Want daarin zegt een zekere mijnheer, die over de mening van Cartesius een brief aan zijn vriend schrijft, betreffende de uitspraak ik denk en de conclusie dus ik ben: dat dit niet zekerder is dan veel andere uitspraken, zoals ik adem, dus ik ben. Als men zegt dat men niet zonder lichaam kan ademen maar wel zonder lichaam kan denken, zou dat met behulp van een heldere bewijsvoering moeten worden bewezen. Want hoewel men zich, - zij het nauwelijks, - kan inbeelden dat men zonder lichaam is en dat men zonder te ademen leeft, volgt daar echter niet uit dat het dus zo is. Deze schrijver vervolgt dan, dat de Heer Cartesius zou moeten bewijzen dat de ziel zonder het lichaam kan denken. Verder zegt hij dat Aristoteles in een van zijn geloofsartikelen dit wel veronderstelt, maar zonder bewijs en toch wil die oude Filosoof dat de ziel zonder organen zou kunnen werken en daarom komt hij tot de conclusie dat het zonder die organen kan bestaan, hoewel hij het eerste niet bewijst en dat de ervaring dat ook tegenspreekt. Cartesius zegt hierop dus: als iemand zegt, ik adem, dus ik ben en daaruit de conclusie trekt dat hij bestaat en dat het ademen niet zonder dat ik kan bestaan, dan is die conclusie onjuist, omdat men van te voren zou hebben moeten bewijzen, dat het waar is dat men ademt en dat acht ik onmogelijk, tenzij men ook heeft bewezen, dat men werkelijk bestaat. Maar ik beweer dat het inderdaad ook zo is als je veronderstelt, dat de ziel denkt zonder dat het lichaam werkelijk bestaat, want geen enkele ziel zonder lichaam kan dat bewijzen. Verder staat Cartesius in een bepaald opzicht toe dat zeggen ik adem, dus ik ben net zo juist is als ik denk, dus ik ben en, gaat hij verder, hoewel men eraan kan twijfelen of het niet eenzelfde natuur is die denkt en die plaats inneemt, dat wil zeggen, die tegelijkertijd verstandelijk en lichamelijk is, beschouwt men echter de ziel niet anders dan verstandelijk. Dat laatste zal niemand tegenspreken en ook niemand anders dan Spinoza beweert deze duidelijke opvatting nauwkeuriger. Daar blijkt dus duidelijk uit dat, als men zelfs volgens de woorden van Cartesius kan twijfelen, men er op geen enkele manier zeker van kan zijn, waarom deze heren, die Cartesianen willen worden genoemd, zo stellig alsof het wiskundig was bewezen, moesten ageren. Dat is een voorbarigheid die, hoewel het voornamelijk in de kraam te pas komt bij mensen die met de gedachte zijn bezwangerd, dat ze geen beroemde Godgeleerde kunnen zijn als zij niet tegelijkertijd een Cartesiaanse Filosoof zijn, niemand volgens de Rede kan prijzen.

Verder staan de Cartesiaanse Heren wel toe dat het menselijke lichaam door sommige ziekten in zo'n toestand kan worden gebracht, dat de ziel hun effecten niet anders dan heel zwak kan waarnemen, maar zij ontkennen dat de ziel ooit zo door het lichaam kan worden aangetast, dat ze niet zou kunnen denken, - alsof het eerste niet genoeg was om te begrijpen, -- dat de ziel zo nauw met het lichaam is verbonden, dat als het lichaam ziek is de ziel eveneens ziek is. Daarom trekken wij uit deze ervaring ronduit alleen de conclusie dat een gezonde ziel absoluut een gezond lichaam vereist. Daarom is dat gebabbel ook zo absurd en ijdel, namelijk dat het menselijke lichaam alle functies, behalve het denken, uit zichzelf zou kunnen uitvoeren, dat je dat eerder van kinderen en gekken dan van mannen, die men als geleerd beschouwt, zou verwachten. Ik zal u nu, Heren, niet breedvoerig met een doctorale toespraak aantonen dat het menselijke lichaam door toeval in de toestand kan komen, waarbij het niet anders dan op een standbeeld lijkt, beroofd van alle zintuigen en elke beweging, behalve dat de pols slaat en zelf na dat voorval zonder enige herinnering aan het gebeurde en derhalve op dat moment ook zonder ziel, kan zijn. Maar is dat nu een lichaam dat enige overeenkomst heeft met wat zij hebben bedacht? Wie zal het zeggen en wie kan zoiets dromen?
Mijnheer, antwoordde Physiologus, jij hebt je zo aangenaam verduidelijkt, dat wij jouw gedachten moeten toejuichen omdat ze in overeenstemming zijn met de ware Filosofie. Maar wij willen de Cartesianen als Cartesianen niet verwijten dat zij zo onbegrijpelijk redeneren, maar wel zeggen dat het de Theologische Cartesianen zijn die niet in staat zijn om zorgvuldig aan de bedoeling van deze twee wetenschappen te voldoen en dus onbekwaam handelen. Twee halven maken een hele gaat op voor getallen, maar volstrekt niet voor de wetenschappen; want twee halve Filosofen zullen nooit een hele Filosoof opleveren. Twee wetenschappen die verschillende doeleinden hebben, kunnen, door zich van elkaar af te leiden, niets anders opleveren dan een misvorming van beiden. Daarom is het een nutteloos geruzie van sommige van deze Heren, dat Spinoza een aantal woorden, zonder dat hij daartoe is gemachtigd, niet volgens de algemene gangbaarheid gebruikt. Want wie is daar wel toe bevoegd? En waarom zou niet iedereen, welke woorden hij ook maar wilde, kunnen kiezen als er maar een goede definitie van wordt gegeven, maar daar gaat het niet om. Want woorden zijn geen zaken maar uitsluitend kentekenen van onze begrippen en alleen iemand, die wil tegenspreken en de mensen wil misleiden, zal zich daarop beroepen. Want wie zal zeggen dat het niet duidelijk is gezegd, als ik iets vrij noem, dat door zichzelf bestaat en niet door een reden om te handelen wordt bepaald, en als ik iets niet vrij noem, dat door een uiterlijke oorzaak wordt bepaald om zus of zo te handelen? Daarom moet de wil worden beschouwd als zus of zo, door een uitgesproken uiterlijke oorzaak, te willen en omdat de mensen onwetend zijn over de ware oorzaak, - waarom ze het een willen en het andere niet, - verbeelden zij zich dat zij over een vrije wil beschikken. Als het Sanhedrin van de Cartesiaanse theologen zich nou maar hun eigen toestand, van nog maar dertig jaar geleden, konden herinneren en zich nu zouden kunnen reinigen van die overtrokken methode en zouden beginnen om elke wetenschap afzonderlijk volgens haar juiste bedoeling te bewijzen, dan zouden zij nu heel duidelijk begrijpen dat zij zich aan, wat zij destijds vrijwel buiten hun schuld moesten verdragen, nu zelf helemaal schuldig maken. Alsof net als zij, alle anderen hadden vergeten en niemand meer wist, dat Cartesius zelf in zijn tijd zeker even schandalig werd belasterd en voor een goddeloze, Atheïst enz. werd uitgescholden, als Spinoza ooit heeft ondergaan. Want Spinozaheeft tijdens zijn leven weinig last gehad. Maar het is wel voorgekomen dat hij, bij het uitgeven van een geschrift of het brieven met geleerde mannen uitwisselen, door de kerkelijken werd aangevallen. Daaronder bevonden zich ook een aantal Cartesianen die zich heel dwaas aanstelden en hem - je kunt wel bedenken dat de meest domme in een dergelijk geval gewoonlijk het meest onbezonnen zijn,- met de bedoeling dat op hem een smet werd geworpen en niet op henzelf terecht zou komen en zij niet als beschermers van zijn denkbeelden zouden worden uitgemaakt, net zo op de huid zaten, waarbij zij het kunstje verstonden om net zo hinderlijk als een van de allerdomste te schreeuwen. Maar om het over Cartesius zelf te hebben en hoe hij door de Voetianen en anderen werd belasterd, het is genoegzaam bekend hoe zij het gerucht verspreidden en de mensen trachtten wijs te maken dat hij een sekte oprichtte en een leer, die nooit tevoren in de natuur was gezien noch gehoord, verkondigde die de Godverloochening geheel insloot. Alle pennen die ook maar enig plezier in het tegenspreken en lasteren leken te beloven, spoorden zij aan om die krankzinnige en opgeblazen R. Descartes, - deze eerbare titel gaven ze hem, - de mond te snoeren, met de toevoeging dat ze de zaak zouden begunstigen als zij eerst zijn meningen met die van de Sceptische en Ketterse toverspreuken zouden vergelijken en daarna zouden weerleggen: 1) door de H. Schrift, 2) door redenen die zowel de ongepastheid als de tegenstrijdigheden zouden behelzen. 3) door de instemming van de Kerkvaders. 4) door de instemming van de oude Filosofen, van de Scholastici en de nieuwe Godgeleerden en Wijsgeren; met de bedoeling dat daaruit zou blijken dat zij een zaak verdedigden, die het universele Christendom en alle Scholen betreft. Kortom, wat ze ook schreven of niet schreven, het moest er altijd op zijn gericht dat Cartesius helemaal niets nieuws verkondigde, of het was al door oude Ketters beweerd. Bovendien stookten ze de Edelachtbare Overheid van Uitrecht zo tegen hem op, dat die zelfs een Plakkaat publiceerde en hem met het luiden van de klok dagvaardde, alsof hij een schurk of landloper was, die aan een of ander misdadig of oneerzaam misdrijf schuldig was. Dat alles met de bedoeling dat, met verwijzing naar zijn boeken en dagvaardingen, daarop het vonnis zou volgen, - wat niet minder op het gerucht leek dan een ballingschap - en bovendien nog een zware geldboete. Men zegt zelfs, dat den oude Voetius vooraf met de Beul was overeengekomen en bedongen had om van zijn Boeken zo'n groot vuur te maken, dat men de vlam van verre gemakkelijk zou kunnen zien. Zo werd die eerlijke man tijdens zijn leven door zijn vijanden behandeld. Er werden zelfs verschillende mensen aangetroffen die, na zijn dood, nog net zo harde tekeer gingen, totdat eindelijk na verloop van tijd, zijn mening door veel mensen werd overgenomen en door sommige, die zich nu begonnen te roeren ook werd verdedigd, waardoor de laster voor een groot gedeelte ophield en de toejuichingen zo aanzwollen, totdat alles ten slotte een heel andere gedaante heeft gekregen. Zie hoe de dingen veranderen!

