HomeVoorwoordbij"NARCISSUSofde Man die zichzelf liefhad"doorJean-Jacques Rousseau
Inleiding: Toen het toneelstuk Narcissus in 1753 gepubliceerd werd, twintig jaar nadat het geschreven was, voegde Rousseau daar een voorwoord aan toe. Het heeft niet veel te maken met het stuk zelf. Door het Vertoog over de Wetenschappen en de Kunsten had Rousseau zich veel tegenstanders op de hals gehaald, die hem naast zijn standpunten verweten dat zijn gedrag in tegenspraak was met wat hij zei. Hij hekelt dan wel de wetenschappen en kunsten, maar waarom heeft hij zelf toneelstukken, zoals Narcissus, geschreven? * * * Ik heb dat blijspel geschreven toen ik achttien was en heb mij ervoor gehoed het op te laten voeren, zolang ik enigszins rekening diende te houden met de reputatie van de Schrijver. Ten slotte heb ik de moed gevat om het te publiceren, maar ik zal er nooit iets over zeggen. Hier zal het dus niet gaan over mijn stuk, maar over mijzelf. Ondanks dat ik daar een hekel aan heb, moet ik over mijzelf spreken; ik moet óf de fouten toegeven die mij toegeschreven worden, óf daarvoor verantwoording afleggen. Ik besef heel goed dat de wapens niet gelijk zijn; want zij zullen me aanvallen met dwaasheden en ik zal me slechts verdedigen met argumenten: maar mits ik het win van mijn vijanden, zal ik toch weinig moeite doen om hen te overtuigen. Toen ik bezig was met het verdienen van mijn eigenwaarde, heb ik geleerd het te stellen zonder waardering door anderen, die voor het merendeel zonder de mijne toe kunnen. Maar terwijl het nauwelijks van belang is of men goed of slecht over me denkt, vind ik het wel belangrijk dat niemand het recht heeft iets slechts te denken en voor de waarheid die ik heb verdedigd, dat uitgerekend haar verdediger er niet van wordt beschuldigd haar alleen maar hulp te hebben verleend uit een bevlieging of ijdelheid, zonder haar zelf liefde toe te dragen en te kennen. Het standpunt dat ik ingenomen heb in het vraagstuk dat ik een paar jaar geleden heb bestudeerd, heeft niet nagelaten mij een menigte vijanden op te leveren. Mij is verzekerd dat verschillende mensen het kwalijk vinden dat ik hen mijn vijand noem, wat me heel aannemelijk lijkt in een tijd waarin niets bij de naam genoemd mag worden. Ik begrijp ook dat dat al mijn vijanden klagen dat ik, als ik antwoord geef op andere tegenwerpingen dan die van hen, mijn tijd verdoe met het vechten tegen hersenschimmen. Dat is voor mij het bewijs van iets waar ik al zeer aan twijfelde, namelijk dat zíj hun tijd niet verdoen door naar elkaar te luisteren. Wat mijzelf betreft heb ik gedacht me die moeite te moeten getroosten. Ik heb de talrijke tegen mij gerichte geschriften gelezen die gepubliceerd zijn, vanaf het eerste antwoord waarmee ik vereerd werd, tot de vier Duitse zedenpreken, waarvan er een ongeveer als volgt begint: "Broeders, als Socrates nu eens weer bij ons terug zou komen bij deze florissante toestand waarin de wetenschappen in Europa verkeren; wat zeg ik, in Europa? in Duitsland; wat zeg ik, in Duitsland? in Saksen; wat zeg ik, in Saksen? in Leipzig; wat zeg ik, in Leipzig? in de Universiteit aldaar! Dan zou Socrates, bevangen door verbijstering en doordrongen van ontzag, bescheiden plaats nemen tussen onze studenten; en terwijl hij onze colleges deemoedig zou aanhoren, zou hij net als wij binnen korte tijd zijn onwetendheid verliezen, waar hij zich zo terecht over had beklaagd." Ik heb dat allemaal gelezen en daarop slechts amper geantwoord; misschien heb ik nog teveel gedaan, maar ben er toch heel gerust op dat die Heren ze te vleiend hebben gevonden, om jaloers te kunnen zijn over hun voorkeursbehandeling. Voor de lieden die geschokt zijn door het woord 'tegenstanders,' stem ik er van ganser harte mee in om voor hen dat woord te laten varen, mits zij zo goed