Philomathes en tevens de twee andere Heren, gaven met genoegen te kennen dat dit verhaal voor hen heel vermakelijk was geweest, hoewel al die dingen hen bekend waren. Vooral zei Philomathes, omdat mij door jouw uiteenzetting te binnen is geschoten dat er ooit een bepaald gedicht is gemaakt, dat heel toepasselijk was op de Lasteraars van Cartesius, waarin een aantal van zijn vijanden zo keurig over de hekel worden gehaald en terecht worden afgerost, dat het iedereen goed deed en met name de Cartesianen streelde. Ik heb niet het geluk dat ik daar de naam van weet, omdat ik het nooit heb gezien. Daarom moet ik jou vragen, Amice, zei hij tegen Physiologus, of jij er wat van weet. Ja, ja, antwoordde deze, ik merk wel dat ik jou weer wat nieuws, of tenminste wat nieuws voor jullie moet leveren. Nee, ook nieuws voor ons, zei Philopater, want ik weet niet dat ik, noch mijn Medebroeder - die die uitspraak ook bevestigde, - daar ooit iets over heb gehoord. Daarom heb ik een vriendelijk verzoek aan jou, of jij ervoor wil zorgen om het bij de eerstvolgende gelegenheid mee te brengen. Ik zal je nog laten weten wanneer, - want je weet dat ik ter gelegenheid van Kermis of de Jaarmarkt een aantal vrienden, die met name mijn zuster willen bezoeken, zal overkrijgen, - ik weer van dat gezelschap ontslagen ben, zodat jij, in die tussentijd en op je gemak, tijd genoeg hebt om erover na te denken. Als je dat doet zul je ons allemaal bijzonder aan je verplichten. Physiologus aanvaarde dat en omdat het vrij laat was geworden, besloot dit illustere Gezelschap dat het hoog tijd was om afscheid te nemen, dat met wederzijds gelukwensen gebeurde.

Er waren ruim veertien dagen verlopen, toen onze vrienden weer bij elkaar waren. Vrijwel het eerste wat ze allemaal deden was om aan Physiologus te vragen of hij eraan had gedacht en of hij hen het oude nieuws, waar zij om hadden gevraagd, nu zou kunnen vertellen en dat het aan hun weetgierigheid was te wijten, als zij zich te nieuwsgierig toonden. Nee Heren, was zijn antwoord, ik kan zo'n nieuwsgierigheid wel verdragen en het zal mij ook nooit vervelen om vrienden, zoals wij, een genoegen te doen. Ik heb het inderdaad meegebracht en ik geloof dat jullie er tevreden mee zullen zijn. Ik zou niet liegen, als ik vertel dat ik het, door mensen die het mij hebben gevraagd, wel vijfentwintigmaal heb laten overschrijven. Maar één ding weet ik er zelf nog niet van. Dat wil zeggen, dat ik niet weet of het ooit in druk is verschenen, want ik heb het nooit anders dan overgeschreven gezien en daarom maakt het niet uit hoe het is. Het is nieuw genoeg voor iemand die het nog nooit heeft gehoord. Dat is juist, zei Philopater een beetje gehaast, maar je wekt bij ons, doordat je het door je gebabbel zo uitstelt, alleen maar meer verlangen op. Geef ons daarom onze zin en preek daarna maar zolang je wilt. Nee mijnheer, ik zal je niet langer ophouden, antwoordde Physiologus, en haalde het tegelijkertijd voor de dag. Toen las hij het volgende voor, met de Titel:

Alweer wat Nieuws.

Wie wroet in Descartes heilig graf,
En knaagt aan het dorre gebeente?
Welk hart is zo versteend?
Dat hij na de dood nog wraak en straf
Wil in zijn schriften zoeken:
Men wreekt zich op zijn boeken.

Men wreekt zich op dat Goddelijk geschrift,
Dat alle monden stopt.
En propvol waarheid zit
Dat schrift veel lichter dan de Pen
Vol heldere diamanten,
Staat pal aan alle kanten.

Wel zei hier een *Malloot en dwaas, *Frederik Spanheim
Met een gefronst gezag,
Zo statig als hij mag:
Hij twijfelt of er is een god.
Welke Ketter zei dat bij zijn leven?
Een marmeren beeld zou zelfs beven.

Nee vrome Priester, slim en vals,
Zo is niet zijn gepraat,
Luister wolf in schaapsgewaad,
Ik zeg: Gij liegt het uit uw strot.
Schaam u, het zijn duivelse nukken.
De waarheid zo te onderdrukken.

De ene duivel broedt de andere uit,
De afgrond was bevrucht
En baarde, met een zucht,
In het diepste van haar poel, een guit
Die naar zijn Vader aardde,
En het liegen volstrekt niet spaarde.

Wat zegt deze *Gerret zonder ziel     *Gerret de Vries
Als hij de Rede weert
En andersom verkeert
De waarheid omdraait als een wiel,
Van 's mensen Geest en wezen,
Hoe nu, en hoe na deze. 

De Ziel bestaat uit redelijkheid,
Heeft wil en ook verstand,
Twee werken van haar hand.
Maar is er iemand die nu zegt,
Dat Ziel wil en verstand is,
Die raakt ook wal en kant mis.

Maar Gerret ontkent dat aan uw romp
Ooit het verstand was toebedeeld,
Zoals het niet veel scheelt,
En dat de wil u liet de klomp:
Wie zou hier anders zeggen,
Of het enkel maar bleef liggen.

Zoek door dan, vrij, van top tot teen
Of ze in het hele lichaam zit,
Of soms in enig lid:
U mag vrij zoeken, geen plek
Daar is, u mag vrij zoeken;
Maar vindt ze in hol noch hoeken.

Kijk eens hier, daar komt nog een *Neel!     *Joh: Neelenius
Een echte warme broer;
Ik wil zeggen, Wormerboer,
Die denkt door het spalken van zijn keel,
En het bonzen van zijn klompen,
De waarheid onder te domplen.

Maar Jan voor jij dat stuk begint,
Eet eerst dan wat beschuit,
Want anders krijg je er kuit
Nog haring van: mijn lieve kind,
Je zou nog in een flauwte vallen,
Daar valt niet mee te mallen.

Ik moet iets vragen, omdat je zegt:
De wereld heeft een eind:
Hoe is je dat bekend?
Was jij eruit? zegt Wormerknecht,
Of stond jij op het kantje,
Van 's werelds uiterst randje?

Och was maar eens gestruikeld, Jan,
Door ongeluk of verzuim,
In het ingebeelde ruim!
Je was weg geweest, mijn lieve man:
Al zochten al je vrinden,
In het niets is niets te vinden.

Maar jank nou niet, jij hebt geen schuld
Je Meesters gaan je voor,
En jij volgt slechts het spoor:
Leer flink, mijn zoon, en heb geduld;
Dan word je een man der mannen,
Een Jan als zes paar Jannen.

Maar het is een jammerlijke zaak,
Dat zich Gods tolk hier moeit,
En in die dwaasheid groeit,
En roept de hemel als om wraak.
O last der Predikheren!
Laat je eens beter leren.

Daar heb je het Heren, zei Physiologus: wat vindt je, treft het de vijanden van Cartesius, of is het mis? Wij vinden, zeiden ze allemaal, dat echt recht in de roos is. Vervolgens kwam hun gesprek op het leuke manier waarop het de dingen aan de kaak stelde en zij vonden ook dat het knap in elkaar zat, tot Philologus ten slotte zei, dat het kennelijk was gemaakt om de goede naam van verdienstelijke mensen te beschermen, wat hij in elk opzicht aannemelijk vond en hij twijfelde er niet aan dat er, als de tegenstanders van Spinoza al te grof de overhand zouden hebben, wel iemand zou zijn, die het kwaadspreken moe was, en die uiteindelijk voor de dag zou komen om die scherpe en bijtende tongen een beetje te beteugelen, zodat al dergelijk verstand, dat door alle deugdzame Filosofeneeuwig in ere moet worden gehouden, in ere mag blijven. Ik moet, vervolgde hij, de oude Goese Dichter aansporen, dat hij net zoveel liefde voor zijn oude vriend moet koesteren, door hem een keer op dezelfde manier in dichtvorm toe te zingen. Ik ben er zeker van dat het zijn liefde voor hem net zo goed zal doen, als het die voor Cartesius ooit heeft gedaan. Terwijl onze vrienden zich dus met allerlei gesprekken vermaakten, zei Philopater, dat hij van plan was om zijn Medebroeder naar Leiden te vergezellen en zich daar een aantal weken daar op te houden, dat zij binnen drie dagen zouden vertrekken en dat hij ze die middag wilde trakteren, waar zij het allemaal mee eens waren. En zo was dan dit voortreffelijke gezelschap die middag bij hem thuis vrolijk, dat wil zeggen, ze aten smakelijk en dronken op elkaars gezondheid, maar altijd zodat - dat was hun manier, - hun lichaam en ziel even bekwaam bleven om alles te doen. Nadat de Maaltijd was afgelopen en het uur van vertrek nabij was gekomen, werden ze door hun twee vrienden uitgeleid. Ze namen de weg over Haarlem naar Leiden, waar ze diezelfde avond aankwamen.

Na vier dagen verblijf had Philopater zijn vriend overgehaald, - omdat het seizoen van het jaar aangenaam overkwam, - om een reisje naar den Haag en Delft te maken. In de laatste stad bezochten zij de Heer van Leeuwenhoek, en zagen door de Microscoop veel fraaie dingen. Het was voor hen een genoegen om door het Vergrootglas naar de veren van een Papegaai, die op zijn lichaam groenkleurig waren, te kijken. Want een enkel fijn veertje leek wel een reusachtige schrijfpen, en was op zo'n manier met veertjes bezet dat hun ogen daar als het ware in verdwaalden. Maar de groene kleur ging dan verloren en verschillende andere leken dan, naar gelang de manier waarop het licht viel of de schaduwen veranderden, het groen aan te nemen. Maar het meest aangename voor het oog was een klein stukje grove wollen draad, die zo gezien op een Bos of een Wildernis leek. Zij vonden dat het leek, alsof je langs het Y bij Amsterdam heenkeek en de rij schepen zag die daar lagen, waarbij je nauwelijks door de masten en het touwwerk heen kon kijken. Zij zagen tot hun tevredenheid nog heel veel moois, waarna zij van die Mijnheer, terwijl zij hem voor zijn Welwillendheid en de eer die hij hen had bewezen bedankten, afscheid namen. Zij kwamen, omdat zij zich tijdens dit reisje goed hadden vermaakt, zeer voldaan weer in Leiden aan. Daar verbleef Philopater nog een geruime tijd bij zijn vriend, terwijl hij van allerlei dingen genoot. Voor de winter inviel ging hij weer naar Amsterdam, en hield zich daar vervolgens bezig met het bestuderen van dingen waar hij zin in had. Verder bracht hij zijn tijd door in gezelschap van mensen, die in dezelfde toestand als hij verkeerden. Ook Philomathes had besloten, omdat hij voor zijn Neef niet al te lastig wilde zijn, om een gestoffeerde kamer te huren, om op die manier onbevangener een tegenbezoek te kunnen ontvangen. Daardoor waren ze dan ook, als de tijd het toestond, nu eens bij de een en dan weer bij de ander. En zo brachten zij de hele winter en de daaropvolgende zomer met volle teugen genietend door, terwijl in die laatste tijdPhilologus inmiddels weer bij zijn Vriend in was getrokken, waarbij hij dezelfde vreugde genoot, die zij net als alle andere Wijsgerennuttig voor zichzelf achtten.

Tijdens een van deze zomerse bezoeken gebeurde het dat ons gezelschap zich ten Huize van Philopater bevond, waar Physiologus ook was verschenen en tijdens het gesprek kwamen zij bij het vragen naar een of ander nieuws terecht. Op dat moment was er nog een drietal Heren, allemaal deugdzame mannen, op bezoek. Deugdzame mannen wil zeggen, mannen die hun verstand niet van een erkend gezag laten afhangen, maar van mening zijn dat het in zijn natuurlijke toestand en door eenzelfde onderricht onfeilbaar is. Physiologus die zag dat niemand nog iets ernstigs tevoorschijn had gebracht en zelf eerst de gelegenheid had gegeven om vragen te stellen, zei: ik denk, Heren, dat ik iets nieuws heb. Tegelijkertijd sloeg hij zijn jas op en haalde, terwijl hij dat zei, uit een binnenzak een in Quarto gebonden Boek tevoorschijn. Philopater was de eerste die zijn hand uitstak. Hij deed het open, keek naar de Titel, liet de bladen langs zijn duim glijden, maar kon zo voor de vuist weg niet zien of hij het kende, totdat hij kort de Inhoud van de Hoofdstukken van het Werk zag. Toen herkende hij het en zei met een glimlach: ik zie al wat het is. Lees eens voor mijnheer, zei Philologus, zodat we eens horen wat de Titel zegt. Daarop las hij, terwijl hij zich weer naar het boek keerde: DE RECHTZINNIGE THEOLOOG, of Godgeleerde Staatkundige verhandelingen. Uit het Latijn vertaald. Te Hamburg, bij Henricus Koenraad. MDCXCIII. Kennen jullie het werk nu, Heren? Want dat is de inhoud van de hele titelpagina, zonder opsmuk of het uitgebreid voor te wenden. Het verschilt heel veel van het soort boeken, die op het impressum veel beloven, maar waarvan de inhoud vaak ijdel en onbezield is. Maar geen van allen, behalve Physiologus, die het wel wist maar stilletjes zweeg, kon er, door het voorlezen van deze paar woorden, opkomen. Ze zeiden alleen dat het om iets groots leek te gaan. Ik zal het maar zeggen, zei Philopater, het is het Tractatus Theologico Politicus van Benedictus de Spinoza, ons allemaal wel bekend. Maar vroeg hij, terwijl hij zich naar Physiologus, keerde: hoe komt dit werk in de Nederduitse taal? Dat komt, antwoordde deze, om dat het uit het Latijn naar het Nederlands is vertaald, zoals je kunt zien. Maar om je het juiste antwoord te geven, moet je weten dat de Oude Jan Hendriksze Glazemaker, wiens naam door het vertalen van de Werken van de Heer Cartesius en verschillende anderen al voldoende beroemd is, ook de werken van deze Schrijver heeft vertaald. Nu weet je dat de Zedenkunde, Staatkundige verhandeling, Verbetering van het verstand en verschillende Brieven van geleerde Mannen in het Nederduits zijn gedrukt. Dit werk is dus ook door dezelfde J.H. Glazemaker vertaald en het manuscript is dus bij degene, die de Vertaler aan het werk heeft gezet, blijven liggen. Het is jaren geleden al gedrukt, maar de kerkelijken, die dachten dat daardoor hun gezag zou kunnen worden aangetast, hebben daar zo nu en dan wat onrust over gestookt, totdat het eindelijk, nu het vergeten lijkt te zijn, toch verschijnt. Verder kan ik er, Heren, nog over te zeggen, dat er in die reeks van jaren, - nadat er ongetwijfeld een kopie van het origineel aan een bijzonder goede vriend was gegeven en die weer aan een andere, - zoveel kopieën zijn ontstaan, dat het, als je de laatste naast de eerste legt, door het veelvuldig en gebrekkig overschrijven, weinig respect voor de Vertaler zou hebben opgeleverd, als het onder zijn naam was verschenen, of in ieder geval als je zou denken dat zo'n laatste kopie ook door Glazemaker zou zijn vertaald. Daarom moet ik zeggen dat die Mijnheer, de mij zeer goed bekende Doctor in de Medicijnen en illustere Filosoof (Lodewijk Meijer), die het Origineel van de hand van J.H. Glazemaker in zijn bezit had, door ervoor te zorgen dat dus de echte Kopie, die fraai gedrukt, nu voor de liefhebbers openbaar kan worden gemaakt, voldoende blijk van zijn bijzondere ijver en vrijzinnigheid heeft getoond. En om dit werk een volmaakt uiterlijk te geven, heeft hij het, net als bij de werken van Cartesius en de Zedenkunde van Spinoza, verrijkt met vaktermen in de kantlijn, waardoor het voor iedereen die zelf het Latijn machtig is, voor een juiste vertaling kan dienen. Ik vertel jullie dit alleen, Heren, vervolgde hij, omdat ik weet dat er een stuk of twee vertalingen bestaan die, volgens mij, voor eigen genoegen zijn gemaakt, en waarvan ongetwijfeld ook kopieën bij deze en gene in bezit zullen zijn. Bovendien beschik ik over informatie dat het misschien kan gebeuren, dat er nog een tweede druk, van een van die kopieën, in druk zal verschijnen. Ik heb namelijk van een zeker iemand, die net uit Friesland is gearriveerd, gehoord dat hij daar een tweetal gedrukte pagina's, namelijk het begin van dit werk, heeft gezien, maar hij kon vertellen, behalve dat het wat betreft papier en letter maar magertjes was uitgevoerd, niet overeenkwam met de echte kopie van Glazemaker. Dus als je in de komende tijd zin hebt om deze vertaling te willen hebben, of als je het anders iemand zou willen aanbevelen, - want jullie zijn allemaal het Latijn machtig - dan moeten ze de eerste, waarover ik het heb gehad en niet het laatste, waarover ik het nu heb, nemen.