willen zijn mij een ander woord aan te reiken, waarmee ik niet alleen iedereen kan aanduiden die mijn mening heeft aangevochten, hetzij schriftelijk, hetzij behoedzamer en meer op hun gemak in de kringen van dames en geletterden, waar zij er heel zeker van waren dat ik me daar toch niet ging verdedigen, maar ook de lieden die, terwijl ze tegenwoordig doen alsof ze geloven dat ik geen tegenstanders heb, eerst vonden dat de antwoorden van mijn tegenstanders niet beantwoord werden, maar toen ik ze beantwoord had mij vervolgens kwalijk namen dat ik dat gedaan had, omdat volgens hen een van hen mij niet aangevallen had. Intussen zullen zij het vast goedvinden dat ik mijn vijanden mijn vijanden blijf noemen; want ondanks de wellevendheid van mijn tijd ben ik even onbehouwen als de Macedoniërs van Philippus, maar misschien met meer aandacht voor het belang van de schrijvers, dan de eer van de literatuur. Ik had dat voorzien en al een sterk vermoeden dat hun gedrag in dat geval meer in mijn voordeel zou pleiten dan al mijn verhandelingen. Zij hebben immers noch hun verrassing, noch hun ergernis verheeld over het feit dat een Academie zich zo te onpas onkreukbaar heeft betoond. Zij hebben haar geen onbescheiden scheldwoorden bespaard en zelfs geen onoprechtheid. In de Mercure van augustus 1752 is de ontkenning te lezen van de Academie van Dijon wat betreft het feit dat ik niet weet welk geschrift door de Schrijver abusievelijk wordt toegeschreven aan een van de leden van die Academie, in een poging het gewicht van haar mening af te zwakken. Evenmin ben ik vergeten in hun voordrachten. Meerderen hebben geprobeerd mij openlijk te weerleggen: verstandige lieden hebben kunnen zien hoe fel ze dat gedaan hebben en het publiek met welk resultaat. Slimmere mensen, die het gevaar onderkenden van het rechtstreeks aanvallen van aangetoonde waarheden, hebben behendig de aandacht, die ze aan mijn opvattingen hadden moeten geven, op mij persoonlijk gericht en door de aantijgingen die zij mij hebben aangewreven te onderzoeken, zijn ze de nog ernstigere vergeten, die ik tegen hen zelf heb ingebracht. Hen moet ik dus een keer antwoord geven. Zij beweren dat ik geen woord geloof van de waarheden die ik verdedigd heb en als ik een stelling bewijs, juist het tegenovergestelde geloof. Dat wil zeggen dat ik zulke buitensporige dingen heb bewezen, dat ze alleen maar kunnen stellen dat ik dat louter voor de grap heb gedaan. Dat is dus de grote eer die zij daarmee bewijzen aan de wetenschap, die ten grondslag ligt aan alle andere; en men moet wel geloven dat de kunst van het redeneren verreweg het meest bijdraagt aan het ontdekken van de waarheid, als men die met succes gebezigd ziet worden voor het bewijzen van dwaasheden! Zij beweren dat ik geen woord geloof van de waarheden die ik verdedigd heb; dat is zonder twijfel van hun kant een nieuwe en gemakkelijke manier om argumenten te beantwoorden zonder antwoord en zelfs de bewijzen van Euclides af te wijzen en verder alles wat er in het universum te bewijzen valt. Het lijkt me dat degenen die mij er zo lichtvaardig van beschuldigen dat wat ik zeg strijdig is met wat ik denk, zelf geen grote gewetensbezwaren hebben wanneer ze dat zelf wel doen; want ze hebben vast niets gevonden in mijn geschriften, noch in mijn gedrag dat hen op dat idee gebracht heeft, zoals ik straks zal aantonen; en ze mogen niet ontkennen dat men, zodra iemand in alle ernst spreekt, moet denken dat hij gelooft wat hij zegt, ten minste als zijn daden en spreken dat niet logenstraffen, maar zelfs dat is niet altijd voldoende om zich ervan te vergewissen dat hij er zelf niets van gelooft. Ze kunnen dus schreeuwen zoveel ze willen, dat ik door mij uit te spreken tegen de wetenschappen, tegen mijn gevoel ben ingegaan; op een zo lichtvaardige bewering, zowel verstoken van bewijs als waarschijnlijkheid, kan ik maar een ding antwoorden; het is kort en krachtig en ik verzoek hen dringend dat als een voldongen feit te beschouwen. Ze beweren ook dat mijn gedrag in tegenspraak is met mijn principes, en het staat buiten kijf dat zij dat tweede voorbeeld gebruiken om het eerste te staven; want er zijn veel mensen die bewijzen weten te vinden voor iets dat niet bestaat. Ze zullen dus zeggen dat als men muziek componeert en gedichten maakt, het ondankbaar is om de schone kunsten af te kraken en er in de Letteren, die ik voorgeef te verachten, duizend nog prijzenwaardigere bezigheden bestaan dan het schrijven van Blijspelen. Ook die beschuldiging vraagt om een antwoord. Ten eerste, zelfs als die beschuldiging in al haar striktheid aanvaard zou worden, zeg ik toch dat het wel zou kunnen bewijzen dat ik mij kwalijk gedraag, maar niet dat ik niet oprecht spreek. Als het mogelijk zou zijn uit de daden van mensen het bewijs van hun gevoelens te halen, zou daaruit moeten blijken dat de liefde voor rechtvaardigheid uit elk hart uitgebannen en er geen enkele christen op aarde is. Als ze me mensen kunnen tonen die altijd strikt naar hun principes handelen, zal ik schuld belijden over mijn daden. Het lot van de mensheid is dat de rede ons het doel toont en de hartstochten ons daarvan doen afdwalen. Als het waar zou zijn dan ik niet handel volgens mijn principes, zou men dus geen reden hebben om mij ervan te beschuldigen dat ik alleen maar tegen mijn gevoelens in spreek, noch dat mijn principes niet deugen. Maar als ik wat dat betreft mijn ongelijk zou moeten erkennen, zou het, om die zaken met elkaar in overeenstemming te brengen, voor mij voldoende zijn om verschillende periodes uit mijn leven met elkaar te vergelijken. Ik ben niet altijd zo gelukkig geweest om te kunnen denken wat ik wist. Omdat ik lange tijd bekoord was door de vooroordelen van mijn tijd, zag ik studeren als de enige bezigheid die een geleerde waardig was, de wetenschappen niet anders dan met ontzag en geleerden met bewondering [1]. Ik begreep niet dat men in de war kan raken door steeds alles te willen bewijzen en steeds maar over kennis spreken kwaad kan aanrichten. Pas door de dingen van nabij te bekijken, leerde ik ze naar waarde te schatten; en hoewel ik in mijn onderzoekingen altijd satis loquentiae, sapientiae parum (genoeg mooie woorden, maar te weinig wijsheid) heb gezien, heb ik heel wat denken, waarnemen en tijd nodig gehad om bij mijzelf de illusie te vernietigen van dat hele loze wetenschappelijke vertoon. Het is niet verwonderlijk dat ik gedurende die tijd van vooroordelen en dwalingen, waarin ik de hoedanigheid van Schrijver zo hoog aansloeg, er soms naar verlangd heb dat zelf te worden. Toen zijn de gedichten en het merendeel van de andere Geschriften geschreven, die uit mijn pen gevloeid zijn en onder andere dit kleine Blijspel. Het zou misschien hardvochtig zijn me nu de pleziertjes uit mijn jeugd kwalijk te nemen en in ieder geval onjuist me ervan te beschuldigen dat de principes die ik mij nog niet eigen had gemaakt daarmee in tegenspraak zijn. Het is al lang geleden dat ik over al die dingen op geen enkele manier meer gewichtig deed en ze onder die omstandigheden wel waagde onder ogen van het Publiek te brengen, na zo lang zo behoedzaam te zijn geweest om ze voor me te houden. Dat wil toch zoveel zeggen als dat ik zowel lof als blaam die hen zouden kunnen toekomen, evenzeer geringschat; want ik denk niet meer zoals de Schrijver die ze geschreven heeft. Onwettige kinderen koestert men immers met nog meer genoegen, omdat men zich ervoor schaamt hun vader te zijn; men neemt definitief afscheid van hen en stuurt ze weg om hun geluk te zoeken, zonder zich veel te bekommeren over wat er van hen zal