Dit verhaal viel bij het hele gezelschap zo in de smaak, dat ze Physiologus voor zijn geschenk bedankten. Want, was de uitspraak van een van hen, ik weet en ken een aantal mensen, die een groot verlangen hebben gekoesterd en nog steeds koesteren om dit ingewikkelde werk te bezitten, maar die het, omdat zij juist geen Latijn konden lezen, tot nu toe zelf hebben moeten missen, maar die daar nu, misschien omdat ze niet in de gelegenheid zijn geweest om een kopie aan te schaffen, - afgezien van de moeite die het kost om zo'n uitgebreid geschrift te kopiëren - gebruik van zullen kunnen maken. Zij zouden zelfs, als het mogelijk was geweest, er Latijn voor hebben geleerd, alleen maar om dit werk in zijn verband te lezen en als middel om de Schrift te kunnen verklaren. Maar ik verzeker je, dat het hele goede Filosofen zijn, als zij, doordat ze Latijn kennen, niet verstandiger zouden worden. Want om de waarheid te zeggen, weten we allemaal, dat die taal en welke andere het ook zou moge zijn, niemand wijzer maakt of een geschikter intellect zal verschaffen. Ook kan geen enkele taal, als een bepaald geluid beschouwd, - al zou je er tweemaal twaalf kennen - iemands verstand volmaakter maken, maar wel iemand, die zich verbeeld dat het wel zo is, juist verwaander maken. Toch ben ik het er absoluut mee eens dat kennis van verschillende talen bijzonder nuttig kan zijn en dat ook is, zoals duidelijk blijkt uit het op de hoogte zijn van de Oudheden, Geschiedverhalen en Rechten, die op een aantal wetten zijn gebaseerd. Maar deze dingen zijn niet toepasbaar op een zuivere verstandelijk nadenken, omdat iedereen dat in zijn eigen taal kan uitdrukken, als hij maar een waarachtige wijsgeer is geworden, omdat geen enkele taal, - al kende iemand ze allemaal - hem daardoor een Wijsgeer zou maken. Maar mijnheer Philopater en Philologus, ging deze spreker verder, ik vraag jullie om mij te vertellen hoe jullie het Boekje Het Leven van Philopater vinden, omdat jullie daar een zeer groot belang aan hechten en overtuigd zijn van de waarheidsgetrouwheid van dat boekje. Vertel dan ook wie het volgens jullie heeft geschreven en of jullie het, zonder boos te worden, hebben kunnen lezen. Om je op alles wat jij nu vraagt te antwoorden, mijnheer, zei Philopater, denk ik dat jij daar misschien net zoveel over kunt vertellen als ikzelf, of het zou alleen het laatste deel van je vraag moeten zijn, waar ik meer over zou kunnen weten en daarop antwoord ik, dat allesbehalve zo is en dat ik nog nooit met meer plezier een schotschrift heb gelezen dan juist dit, omdat alles daarin zo levendig wordt afgeschilderd, zodat hij wat betreft de Waarheid zowel het historische geloof, als alle andere boeken mocht afwijzen. Ook raakt het mij niet meer dan welke volslagen Coccejaanse Godgeleerde dan ook, omdat ik hen alleen maar heb nagevolgd in die Paradoxale interpretatie wat betreft de Profetieën en het toepassen daarvan op hedendaagse toestanden. Ik heb hier dus niet meer belang bij dan al die mensen, die die studie en de wisseling van perioden, die zij om die reden bedenken, volgen. Wat nu de Schrijver betreft, antwoord ik, dat jij mij, zoals ik daarnet al wilde zeggen, daar heel wat meer over zou kunnen leren, dan ik jou. Want ik weet dus dat jij met mijnheer Philomathes een lange tijd bent omgegaan en daaruit zou ik rustig mogen concluderen, zonder dat ik denk dat ik mij vergis, dat hij mijn hele levensverhaal, de waanwijze opvoeding tijdens mij jeugd en alle bijzonderheden van het Coccejanisme uit zijn mond te weten is kunnen komen. Die dingen waren hem allemaal al bekend, voordat ik en mijn Medebroeder afscheid van hem namen en uit Franeker vertrokken. Dus jij bent zelf de schrijver van het boek waar je zo nieuwsgierig naar vraagt. Wel allemachtig, reageerde de tweede daarop, ben jij, mijnheer, de schrijver van Het leven van Philopater? Nu weet ik dus meer dan ik tot nu toe te weten heb kunnen komen. Rustig, rustig, Amice antwoordde deze, waarbij hij klein blosje op de wangen kreeg, ik zou willen dat het waar was of dat ik dat zou kunnen beamen, want dan zou ik mij dat zelf tot een eer toerekenen, vooral omdat ik nu niet alleen weet dat mijnheer Philopater zichzelf daar volstrekt niet aan stoort, maar bovendien omdat de ervaring mij heeft geleerd, dat ook geen enkele Coccejaanse Godgeleerde, zelfs niet degene die daar de meest belangrijke rol in speelt, ooit zo kwaad op de Schrijver heeft willen zijn, dat hij hem daarom tot vijand van dat gezelschap zou verklaren. Luister, mijnheer, voegde Philopater hem toe, ik ben echt niet zo nieuwsgierig om het zo precies te weten, dat ik het zonder bezwaar zou kunnen bewijzen. Zelfs al zou je een vervolg van mijn leven schrijven, zou dat mij ten enenmale niets doen. Dat wil zeggen, dat ik mij daar net zo weinig aan zou storen als aan het voorgaande. Ik vond alleen dat je de grappen, voor zover die in dat verhaal zijn ingevoegd, niet in dat tweede zou moeten stoppen. Dat zou dat boek dan ook onvermijdelijk minder aannemelijk maken. Want het is wel zeker, dat de inhoud van dat boek wel wat anders zou moeten zijn dan Coccejaanse profetieën en wonderlijke toepassingen van deze openbaringen, met alles wat daarbij hoort, zoals wat betreft de voorstelling van de resultaten daarvan, die zelf net zo verschillend zijn, als ieders brein verschillend is opgesierd en die fraaie uitvinding van de zeven Perioden. Ik bedoel dus, omdat dat over heel wat anders zou moeten gaan, dat jij die schertsende pen, die daar is gebruikt, en die de belangrijkste reden is, waarom het voor iedereen grappig is geweest, zou moeten laten varen. Daarom denk ik dat ik je dat om die reden zou afraden, omdat je namelijk al je achting, belangrijkheid en roem, die jij daardoor bij iedereen hebt verkregen, kwijt zou kunnen raken en dat zou mijzelf werkelijk verdriet doen. Mijnheer, was zijn antwoord, ik bedank je voor je juiste constatering, zij het dat het echt niet per se hoeft te gebeuren, namelijk dat de Schrijver daardoor zijn aanzien zou verliezen, omdat je het niet zo prachtig zou kunnen voorstellen, om redenen die ik je zo meteen zal vertellen. Zo zie je dat ik daarover eveneens helemaal niet boos word, namelijk omdat jij mij zo uitgebreid, alsof ikzelf de schrijver van dat boekje ben, op de hoogte stelt, wat door alle mensen die in staat zijn om dat te beoordelen, juist zou worden beschouwd. Maar stel je nou eens voor dat ikzelf de Schrijver zou zijn of liever, laat ik eens spreken ten gunste van de schrijver die dit vervolg zou schrijven. Wie anders dan de domme zou er ook zo onoordeelkundig kunnen zijn, dat hij geen onderscheid zou maken tussen serieuze zaken en zaken die je als een grap kunt presenteren? Volgens mijn mening zou het voor een verstandige eerder weerzinwekkend zijn als men serieuze zaken op een luchtige manier zou opdissen, dan dat dat aangenaam voor hem zou zijn. En daarom zou ik dat mijzelf, of anders de schrijver, niet afraden, - temeer omdat hij daar nooit eer mee heeft willen behalen, - omdat jouw leven dat wel verdient, als een Handboek voor velen en omdat jij in al je bezigheden tot het alleruiterste bent gegaan. Om nu te laten zien hoe ik dat bedoel, denk ik dat jij samen met mij moet toegeven, dat het volgende juist is. In de eerste plaats, dat de opvattingen uit je jeugd wat betreft de Voorstellingen die je over de macht van de Duivel had zo kinderachtig waren, dat al zou je tien kinderen met een waanwijze opvoeding bij elkaar zetten, zij zich allemaal bij elkaar niet meer buitennissig zouden gedragen, dan jij in je eentje hebt gedaan. Ten tweede ben jij in het verloop van de tijd met zo'n ijver vervuld geweest, om vorderingen in je studie te maken en om de geheimen van de Coccejanen te ontraadselen, dat men jou wel met een even groot aantal Profetische broeders gelijk zou hebben mogen stellen, omdat jij alles wat je in handen kreeg vast in die zeven stukken zou hebben verdeeld, zodat elke Periode uitstekend aan haar eis had beantwoord. En tot slot, en dat moet ik nu over jou bevestigen, ben je een ervaren wijsgeer geworden. Philopater moest lachen, omdat hij dus een beschrijving kreeg van wat die Heer van hem vond. Hij vertelde hem dat hij hem graag bekende dat het uit zijn aard voortvloeide om een bepaalde gedrevenheid in zijn bezigheden te tonen, maar het nu heel anders was dan toen hij door waandenkbeelden werd geleid. Maar hoe komt het dat jij mij ook niet met tien hedendaagse Filosofen gelijk stelt? vroeg Philopater. Mijnheer, antwoordde hij, dan zou ik jou onvergelijkbaar te kort doen. Want ik heb het over mensen die een aantal Filosofische geschriften, om zo te zeggen cum verbis theologicis quibusdam conjunctis, (met bepaalde filosofische uitspraken verbonden) openbaar hebben gemaakt. Wat zijn dat, zeg ik, toch voor Filosofen? en wat bevatten hun geschriften toch een mengelmoes van dingen, die door een natuurlijk verstand nooit meer dan als prachtige hersenspinsels kan worden beschouwd! Daarom zou ik geen juiste vergelijking maken door tegenover of boven jou tien van dergelijke mensen te stellen, maar al zou ik de hele bende van die broederschap nemen, als ze niet anders willen schrijven dan ze tot nu toe hebben gedaan, dan zou dat toch geen juiste verhouding aangeven. Mijnheer, zei Philopater, ik ken geen andere reden dan je hoffelijkheid, waardoor je mij door je vergelijking zo in de hoogte hebt willen steken. Het is voldoende dat wij navolgers zijn van een weergaloze wijsgeer. Fiat Solutio, zei Philomathes daarop. Physiologus vroeg daarnet naar nieuws en hij heeft het ons verteld. Daarom zal ik als beloning, Heren, jullie twee geleerde brieven en nog een andere ter inzage geven, waarvan ik de kopieën van de neef van P.H. Med. & Phil. Dr. uit Groningen heb gekregen. Deze twee Neven zijn zuivere Filosofen, maar omdat de ene nooit Medicijnen heeft gestudeerd, heeft hij de Doctor gevraagd of hij hem een beknopte schets volgens zijn eigen opvatting, over de bijzondere aard van de menselijke Ziel, wilde sturen. Ze luiden als volgt:

P.H. aan H.W.

Mijnheer en Vriend,

Om het bestaan van de menselijke ziel met heldere en duidelijke grondstellingen te laten zien, is het nodig, dat wij eerst bedenken hoe en op wat voor manier wij aan onze zogenaamde Denkbeelden zijn gekomen en daardoor kun je zien dat wij in onszelf geen andere aandoeningen of denkbeelden aantreffen dan door middel van innerlijke en uiterlijke voorwerpen, of denkbeelden die uitsluitend door de verschillende soorten innerlijke of uitsluitend uiterlijke voorwerpen in ons worden opgewekt. Daaruit volgt dat, hoe actiever iemand door innerlijke aandoeningen wordt geprikkeld, hoe volmaakter de gewaarwording hij van zijn lichaam zal hebben, zal zijn. Bijvoorbeeld, als alle lichaamsvloeistoffen krachtig en snel door alle buizen heen circuleren, - zoals het hoort, - dan zullen alle vaten en vliezen door deze uitzetting een bepaalde vorm en gedaante krijgen. Door die vorm zullen de vloeistoffen weer afzonderlijk worden begrensd, namelijk door de verschillende versmallingen en draaiingen van die buizen. In die wederkerige beweging, dus zowel van de vloeistoffen als van de vaste delen, denken wij dat het wezen van de gewaarwording of het denkbeeld van dat lichaam bestaat. Deze wederkerige beweging wordt meer verminderd, naargelang óf de belangrijkste vloeistoffen die de grootste, snelste en meest voortdurende uitzetting van de vaste delen veroorzaken, worden bedwongen en in hun beweging worden belemmerd, óf dat de delen, die deze vloeistoffen moeten doorlaten, voordat die de vaste delen naderen, door uiterlijke of innerlijke oorzaken zijn beschadigd.

Daaruit kun je opmaken wat ik bedoel en wat men over de menselijke ziel kan zeggen, namelijk dat zij niets anders is dan de innerlijke werking van de vloeistoffen door en op de vaste delen van het lichaam. Dat zal nog duidelijker blijken als de vooropgezette stellingen achteraf zullen worden beargumenteerd. Want wij kennen geen andere waarnemingen, die wij door de aandoeningen van de voorwerpen in onszelf opmerken, dan waarnemingen achteraf, tenzij iemand zou denken dat hij opvattingen van tevoren zou kunnen vormen door de denkbeelden samen te voegen, die door voorafgaande aandoeningen bij hem binnen zijn gekomen. Op die manier zal men het van tevoren vormen van een aantal evenredige denkbeelden kunnen toestaan. Maar als de zaak wordt begrepen, zal iedereen het ermee eens moeten zijn, dat hij ook deze evenredige denkbeelden niet van tevoren, maar achteraf, of rechtstreeks uit de dingen, of door middel van denkbeelden die door de dingen te binnen zijn gebracht, heeft gekregen. Wij treffen dus geen denkbeelden in onszelf aan van enige zaak, die niet aan een van de twee vermelde manieren zijn ontleend, of ze moeten daar al thuis horen.

Dat dus het bestaan van de menselijke ziel in de bovenvermelde wederkerige beweging van de vloeistoffen op de vaste delen en deze weer op de vloeistoffen ligt besloten, zullen wij achteraf, omdat wij, zoals als is gezegd, geen andere denkbeelden dan achteraf verkrijgen, uit vele en oneindige veranderingen die het lichaam ondergaat, beknopt laten zien.

Op de eerste plaats, als wij de prille en gezonde kinderjaren bekijken, zal ons duidelijk blijken dat naarmate de innerlijke bewegingen in die tijd toenemen, de vaste delen in een bepaalde toestand komen en tekenen van verschillende gewaarwordingen zowel van het eigen lichaam als dat van anderen vertonen. Dat wil zeggen, dat de innerlijke gewaarwordingen in kracht toenemen, met het dikwijls vloeien van zijn vloeistoffen door de vaste delen, welke laatste een bepaalde vorm aannemen, die door de gewone invloed niet worden veranderd en als dat teweeg is gebracht, zal dat lichaam pas zeker zijn van zijn lichaam en niet eerder; omdat de toestand van de vaste delen tot een onveranderlijke toestand is overgegaan, die door het gewone volstromen van de vloeistoffen niet kan worden veranderd. Daaruit volgt dat zogauw een uiterlijke aandoening deze toestand van de vloeistoffen verandert, de vaste delen door het volstromen van de vloeistoffen bepaalde andere Gedaanten, die van de gewone innerlijke verschillen, moeten aannemen, waardoor, omdat tussen deze beiden geen overeenkomst bestaat, de Gewaarwordingen verschillend worden en derhalve niet het denkbeeld van dit maar van een ander lichaam zijn.

Nu ik eerst heb laten zien hoe en op wat voor manier de gewaarwordingen in de prille jeugd opwellen, uitgroeien en krachtiger worden, is het nodig om te laten zien dat deze Gewaarwording of menselijke ziel uit niets anders, dan uit wat ik al heb gezegd, kan bestaan.

Dat een mens blind, doof, enz. wordt geboren en geen gewaarwording van Kleuren, klanken enz. heeft, zal niemand die enigszins opmerkzaam is in twijfel trekken. Maar het zal mogelijk een probleem opleveren om te ontdekken waar dit dan wel vandaan komt, omdat men terecht zou kunnen vragen, waarom zo'n mens niet net zo als anderen die zien en horen van deze Gewaarwordingen is voorzien, omdat de organen, die voor het horen en voor het zien nodig zijn, worden geacht aanwezig te zijn? Waarom toch, zeg ik dus, kan deze ziel dan, die zoals men zegt tot zoveel in staat is, die kan denken en afzonderlijk van het lichaam kan bestaan, niet denken of iets weten van horen en zien, of van de dingen die worden gezien en gehoord? Of is het zo dat de ziel, zoals wij hebben gezegd, uit de bovenvermelde wederkerige werking bestaat en dat het dus niet zo is dat de vloeistoffen door die organen stromen om die op spanning te brengen om de levendige gewaarwording te verschaffen? Is het dan niet verwonderlijk dat als iets, dat het wezen van de zaak bepaalt, wordt verwijderd, dat de hele dan zaak verwijdert? Dat wil zeggen dat de wezenlijke Gewaarwordingen van het zien en het horen, een noodzakelijk gevolg zijn van die organen en vloeistoffen samen, maar dat als die worden verwijderd de zaak ophoudt te bestaan. Op dezelfde manier als dus het rondstromen van de vloeistoffen door alle organen, de samengestelde gewaarwording of ziel van het lichaam bepaalt, moet daar noodzakelijkerwijs uit volgen dat, nadat er meerdere delen van een lichaam geheel zijn vernietigd of in hun werking worden belemmerd, de gewaarwording in dezelfde mate verminderd en ophoudt, als er delen zijn vernietigd, die aan eerste oorzaken van de vloeistoffen of vaste delen uit innerlijke of uiterlijke oorzaken worden ontleend. Dat dit waar is en dat die uit uiterlijke of innerlijke gebreken voortkomen, kan uit de observatie van alle ziekten, zonneklaar worden aangetoond. Zoals bijvoorbeeld uit een bepaalde ziekte blijkt, waarbij de voornaamste vloeistoffen, namelijk de zenuwsappen in hun doorstroming door de buizen worden belemmerd, en die door de Doktoren Catochus, Catalepsie, zinvang, of lichaamsverstijving wordt genoemd, waardoor de patiënt, die actief is en gezond lijkt, plotseling wordt geremd, - hetzij zittend of staand, - volstrekt niet meer in staat is om te denken, beroofd is van zintuigen en elke beweging, behalve dat hij ademhaalt en zijn pols slaat, waarbij hij rechtop blijft zitten of in dezelfde houding blijft staan, zoals op het moment dat de stoornis of toeval begon, en de ogen op de omstanders gericht en de oogleden onbeweeglijk houdt. Als hij bij zijn naam wordt genoemd of wordt geroepen en aangesproken, zal hij horen noch antwoorden, of zich ergens bewust van zijn. Ik geef je eens ter overweging, mijnheer, wat jij van zo'n ziel, die afzonderlijk van het lichaam bestaat, zult zeggen en waar die dan is, wat hij doet enz. als het lichaam door dergelijke toevallen is bezeten, hoewel het zelf noch slaapt noch droomt, maar daarentegen staat of rechtop zit, en je met wijd opengesperde ogen aankijkt, zonder dat die echter ook maar iets weet of na de toeval iets dat er is gebeurd duidelijk kan vertellen. Zou je dan niet eerder zeggen dat jouw zogenaamde denken een zuiver gevoel of gewaarwording van het lichaam is, die uit de reeds vermelde wederkerige aandoening bestaat en dat, omdat die net zo vaak verandert, toe- en afneemt, als de beweging van de vaste en vloeibare delen verandert en toe- en afneemt? Moet je niet toegeven dat de ervaring bij stervende mensen dit dagelijks op dezelfde manier laat zien, nadat de mens, voordat de beste lichaamsvloeistoffen door de ziekte zijn verteerd en er niet tijdig een herstel van het verloren gegane door voedsel kan worden aangevuld, hoewel de ziekte is afgelopen, alleen uit gebrek aan kracht naar zijn eeuwige huis moet verhuizen. Bedenk eens mijnheer, vind jij dat zo iemand niet even goed is staat is om te denken als om te bewegen? Zegt men over dergelijke mensen niet dat zij van het aardse, van hun vrienden, bezittingen enz. geen weet meer hebben, omdat zij iets beters verwachten? En is het een wonder dat zij het aardse en het vergankelijke vergeten? Zij zijn zichzelf in zo'n toestand als het ware vergeten. Dat wil zeggen dat de innerlijke aandoeningen door een tekort van hun vloeistoffen op beginnen te houden. En wat leeft meer bij de mens, dan dat hij zich zijn hele leven zelf heeft aangedaan? Want de aandoeningen die van buiten komen, zijn niet voortdurend werkzaam en bovendien veranderen ze continu en komen in andere Gedaanten voor, en die laatste wissen door hun afwisseling de eerste geheel of gedeeltelijk uit en veranderen. Is het dan een wonder dat, als de bewegingen verflauwen, eerst de gewaarwordingen van de andere afzonderlijke dingen worden uitgewist en dat de gewaarwording van zichzelf het langst, tot de flauwste regelmatige beweging toe, in stand blijft? Het is daarom geen wonder dat al het aardse een dergelijke sterveling tot last is en dat hij daar een afkeer van lijkt te hebben. Daarom hoort men doorgaans niets anders, zelfs van de vroomste mensen, als antwoord op de vragen, dat ze, voor en na de Godsdienstige gebeden, die het geluk van zijn ziel na dit leven betreffen, Ja en Amen zeggen. Ik wil zeggen, hij doet afstand van al het aardse en zichzelf, omdat hij al het aardse en zichzelf vergeet. Dat wil zeggen, hij heeft geen gewaarwording van de dingen buiten zichzelf, noch ook van zichzelf en gaat hij naar de plaats waar hij vóór zijn geboorte was, omdat de innerlijke aandoeningen ophouden. Maar zou het gebeuren, dat het tekort aan vloeistoffen weer door goed voedsel zou worden aangevuld, dan zou men meteen zien dat de tevoren verachte aardse dingen opnieuw zeer in waarde zouden toenemen. Dat wil zeggen dat, doordat de vloeistoffen weer, net zo geordend als voorheen, de vaste delen uit doen zetten, de mens op die manier kan merken dat hij bestaat en leeft en daardoor wordt hij opnieuw in staat gesteld om van andere dingen, -door de aandoeningen daarvan, - gewaarwordingen te vormen en over deze laatste bij elkaar, wordt gezegd dat dat het redeneren is en bij elkaar, verstandig zijn of dingen door de derde soort van kennis te begrijpen.

Dit laatste, als het tegenovergestelde van het eerste, is een bewijs dat, net zovaak als het lichaam verandert, ook de gewaarwording verandert en derhalve zal het meteen duidelijk zijn dat het over een enkele zaak gaat en niet over twee. Wij stellen dus dat het lichaam formeel het hele wezen is, maar dat de ziel daarvan, zoals wij hebben aangetoond, uit de bovengenoemde wederkerige beweging bestaat.

P.H.M.D.
Groningen
27 Juli
1693.


H.W. aan P.H.
Antwoord op de voorgaande brief.