worden. Maar dat is teveel geredeneer over hersenschimmige veronderstellingen. Als mij zonder reden aangewreven wordt dat ik de Letteren beoefen die ik veracht, hoef ik mij daartegen niet te verdedigen; want als dat waar was, zou dat op geen enkele manier inconsequent zijn: rest mij nog dat te bewijzen. Naar mijn gewoonte zal ik daarvoor gebruikmaken van de eenvoudige en gemakkelijke methode, die geëigend is voor de waarheid. Ik zal opnieuw de stand van zaken van de kwestie vaststellen en opnieuw mijn mening uiteenzetten; ik verwacht dat men mij na die uiteenzetting zal laten zien waarin mijn daden mijn betoog logenstraffen. Van hun kant hoeven mijn tegenstanders, die over de wonderbaarlijke gave beschikken vóór en tegen allerlei onderwerpen te kunnen betogen, er niet bang voor te zijn dat ze geen antwoord krijgen. Naar hun gewoonte zullen ze beginnen met naar gelang hun luimen een andere vraag op te stellen; ze zullen me die laten oplossen zoals het hen aanstaat; om mij gemakkelijker aan te kunnen vallen, zullen ze me laten redeneren, niet op mijn maar op hun manier: ze zullen de blik van de Lezer slim van het wezenlijke onderwerp afleiden om die her en der te richten; ze zullen een schim bestrijden en doen alsof ze van me gewonnen hebben: maar ik zal dan gedaan hebben, wat ik moest doen. Dus laat ik beginnen: "Wetenschap is nergens goed voor en doet alleen maar kwaad, omdat ze van nature slecht is. Ze is even onafscheidelijk van de ondeugd als onwetendheid van de deugd. Alle geletterde mensen zijn altijd verdorven geweest: alle onwetende volkeren altijd deugdzaam: kortom, ondeugden komen alleen voor onder ontwikkelde mensen, en dus niet bij een deugdzaam mens, die niets weet. Er bestaat voor ons derhalve een manier om weer een eerzaam mens te worden; we moeten ons haasten de wetenschap en geleerden af te schaffen, onze bibliotheken verbranden, onze Academies, scholen en universiteiten sluiten en weer verzinken in die hele onbeschaafde toestand van de eerste tijden." Dat is dus wat mijn tegenstanders zeer terecht hebben afgewezen; maar dat heb ik ook nooit gedacht, noch ooit een woord van gezegd, en er is nauwelijks iets voorstelbaar dat meer tegenovergesteld is aan mijn systeem dan die ongerijmde leer, die zij zo goed zijn geweest mij toe te schrijven. Maar het volgende is wat ik wel gezegd heb en niet afgewezen is: De vraag is of het herstel van de wetenschappen en kunsten heeft bijgedragen aan het zuiveren van onze zeden. Door te laten zien, zoals ik heb gedaan, dat onze zeden niet gezuiverd zijn [2], is de vraag vrijwel opgelost. Maar in die vraag zit onuitgesproken een andere, algemenere en belangrijkere besloten, namelijk over de invloed die de ontwikkeling van de wetenschappen bij iedere gelegenheid moet hebben op de zeden van de volkeren. Dat is de vraag, waarvan de eerste slechts een gevolg is, die ik me had voorgenomen zorgvuldig te bestuderen. Ik begon met de feiten en liet zien dat bij alle volkeren overal ter wereld de zeden zijn ontaard, naar mate de voorliefde om te studeren en de Letteren meer onder hen verbreid zijn. Dat was niet genoeg; want zonder te kunnen ontkennen dat die zaken altijd hand in hand gegaan zijn, kan toch ontkend worden dat het een het ander heeft voortgebracht: ik heb dus mijn best gedaan om dat onvermijdelijke verband aan te tonen. Ik heb laten zien dat de bron van onze dwalingen wat dat betreft, voortkomt uit het feit dat wij onze ijdele en bedrieglijke kennis verwarren met de onafhankelijke Intelligentie die in één oogopslag de waarheid van alle dingen ziet. Op een abstracte manier opgevat, verdient die wetenschap al onze bewondering. De dwaze mensenwetenschap verdient slechts spot en verachting. De voorliefde voor de Letteren kondigt bij een volk altijd het begin aan van bederf, die het zeer