Mijnheer en Vriend,

De juiste en op de Rede gebaseerd waarneming, die wij van de afzonderlijke dingen hebben, waaronder wij ook de menselijke ziel verstaan, moet uitsluitend uit de kennis van de Goddelijke natuur worden gehaald en afgeleid. Want alles wat bestaat, dat bestaat in God en men kan niet begrijpen dat er iets werkelijks kan bestaan, dat niet tot de Goddelijke natuur behoort. Wij weten zeker, 1. Dat God bestaat; 2. Dat er maar één God bestaat. 3. Dat in Hem twee bijzondere attributen aanwezig zijn, die het wezen van zijn natuur bepalen, namelijk het denken en de uitgebreidheid. Gods denken is de eeuwige en onveranderlijke kennis of bewustzijn, die in God is, wegens het bestaan en de hoedanigheid van de uitgebreidheid en het veranderen daarvan. De uitgebreidheid is het onderwerp of voorwerp van Gods eeuwige denken. Er bestaat ook wel een denken over het denken, maar dat kan, volgens de vaststelling van Gods denken, niet zonder uitgebreidheid worden begrepen. Omdat dus nu alle afzonderlijke dingen tot de natuur van God behoren, moet ook in ieder van die dingen deze twee attributen van denken en uitgebreidheid kunnen worden aangetroffen. Want alles wat tot het geheel behoort, is ook op een eindige en bepaalde manier in ieder deel aanwezig. Dit denken, voor zover dat aan het schepsel, de mens, is toebedeeld, wordt ziel genoemd en de uitgebreidheid het lichaam. Wij denken dus dat wij het bestaan van die twee attributen van de mens, voldoende bondig en duidelijk hebben laten zien en dat wij van het eerste niet minder weten, dan van het tweede. Wij hebben dit in het kort vooraf laten gaan, omdat wij daarop ons bezwaar over je verhandeling over de menselijke ziel, willen baseren.

Jij zegt dat de menselijke ziel niet anders is dan de innerlijke wederkerige werking van de vloeistoffen, door en op de vaste lichaamsdelen en jij bewijst dat met de oneindige veranderingen waar het lichaam aan onderhevig is. Ik geef toe dat jij daarmee doordacht en helder laat zien, hoe ziel en lichaam samenwerken en dat ziel en lichaam geen twee dingen, maar uitsluitend één iets is. Toch tref ik in jouw stelling geen duidelijkere opvatting van de menselijke ziel aan, dan ik ooit zelf van tevoren heb gehad, integendeel zelfs. Jij maakt, volgens mij, van de ziel een lichaam, wat regelrecht indruist tegen de mening van de belangrijkste Wijsgeren van deze tijd. Want hoe precies jij de inwendige vloeistoffen en de werking daarvan ook begrijpt, het is maar een lichaam en kan niet tot het denken in de vorm van denken worden gebracht, maar het behoort tot de uitgebreidheid.

Jij vraagt waarom een mens die blind en doof is geboren, geen gewaarwording of denkbeeld van Kleuren of klanken heeft? Mijn antwoord is, omdat de organen die tot het horen en het zien behoren, niet in staat zijn om door Kleuren en klanken te worden geprikkeld. Jij vraagt verder, waarom de ziel geen gedachten kan vormen over deze dingen buiten en zonder behulp van het lichaam, terwijl ze, zoals men zegt, buiten het lichaam kan bestaan en werkzaam kan zijn? Ik vraag opnieuw, wie dat, behalve de zogenaamde Wijzen en Schijnheilige dwazen, ooit heeft gezegd? Ik kom derhalve tot de conclusie dat het overbodig is om dat aan mij te vragen, omdat ik, volgens mij, bij jou niet bekend sta als een Waanwijs iemand, maar als iemand die begrijpt, dat de ziel buiten het lichaam niet bestaat en niet in staat is om iets te doen, maar dat ziel en lichaam altijd en in alle dingen samenwerken. Hoe dat gebeurt, is door jou zo duidelijk in je verhandeling aangetoond, dat ik er wat mij betreft geen enkel woord aan toe kan voegen. Jij geeft mij ook in overweging, wat ik moet zeggen over de ziel van iemand die bewusteloos is, of van iemand die plotseling een aanval krijgt, zodat de vloeistoffen door de buizen worden belemmerd en niet doorstromen? Want daar treft men gedurende die tijd geen denken of gewaarwording in aan en daarom vraag je of die ziel dan buiten dat lichaam is, en waar ze dan wel is en wat ze doet. Maar ik heb al eerder gezegd, dat de ziel buiten het lichaam niet bestaat, noch in staat is om ook maar dat voorwerp aan te raken. Dus zeg ik dat het lichaam van iemand die bewusteloos is, en zelfs van een dood mens, net zozeer een ziel, denken of gewaarwording heeft, als een gezond lichaam, maar dat die ziel daar niet op dezelfde manier op inwerkt, als in een gezond lichaam. Want de ziel van een bewusteloos of dood iemand is actief. Dat wil zeggen, denkt, of wordt gewaar, zoals dat met de natuur van een bewusteloos of dood lichaam overeenkomt. Maar de ziel van een gezond lichaam werkt op een manier die met een gezond lichaam overeenkomt. Men kan niet nader bepalen op wat voor manier ieder afzonderlijk ding, een steen, boom of welk ander ongevoelig ding dan ook, denkt, omdat wij de natuur en activiteit daar niet nader van kennen. Maar dat er denken of gewaarwording aan moet worden toegekend, blijkt voldoende duidelijk uit de kennis die wij over God bezitten. Anders zou daaruit moeten volgen dat God geen kennis van de afzonderlijke dingen heeft en dat in ieder gedeelte op een eindige en bepaalde wijze datgene aanwezig is, wat niet op een oneindige en onbepaalde wijze in het geheel aanwezig is. Dat zou ongerijmd zijn.

Ik verblijf met hartelijke groet,

Uw geheel toegewijde Neef,

H.W.
Amsterdam
6 Augustus
1693.


P.H. aan H.W.

Antwoord op de voorgaande brief.

Mijnheer en Vriend,

Uw Antwoord op onze brief, over de menselijke ziel, was zo prettig, dat wij het meteen raadzaam vonden om alle belemmeringen uit de weg te ruimen en besloten om die zonder dralen te beantwoorden.

1. Dat aan de kennis van God de kennis van de afzonderlijke dingen en daardoor ook die van de menselijke ziel moet worden ontleend, komt bij ons, als verbetering, onaangenaam over, omdat we vinden dat we hebben gezegd dat wij niets kunnen weten, en dat wij alleen maar door een nauwkeurige observatie, die de kern van de zaak bepaalt, de attributen van de ziel hebben laten zien. Wij beseffen dat wij anders alleen maar een korte beschrijving of hersenschim van de toestand van de gedaanten hebben gekregen en geen kennis.

2. Wij zijn het ermee eens, dat alles wat bestaat tot de Goddelijke natuur behoort.

3. Ik geef graag toe dat ik niet weet wat jij onder het denken vanGod, het eeuwige en onveranderlijke bewustzijn verstaat, tenzij jij daarmee bedoelt, dat hij een bepaalde Gewaarwording bezit, niet voor zover hij oneindig, eeuwig, alles in allen en één en uniek is, maar voor zover hij op de een of andere manier, nauwkeurig omschreven, echt wordt begrepen en als je op die manier het wezen van alle afzonderlijke dingen hebt bepaald, kan dan worden gezegd, dat zij Gewaarwordingen van zichzelf hebben en vormen enz. Recte enim ait B.D.S. singulares Cogitationes, sive hec & illa cogitatio modi sunt qui dei naturam certo & determinato modo exprimunt. (Terecht zei Baruch De Spinoza dat afzonderlijke gedachten, of deze of gene gedachte, manieren zijn die de natuur van God op een zekere en bepaalde manier uitdrukken.) God kent derhalve alle afzonderlijke dingen voor zover die Gods natuur op een bepaalde wijze uitdrukken en niet voor zover hij één en uniek is.

4. Op welke manier de uitgebreidheid het onderwerp of voorwerp van Gods eeuwige denken is, begrijpen wij niet, tenzij je daar de wederkerige werking van de vloeibare delen van het hele universum op vastedelen daarvan verstaat.

5. Op welke manier je twee attributen en niet meer in God kunt vinden, kan ik op dit moment voor mijn verstand niet helder krijgen, of je zou het op de manier moeten opvatten, zoals die hierboven in de vierde opmerking is uitgedrukt.

6. Jij hebt het verder over de ziel en zegt dat het dat denken is, dat aan de mens is toegekend. Maar zeg eens, wat betekent het dan, dat het denken aan de mens is toegekend? Als er iets aan de mens of het menselijke lichaam is toegekend, dat je de ziel kunt noemen, dan mag men vragen wat dat is, wanneer en op wat voor manier het daaraan is toegevoegd en door wie? Of bedoel je daarmee de innerlijke werking van de vloeistoffen op de vaste delen en de verandering daarvan door de werking van de vaste delen en dat volgens die redenering een gebouw uit andere innerlijke en uiterlijke delen dan anderegebouwen bestaat en de vermelde werking helemaal anders dan in andere moet volgen, en dat, volgens mij, omdat de gewaarwordingen anders dan in andere lichamen zijn, de zielen ook anders moeten zijn? Zo heb jij het vast begrepen, want dan zal een vrij en licht beweeglijk lichaam een levendigere, behendigere en snellere gewaarwording en een vaster en minder beweeglijk lichaam doffere en tragere gewaarwordingen opdoen, hoewel het eerste zijn gewaarwordingen eerder zal verliezen en het laatste, hoewel langzaam verkregen, die langer en vaster zal houden. Derhalve bevat het menselijke lichaam het rechtstreekse bestaan van de ziel in zich.

7. Verder zeg je, dat wij voldoende duidelijk hebben aangeduid hoe ziel en lichaam samenwerken. Maar ik zeg dat wij niet de bedoeling hadden om te laten zien hoe ziel en lichaam samenwerken, maar te laten zien dat het een en hetzelfde is. Want als twee dingen daadwerkelijk verschillend zijn, is het dus niet een ding, maar twee dingen. Als jij nu weet wat al die attributen elk afzonderlijk zijn, die afzonderlijk het wezen van iedereen bepalen, zul je mij een dienst bewijzen als je dat laat zien. Anders moet je toegeven dat het iets unieks en ondeelbaars is.

8. Maar als je wilde vertellen dat denken geen uitgebreidheid is, noch uitgebreidheid denken en dat het waarnemen van het een niet het begrijpen van het ander behelst, is dat niet een, maar twee dingen daadwerkelijk onderscheiden. Daarop antwoorden we dat slapen geen dromen, noch dromen slapen zijn, en noch het hart lever of de lever hart is en dat ze daarom allemaal daadwerkelijk verschillend zijn. Dat is een onjuiste conclusie. Want die dingen zijn wel uiterlijk maar niet daadwerkelijk verschillend en daarom zijn daar afzonderlijke namen aan toegekend. Waarom wordt er niet gezegd dat de hersenen of het hart de ziel is? Dan zou er nog iets worden beweerd dat eigenschappen heeft? Maar de ziel heeft niets anders dan de ziel óf het denken, zonder enige eigenschap.