voortvarend versnelt. Want die voorliefde kan in een hele natie slechts voortkomen uit twee kwalijke bronnen, namelijk ledigheid en het verlangen zich te onderscheiden, die onderhouden worden door studeren en op hun beurt toenemen. In een goed ingerichte Staat moet elke burger zijn plichten vervullen: en die belangrijke zorgen zijn hem te dierbaar om dan ook nog tijd te hebben om zich over te geven aan beuzelachtige bespiegelingen. In een goed ingerichte Staat zijn alle burgers zo gelijk, dat niemand boven de anderen verkozen kan worden als de knapste en zelfs niet als de handigste, maar hooguit als de beste: ook dat laatste onderscheid is vaak gevaarlijk, omdat dat bedriegers en schijnheiligen oplevert. De voorliefde voor de Letteren, die voorkomt uit het verlangen om zich te onderscheiden, brengt noodzakelijkerwijs kwaads voort dat oneindig veel gevaarlijker is, dan alle goeds die het biedt nuttig is; het maakt degenen die zich daaraan overleveren uiteindelijk zeer weinig angstvallig over de middelen om te slagen. De eerste Filosofen verwierven en een grote naam door de mensen te onderrichten in het uitoefenen van hun plichten en de grondslagen van de deugd. Maar weldra moest men zich onderscheiden door zich tegenovergestelde wegen te banen, omdat die voorschriften gewoon geworden waren. Dat is de oorsprong van de ongerijmde systemen van Leucippus, Diogenes, Pyrrho, Protagoras en Lucretius. Hobbes, Mandeville en duizend anderen hebben gedaan alsof zij anders waren dan wij; en hun gevaarlijke leer heeft zodanig vrucht gedragen dat, hoewel er bij ons nog steeds echte Filosofen zijn overgebleven, die onze harten vurig aan de wetten van menselijkheid en deugd herinneren, het verbijsterend is te zien hoever onze tijd van denkers de grondbeginselen heeft doordrongen van minachting voor mens en burger. De voorliefde voor de Letteren, filosofie en schone kunsten, vernietigt de liefde voor onze belangrijkste plichten en waarachtige roem. Wanneer talenten zich eenmaal meester gemaakt hebben van de eer die de deugd toebehoort, wil iedereen aardig gevonden worden en maalt niemand er meer over een goed mens te zijn. Daaruit komt die andere inconsequentie voort, namelijk dat men bij mensen slechts eigenschappen beloont die niet van hen zelf afhangen: want onze talenten zijn aangeboren, maar onze deugden alleen van onszelf afhankelijk. De belangrijkste en vrijwel enige zorgen die aan onze opvoeding worden besteed, zijn de vruchten en zaden van die lachwekkende vooroordelen. Onze deerniswekkende jeugd wordt gekweld door ons te onderrichten in de Letteren: wij kennen alle grammaticaregels voordat we hebben horen spreken over de plichten van de mens; wij weten alles wat er tot nu toe is gedaan, voordat men ons ook maar één woord spreekt over wat we moeten doen; en zolang wij ons bezighouden met ons geklets, maalt niemand erom of wij weten wat we moeten doen of denken. Kortom, er wordt alleen bepaald dat wij op de hoogte moeten zijn van zaken die voor ons nergens toe dienen; en onze kinderen worden net zo opgevoed als de atleten uit de oudheid voor de openbare spelen, die door hun gespierde ledematen te bestemmen voor nutteloze en overbodige oefeningen, zich ervan onthielden ze ooit voor enig nuttig werk te gebruiken. De voorliefde voor de Letteren, filosofie en schone kunsten, verweekt lichaam en geest. Studeerkamerbezigheden maken mensen kwetsbaar, verzwakken hun gemoed, en de geest kan haar kracht maar moeilijk bewaren als het lichaam de zijne verloren heeft. Studeren gebruikt het lichaam als instrument, put de geestkracht uit, vernietigt de kracht, verslapt de moed en dat alleen al toont genoegzaam aan dat het niet voor ons gemaakt is: wij worden daardoor ook laf en kleinmoedig, en zijn niet meer in staat weerstand te bieden tegen zorgen en