9. Jij zegt verder dat je geen duidelijker beeld van de ziel hebt dan voorheen. Integendeel zelfs, namelijk dat we van de ziel een lichaam maken, wat tegen de mening van de belangrijkste Wijsgeren van deze Eeuw ingaat. Maar ik zeg dat wij niet van de ziel ook maar enig lichaam maken, maar dat wij de essentie en attributen niet als lichamen beschouwen, hoewel dat ook strijdig met de mening van belangrijke Wijsgeren is, wier aanzien niet zoveel invloed op ons heeft, dat we het met verwarde dingen eens zouden zijn, als afzonderlijke en heldere dingen dat vragen.

10. Ik weet heel goed dat de allerkleinste lichaampjes van onze vloeistoffen net zo goed lichamen zijn als de grotere en dat weet ik volgens de zelfde principes waardoor wij denken dat we het bestaan van de menselijke ziel hebben laten zien.

11. Op jouw antwoord dat de organen ontbreken, of liever dat die geen duidelijke doorstroming van de vloeistoffen toelaten bij een blind en doof geboren mens en dat zo iemand daarom geen Gewaarwordingen van kleuren en klanken kan hebben, volgens mij, omdat jij daardoor stiekem toegeeft dat de organen zowel vaste als vloeibare attributen van die zintuigen zijn en daardoor van de andere, waar zonder de innerlijke aandoeningen daarvan het zelfbewustzijn niet ontstaat, noch zonder de uiterlijke aandoeningen gewaarwordingen van de andere dingen buiten onszelf ontstaan. Daardoor kom ik, net als eerder, terecht tot de conclusie, dat de zogenaamde grootste Wijsgeren, woorden in plaats van zaken opdissen.

Aan de rest van jouw Brief vind ik dat ik, door wat ik al expliciet of impliciet heb gezegd, heb beantwoord. Ik moet je er alleen aan herinneren, dat jij denkt dat ik voldoende heb laten zien dat ziel en lichaam samenwerken, maar niet dat dat een enkel ding is.

Daarover jouw gedachten uitgebreider tegemoet ziende, verblijf ik en betuig met deze pen, zonder enige uitzondering, te zijn jouw toegenegen Vriend enz.

P.H.M.D.
Groningen
14 Augustus
1693.


Nadat Philomathes de brieven had voorgelezen, bedankte het hele gezelschap hem voor zijn bijdrage, waarna ze verder enige overwegingen aan deze brieven wijdden. Die kwamen erop neer, dat de kern ervan met hun gedachten overeenstemde. Philologus gaf met name te kennen dat het betoog van de Doctor, hoewel het nieuw voor hem was, echter zeer bij hem in de smaak viel en hij verklaarde met een soort verwondering, hoe aangenaam het was dat Filosofen elkaar werk en weerwerk konden verschaffen, alleen al door schijnbare uitdrukkingen en soms door niet al te nauwkeurige opmerkingen. Daarom veronderstelde hij dat deze brieven nog door diverse andere zouden kunnen worden gevolgd. Maar hij vond het nog verwonderlijker dat er nog steeds van die Filosofen werden aangetroffen, die het met andere oneens waren en dat alleen maar over woorden waarmee een aantal hoedanigheden worden aangeduid, die altijd hun tegenovergestelde hebben en die zij beschouwden alsof het essentiële dingen waren. Zoals goed en kwaad, volmaaktheid en onvolmaaktheid, zonden en verdiensten, lof en laster, orde en verwarring en nog meer van dat soort uitdrukkingen. Daarom verwonderde hij zich er ook niet over, dat dezeFilosofen ook aan God dergelijke dingen, volgens hun eigen verbeelding, toeschreven, die zij zelf als gepast beschouwden, hoewel het in Filosofisch opzicht zeer ondeskundig was samengeraapt, maar dat het uitsluitend woorden waren die bij de Godgeleerden als Godgeleerden pasten. De Ervaring leerde hem duidelijk dat er een aantal werden gevonden die wel zagen, dat men eigenlijk de menselijke Attributen niet op God kan toepassen, en het in zoverre goed vinden, dat men de goddelijke niet met de menselijke natuur vermengt, omdat ze niet kunnen begrijpen op welke manier God werkt, wil, begrijpt, opmerkt, ziet, hoort enz. hoewel ze desondanks toch willen dat deze handelingen op een voortreffelijke en bovennatuurlijke manier in God aanwezig moeten worden beschouwd, omdat, als men deze dingen bij hem helemaal zou ontkennen, zij niet meer weten wat voor God jij hebt of wat onder het woord God wordt verstaan. Wel Amice, zei Philopater, dit zijn de meest verheven overdenkingen van de mensen en zij kennen geen grotere volmaaktheden dan degene die door de hiervoor vermelde attributen worden verklaard. Want zij hebben geleerd en ervaren dat ze zelf werken, willen, begrijpen, opmerken, zien en horen en dat de een hierin zelfs boven de ander uitmunt, maar nooit anders dan men vindt, volgens het bekende spreekwoord, baas boven baas. Nu kunnen ze aan God volgens hun opvatting niets toekennen of ze moeten het aan zichzelf ontlenen en daarom schrijven ze hem willekeurig toe wat ze stuk voor stuk bij zichzelf bevestigen. Ze vergeten daarbij de regel dat men absoluut niet van het eindige naar het oneindige mag nog kan argumenteren, omdat daar niets overeenkomstigs in kan worden gevonden. Daarom geloof ik dat ook de Driehoek, als die kon spreken, zou zeggen dat God op een voortreffelijke manier driehoekig was en de cirkel evenzo, dat God op een uitnemende wijs cirkelrond zou moeten zijn en dat iedereen dat zou doen door zijn eigen attributen aan God toe te schrijven, om zichzelf zoveel mogelijk aan hem gelijk te maken en dat dan al het overige aan hem wanstaltig zou lijken.

Ons Filosofische gezelschap bracht, die hele namiddag tot laat in de avond, zijn tijd door met diverse gesprekken, toen onder andere het gesprek ook op het twistpunt van het oneindige terecht kwam. Het bleek duidelijk dat mensen die het daarover met elkaar oneens zijn, geen onderscheid hebben gemaakt tussen hetgeen, waarvan uit zijn natuur of op grond van zijn bestemming volgt dat het oneindig is, en hetgeen dat geen einde heeft op grond van zijn oorzaak. Dat geldt ook voor hetgeen waarvan wordt gezegd dat het oneindig is, omdat het geen einde heeft en waarvan wij, hoewel het begrensd is en wij het grootste en kleinste daar vanaf hebben gehaald, toch de delen door geen enkel getal kunnen begrenzen. En tot slot voor hetgeen dat wij alleen kunnen begrijpen, maar waar wij geen voorstelling van kunnen vormen en hetgeen dat wij ons wel kunnen verbeelden. Als zij, vonden ze, hun aandacht daarop hadden gericht, zouden zij begrijpen welk soort oneindig niet in delen kan worden verdeeld en welk soort oneindig al in delen verdeeld kan worden beschouwd. Verder welk soort oneindig zonder tegenspraak groter dan een ander oneindig en welk voor oneindig niet als zodanig kan worden opgevat. Verder hadden zij het over zelfstandigheid, Eeuwigheid, manier en duur en waaruit het onderscheid werd afgeleid tussen eeuwigheid en duur; want door het laatste werd alleen het bestaan van de veranderingen verklaard, maar door de eeuwigheid dat van de zelfstandigheid. Het leek hen weergaloos onbezonnen als iemand de zelfstandigheid onder de waarneming van uitgebreidheid, uit lichamen die feitelijk afzonderlijk van elkaar waren, bedacht. Dat is net zoiets als wanneer iemand van een groot aantal cirkels een driehoek of een vierkant of iets anders dat wezenlijk heel verschillend is, wil scheppen. Het bleek hen duidelijk dat mensen die er van nature gauw toe zijn geneigd om de uitgebreide zelfstandigheid te verdelen, daar geen duidelijkeopvatting van konden vormen. Want als ze dat wel zouden doen, zouden ze moeten weten, dat men de grootte op twee verschillende manieren opvat, namelijk gereduceerd of oppervlakkig, naargelang men door middel van de zintuigen daar een indruk van krijgt, óf als een zelfstandigheid, waarvan de indruk alleen door het verstand plaats vindt en dat die derhalve, als men opmerkt dat de grootte afhankelijk is van de indruk, - wat gemakkelijk en vaak gebeurt, - eindig, deelbaar, veelvoudig en uit delen samengesteld wordt gevonden. Maar als men op het verstand afgaat en men de zaak opvat zoals die is, - wat moeizaam gaat, - dan zal men de grootte oneindig, ondeelbaar en één vinden. Verder begrepen ze, omdat we de duur en grootte naar ons eigen goeddunken kunnen begrenzen, namelijk als wij de grootte opvatten als iets dat van de zelfstandigheid is afgetrokken en de duur, van de manieren  waarop zij uit de eeuwige dingen voortvloeit, afscheiden, dat hieruit tijd en maat voortsproot, namelijk de tijd om de duur en de maat om de grootte te bepalen en dat gebeurt zodanig dat men zich dat gemakkelijk kan voorstellen. Daarvan scheiden we de veranderingen van de zelfstandigheid van de zelfstandigheid zelf af en maken daar groepen van, waar het getal uit voortvloeit. Daaruit trokken zij de conclusie dat maat, tijd en getal niets anders dan een manier van denken of van inbeelden waren. En daarom zijn alle mensen die met behulp van dergelijke begrippen hebben geprobeerd om het verloop van de natuur te leren kennen, zo in de war geraakt, dat zij zich alleen maar hebben kunnen redden door overal doorheen te breken, omdat er veel dingen zijn, zoals zelfstandigheid, eeuwigheid enz., die wij door geen enkele inbeelding, maar uitsluitend door het verstand kunnen bereiken.