hartstochten. Iedereen weet hoe weinig stedelingen geschikt zijn om oorlogsinspanningen te doorstaan en men weet heel goed wat voor reputatie schrijvers hebben als het om moed gaat. [3] Welnu, niets zo terecht verdacht als de eer van een lafaard! Er bestaan zoveel beschouwingen over de zwakheid van onze natuur, die vaak nergens anders toe dienen dan om ons af te houden van edelmoedige zaken. Door na te denken over de noden van de mensheid, overstelpt onze verbeelding ons met haar lasten en te veel vooruitkijken ontneemt ons de moed, door ons te beroven van onze zekerheid. Het is echt tevergeefs als wij ons verbeelden dat wij ons kunnen wapenen tegen onvoorziene gebeurtenissen: "Zeker wel, de wetenschap heeft, in haar pogingen ons te wapenen met nieuwe verdedigingsmiddelen tegen natuurlijke ongemakken, meer haar grootsheid en belangrijkheid in onze verbeelding ingeprent, dan voor ons haar redenen en ijdele spitsvondigheden verborgen." (Michel de Montagne, Essays, boek III, hfdst. XII, De la Physionomie.) Door de voorliefde voor Filosofie verslappen alle banden van achting en welwillendheid die de mensen met de maatschappij verbinden, en dat is misschien het gevaarlijkste van alle kwaden die zij teweegbrengt. De aantrekkelijkheid van studeren maakt al snel elke andere gehechtheid nietszeggend. Bovendien leert de Filosoof, door na te denken over de mensheid en mensen gade te slaan, hen te beoordelen naar hun waarde en het is moeilijk veel genegenheid te hebben voor iemand die men minacht. Al snel brengt hij in zijn eigen persoon al het eigenbelang bijeen dat deugdzame mensen delen met hun gelijken: zijn minachting voor de anderen neemt een wending ten gunste van zijn hoogmoed; zijn eigenliefde neemt evenredig toe met zijn onverschilligheid voor de rest van het universum. Gezin en vaderland worden voor hem zinloze woorden: hij is ouder, burger noch mens: hij is Filosoof! In dezelfde tijd dat de ontwikkeling van de wetenschappen, om zo te zeggen, de druk ontneemt aan het hart van de Filosofie, wordt die in een andere betekenis opgelegd aan de schrijver en altijd met eenzelfde vooroordeel ten opzichte van de deugd. Iedereen die zich bezighoudt met aangename vaardigheden wil in de smaak vallen en bewonderd worden, meer dan iemand anders bewonderd worden. De toejuichingen van het publiek komen uitsluitend hem toe: ik zou willen zeggen dat hij alles doet om die te krijgen, ware het niet dat hij nog meer doet om zijn mededingers die te ontnemen. Enerzijds komen hieruit de verfijnde smaak en wellevendheid voort; vuig en laaghartig gevlei, verleidelijke, verraderlijke en kinderachtige beslommeringen, die op den duur de geest inperken en het hart bederven; anderzijds jalousie, wedijver, de zo bekende Kunstenaarsnijd, verderfelijke laster, bedrog, verraad en alles wat het lafhartigst en verfoeilijkst van de ondeugd is. Als de Filosoof mensen minacht, zorgt de Kunstenaar er al snel voor dat zij veracht worden en ten slotte werken ze allebei samen om hen verachtelijk te maken. Maar er is meer; en van alle waarheden die ik de verstandige mensen in overweging heb gegeven, is de volgende het meest verbijsterend en wreed. Als het meesterwerk van de politiek van onze tijd zien al onze schrijvers de wetenschappen, kunsten, luxe, handel, wetten en andere banden die door het eigenbelang de knopen van de maatschappij [4] aanhalen tussen de mensen, ze allemaal van elkaar afhankelijk maken, hen wederkerige bezigheden verschaffen en gemeenschappelijke belangen en iedereen verplichten bij te dragen aan geluk van anderen, om zelf gelukkig te worden. Die ideeën zijn zonder twijfel aantrekkelijk en in een gunstig licht gezet: maar als ze aandachtig en onpartijdig onderzocht worden, valt er veel af te dingen van de voordelen die ze op het eerste oog bieden. Het is dus iets heel wonderlijks dat het de mensen onmogelijk is gemaakt met elkaar te leven zonder vooringenomen te zijn, elkaar te verdringen, te bedriegen, te verraden en te vernietigen! We moeten ons er in het vervolg voor hoeden ooit te laten zien hoe we in werkelijkheid zijn: want voor elke twee mensen van wie de belangen met elkaar overeenkomen, zijn er misschien honderdduizend van wie die daar strijdig mee zijn en er bestaat geen andere manier om te slagen dan al die andere mensen te bedriegen of in het verderf te storten. Dat is de dus de rampzalige bron van geweld, verraad, trouweloosheid, van alle gruwelen die noodzakelijkerwijs vereist wordt door een toestand waarin iedereen, onder het mom van te werken aan het geluk of de reputatie van anderen, slechts probeert de zijne te doen stijgen boven die van anderen en ten koste van hen. Wat wij daarmee hebben gewonnen? Veel geklets, en rijken en denkers, dat wil zeggen, vijanden van deugd en gezond verstand. Wij hebben daarentegen wel onze onschuld en zeden verloren. De massa wentelt in ellende; iedereen is slaaf van de ondeugd. De nog niet bedreven misdaden zitten al diep in het hart verborgen en het enige wat ontbreekt om ze ten uitvoer te brengen is de verzekering niet gestraft te zullen worden. Een vreemd en rampzalig systeem waarin opeengehoopte rijkdommen de manieren vergemakkelijken om nog meer te verwerven en het onmogelijk is iets te krijgen voor iemand die niets heeft; waarin een fatsoenlijk mens op geen enkele manier de ellende kan ontvluchten; waarin de grootste schurken het meest geëerd worden en noodzakelijkerwijs afstand gedaan moet worden van de deugd om een eerzaam mens te worden! Ik weet dat de hoogdravende redenaars dat honderd keer gezegd hebben; maar ze brachten dat in hun woordenpraal en ik vertel dat met redenen omkleed; zij hebben het kwaad ontdekt en ik de oorzaken; ik laat bovendien iets heel troostends en nuttigs zien, door aan te tonen dat die ondeugden niet zozeer tot de mens behoren, maar tot de slecht geleide mens. [5] Dat zijn de waarheden die ik ontvouwd en geprobeerd heb te bewijzen in verschillende geschriften, die ik gepubliceerd heb over deze onderwerpen. Dit zijn de conclusies die ik daaruit getrokken heb: De wetenschap is niet gemaakt voor de gewone mens. Bij het onderzoek raakt hij doorlopend het spoor bijster; en als hij al een keer iets vindt, is dat bijna altijd ten nadele van hem zelf. Hij is er om te doen en te denken en niet om na te denken. Nadenken dient alleen maar om hem ongelukkig, niet om hem beter of wijzer te maken. Door na te denken betreurt hij de goede dingen die voorbij zijn en wordt hij belet te genieten van het heden; het schotelt hem een gelukkige toekomst voor, door hem te verleiden door zijn verbeelding, te kwellen door zijn verlangen en hem een ongelukkige toekomst op voorhand te laten ervaren. Studeren bederft zijn zeden, verandert zijn gezondheid, vernietigt zijn gesteldheid en ondermijnt vaak zijn verstand; als hem dat dan al iets bijbrengt, vind ik nog steeds dat hij daarvoor zeer armzalig schadeloosgesteld wordt. Ik geef toe dat er een paar voortreffelijke genieën zijn die weten door te dringen tot de waarheid, door de sluiers heen waarmee zij zich omhult; een paar bevoorrechte geesten, in staat om weerstand te bieden tegen dwaze ijdelheid, verachtelijke jaloezie en andere hartstochten die de voorliefde voor de Letteren teweegbrengen. De weinigen van hen die zo gelukkig zijn die eigenschappen in zich te verenigen, vormen het licht en de eer van de mensheid; alleen hen betaamt het zich over geven aan de studie voor het welzijn van allen, en die uitzondering bevestigt de regel; want als iedereen een Socrates zou zijn, zou de wetenschap hen niet schaden, maar zouden ze daar ook geen enkele behoefte aan