Omdat alle afzonderlijke dingen ooit moeten eindigen, zal ik dat met mijn Pen hier ook doen en tijd, getal en maat, die door ons illuster Gezelschap tot vrij laat in de avond werden behandeld, als een grenspaal te beschouwen. Ik vind namelijk dat ik genoeg heb gedaan door mijn lezers een idee te geven over het leven van een Man, wiens manier van leven, die ik tot dusver heb beschreven, door alle verstandige mensen moet worden geprezen, met de verzekering dat zij het als een waarheidsgetrouw verslag mogen beschouwen, zonder de minste overdrijving. Daarom zullen we ons niet bekommeren over de mensen, die zouden kunnen denken dat ze uitsluitend een Roman hebben gelezen. Het is ook niet gebruikelijk dat Studenten ooit bij Professoren worden geïntroduceerd op de manier, waarop, in het eerste deel, wordt verteld dat onze Philopater en Philologus bij de Waaijdse Professor dat is overkomen, omdat wij destijds meer op het oog hadden om de nadruk te leggen op een bepaalde praal in het karakter en voorkomen van die Mijnheer, dan dat wij iets anders wilden laten zien. Daarom mogen dergelijke mensen, als zij dat graag willen, die stapel Geloofsbrieven, als zij die te dik vinden, verkleinen tot twee of drie van dat soort brieven en het aantal Ceremoniën, trappen en kamers verminderen, in zoverre zij denken dat het genoeg is. Bovendien mogen ze, als ze zouden mogen bedenken dat de grote blauwe fluwelen leunstoel te Vorstelijk was, die onbeperkt met Kamelenhaar overtrekken en de witte kalkgepleisterde leeuwtjes van de leuning afhalen, omdat die dan nog steeds voldoende geschikt is om in te zitten. Al die zegels, bullen en brieven mogen ze ook van de tafel halen en neerleggen op een plek, waarvan zij denken dat die meer gepast is. Dat kan mij allemaal niets schelen, noch zal het afbreuk aan de waarheidsgetrouwheid van de zaak kunnen doen. Daarom zal ik alsnog bevestigen dat ik de waarheid exact heb geobserveerd, zonder dat het nodig is onze mannen met de vinger aan te wijzen. Alleen wil ik nog graag zeggen, voordat ik een korte beschrijving van hun gedrag geef, dat de leden ons gezelschap elkaar die avond als verlichte Filosofen gelukwensten en complimenteerden en dat Philopater hen allemaal, als een soort verrassing, - omdat er geen uitnodiging aan was voorafgegaan, - waardig en gul trakteerde, zodat het bijna middernacht werd voordat ze afscheid van elkaar konden nemen. Dat gebeurde zo'n algemene bijval en zo'n hoffelijkheid, dat daar niets verkeerds over viel te zeggen. Sinds die tijd en ook nu nog handhaven ze dezelfde manier van leven, waar zij duidelijk achter staan en waarbij ze het nuttige met het aangename verenigen. Ik neem dus afscheid van onze Philopater en Philologus en al hun Filosofische vrienden, over wie ik hierbij, met een uitvoerige verklaring, beken, dat ik nooit volmaaktere vrienden of een verstandiger gezelschap, noch meer Edelmoedige mannen heb gekend dan zij. Bovendien hadden zij allemaal een karakter, dat volstrekt geen afgunst, spot, verachting, toorn, wraak en andere Hartstochten die uit haat voortkomen, bevatte. Daarentegen lachten en schertsten zij wel, omdat zij begrepen dat het een zuivere blijdschap was en daarom goed op zichzelf. Er bestaat toch zeker iets anders dan het ellendige, barse en trieste bijgeloof, dat verbiedt om plezier te maken? Want zoals het een hongerige en dorstige betaamt om honger en dorst te blussen, zo betaamt het ook een wijs man om neerslachtigheid uit te bannen. Dat was in ieder geval hun reden en hun stelregel, waar zij hun geest op instelden. Zij waren niet bang dat er geen andere godheid, noch iemand anders was, behalve de toornige, die zich in de onmacht en de last van anderen verheugde en dat de tranen, verzuchtingen, angst en dergelijke door ons als een deugd werd beschouwd, terwijl dat niets anders zegt, dan dat het tekenen zijn van een geest die geen Meester over zichzelf is. Daarom beweer ik dat wij een steeds grotere volmaaktheid bereiken, naarmate wij een grotere blijdschap ervaren en onszelf dan dus derhalve als gelukzaliger moeten beschouwen. Daarom is het de taak van een wijs iemand om van de dingen gebruik te maken en zich daar zoveel mogelijk mee te vermaken, maar niet tot vervelens toe. Want dan is het geen werkelijk vermaak scheppen meer. Ik beweer dat het de plicht van een wijs man is, om zich matig met lekker voedsel en drank te verkwikken en zich bovendien met parfumerieën, lekkere groenten, versiering, muziek- en zangkunst, gymnastiekspelen, schouwspelen en dergelijke dingen waarvan, zonder iemand anders te benadelen, door iedereen gebruik kan worden gemaakt, op te vrolijken. Vooral ook omdat het menselijke lichaam uit zeer veel onderdelen van verschillende aard bestaat, die telkens verschillend en nieuw voedsel nodig hebben, zodat het lichaam op die manier tot alle dingen in staat zal zijn, die uit zijn natuur kunnen volgen en ook de ziel in staat zal zijn om veel dingen tegelijkertijd te begrijpen. Deze manier van leven komt ongetwijfeld overeen met de dagelijkse praktijk en met onze principes en daarom is die manier van leven de beste mogelijke en moet dus in ieder opzicht worden aanbevolen. Ik ben er zeker van dat er ook niemand kan worden gevonden, die een wijs man wil worden genoemd en tegelijkertijd in staat is om deze manier van leven af te keuren. Mensen die de gewoonte hebben om de gebreken van de mensen eerder te berispen dan te verbeteren, mogen zich ook tegen deze daden verzetten, maar onder de dekmantel van de Godsdienst geven zij zichzelf intussen over aan hun wellusten en onder datzelfde mom zullen zij hun haat en wraak botvieren, waarbij zij deze verderfelijke hartstochten dopen met de eervolle titel van een vurig streven van de H. Geest. Het is namelijk voldoende bekend, dat de grootste schurkenstreken het vaakst door middel van schijnheiligheid worden gepleegd, terwijl daarentegen de mensen die de Rede werkelijk kennen, onbekwaam zijn om ooit tot de lafhartigheid te worden gebracht, om hun eigen edelmoedigheid door zichzelf of door anderen te kunnen laten verloochenen. Daarom zijn mensen die hun handelen volgens een bepaald overleg met de Rede laten leiden, de meest vrome en meesttrouwe.

Ik kan niet nalaten om nogmaals te beamen, dat onze Philopater, en tevens zijn vriendelijke gezelschap, allemaal als mensen die behulpzaam, vriendelijk, vertrouwelijk en beleefd zijn, bekend staan. Trots en verwaandheid hadden in hun geest geen plaats en ik heb vaak gemerkt dat het hen enigszins verheugde dat sommige godgeleerden, die de Cartesiaanse Filosofie aanhangen, tegenwoordig niet meer zo erg aan dat euvel lijden, zoals hun voorvaders plachten te doen, waaruit zij de hoop putten dat ze uiteindelijk nog zover zouden komen om een duidelijk onderricht van hun studie in praktijk te brengen, zodat de mensen heldere ogen zouden krijgen en zouden kunnen zien hoe ellendig het is om door je begeerten - en dat vaak tot spot van de anderen - heen en weer te worden geslingerd. Ik moet, elke keer lachen, als ik deze woorden of geluiden van hoogmoed en verwaandheid hoor, omdat mij dan telkens het voorval in gedachten schiet, dat een zekere Predikant, bij lange na niet de geringste van begrip, overkwam met zijn Voorzanger, alias Koster, Klokkenluider en Schoolmeester, voortreffelijke beroepen, die in de Dorpen wel meer bij een enkele persoon werden aangetroffen. Deze hierboven vermelde onderpredikant moest op een keer een brief schrijven, - ik weet niet precies waarover - aan eenzelfde bedienaar van de kerk als hijzelf was. Hij wilde zijn Medebroeder geen passende erenaam weigeren, want omdat zij allebei kerkdiensten verzorgden, dacht hij dat de gewone Aanhef van Monsr. enz. niet bij hen paste en omdat hij niet wist hoe hij het anders passend kon opschrijven, ging hij naar de Pastoor. Die legde hij zijn droefgeestige overwegingen met betrekking tot deze zaak voor en vroeg hem tegelijkertijd om raad. Ook vroeg hij hem wat de gewone aanspreektitel van Predikanten was, als elkaar schreven of aan hen brieven werden gestuurd, zodat hij zich daar enigszins aan aan kon passen. Deze Heer, die de dwaze verwaandheid van zijn voorzanger opmerkte, zei: nou kijk vriend, de aanhef zoals die gewoonlijk aan ons wordt gericht, is vaak als volgt: eerwaarde, godzalige, hooggeleerde Heer enz. Maar ik denk dat je het er misschien wel mee eens bent, dat men vindt dat het aanzien van jouw beroep ongeveer de helft bedraagt van het beroep dat wij uitoefenen. Natuurlijk, Dominee, antwoordde hij, - waarbij hij een beetje beschaamd keek, - de helft is groot genoeg. Nou, dan zou ik schrijven, sprak de pastoor, als ik in jouw plaats zou staan, en het ook zo zou begrijpen: halfeerwaarde, halfgodzalige, halfhooggeleerde enz. Iemand die de verbijstering van de verwaande Koster zou hebben gezien, die merkte dat de Predikant hem voor de gek had gehouden, zou hebben moeten verklaren dat zijn neerslachtigheid op het juiste ogenblik kwam en dat het te hopen was dat hij nog veel voorzichtiger zou worden, dan iemand ooit van Koster Maas in Haarlem heeft kunnen merken. Die had ter gelegenheid van het luiden van de klokken bij het overlijden van Koningin Maria een gek gedicht geschreven en daar was dat dwaze boekje uit voortgekomen. De ene koster zweeg en ging er stil vandoor, maar de laatste daarentegen probeerde zijn domheid nog goed te maken en te verdedigen, waarmee hij ten overstaan van de hele wereld duidelijk heeft gemaakt, wat ze van hem moesten vinden. Verwaandheid is dus inderdaad een soort onmatigheid, die de mens zodanig beheerst, dat hij als het ware met open ogen droomt dat hij tot alles in staat is, wat zijn verbeelding hem wijs maakt, en dit soort van mensen zijn de meest ongeneeslijke van alle, omdat ze zichzelf met blijdschap beschouwen en omdat er eigenlijk geen Hartstocht bestaat die daar strijdig mee is.

EINDE.


Anoniem gedrukt en uitgegeven door Aart Wolsgrein, onder het pseudoniem Siewert van der Brug. Wolsgrein werd voor dit misdrijf op 25 april 1698 veroordeeld tot acht jaar gevangenisstraf, verbanning uit Holland en West-Friesland in de 25 jaar daarna, een boete van f 3000.- voor het drukken en een boete van f 1000.- voor het verkopen van het Vervolg.


Illustratie

Naar boven