hebben. Elk volk met een zedelijk besef (moeurs), dat daardoor zijn wetten in acht neemt en niet overdreven kieskeurig wil zijn in zijn oude gebruiken, moet zich hoeden voor de wetenschappen en vooral voor geleerden, wier moraliserende en dogmatische stelregels het binnen de kortste keren leren zijn gebruiken en wetten te verachten, iets wat een natie nooit kan doen zonder te ontaarden. De geringste verandering in gebruiken, zelfs als die in bepaalde opzichten voordelig is, blijkt altijd nadelig voor de zeden. Want gebruiken zijn de moraal van het volk; en zodra het ophoudt die in acht te nemen, is er geen ander richtsnoer meer dan hun hartstochten, noch een andere teugel dan de wetten, die soms slechte mensen in bedwang kunnen houden, maar hen nooit goed kunnen maken. Als bovendien de filosofie het volk eenmaal geleerd heeft zijn gebruiken te verachten, ontdekt het weldra het geheim om zijn wetten te ontduiken. Daarom zeg ik dat het met de zeden van een volk is als met de eer van een man; zulk een schat moet bewaard worden, maar kan niet meer teruggekregen worden als die eenmaal verloren is. Maar wanneer een volk tot op zekere hoogte verdorven is, afgezien van het feit of de wetenschappen daaraan al dan niet hebben bijgedragen, moet het die dan uitbannen of behouden, om het beter te maken of te voorkomen dat het slechter wordt? Dat is een ander vraagstuk waarin ik me positief uitgelaten heb over het negatieve. Omdat een verdorven volk nooit terugkeert tot een deugdzaam leven gaat het er op de eerste plaats namelijk niet om, degenen die dat niet meer zijn weer deugdzaam te maken, maar degenen te behoeden die zo gelukkig zijn het al te zijn. Op de tweede plaats dienen dezelfde oorzaken die volkeren verdorven hebben, soms om een nog grotere verdorvenheid te voorkomen; dat geldt ook voor iemand die door onvoorzichtig gebruik van een medicijn zijn gestel heeft ondermijnd en gedwongen is zijn toevlucht te nemen tot medicijnen om in leven te blijven; en dus ook voor de kunsten en de wetenschappen die, nadat ze zelf ondeugden in het leven hebben geroepen, nodig zijn om te voorkomen dat ze uitdraaien op misdaden; zij bedekken die tenminste met een vernislaag, die voorkomt dat het vergif te gemakkelijk opstijgt. Ze vernietigen de deugd, maar laten de schijn openlijk [6] bestaan, wat altijd een goede zaak is. In plaats daarvan voeren ze fatsoen in en goede manieren, en uit angst slecht te lijken, vervangen ze dat door lachwekkend. Mijn mening is dus, en dat heb ik al meer dan eens gezegd, om de Academies, Scholen, Universiteiten, Bibliotheken en Schouwburgen te laten bestaan en zorgvuldig te onderhouden en tevens alle andere vermaken die de mensen enigszins kunnen afleiden van hun slechtheid en verhinderen dat zij hun niets-doen inzetten voor gevaarlijkere zaken. Want in een land waar geen sprake meer is van eerzame mensen en goede zeden, valt beter te leven onder schavuiten dan rovers. Dus nu vraag ik waar die tegenstrijdigheid zit, als ik voor mijzelf voorliefdes ontwikkel en instem met hun vooruitgang? Er is niet langer sprake van mensen aanzetten om goed te doen, maar alleen maar af te houden om kwaad te doen; ze moeten zich bezighouden met onbenulligheden om ze af te houden van verderfelijke daden; ze moeten vermaakt in plaats van vermaand worden. Als mijn Geschriften dat kleine aantal goede mensen hebben gesticht, heb ik hen alle goeds gedaan dat van mij afhankelijk was, en ben hen misschien nog meer van dienst geweest door hen andere onderwerpen ter verstrooiing te bieden, waardoor ze belet werden na te denken. Ik zou me zelf meer dan gelukkig prijzen als mijn Toneelstuk elke dag uitgefloten zou worden, en ik voor die prijs twee uur lang de kwalijke bedoelingen van een enkele Toeschouwer in toom zou kunnen houden, de eer van de dochter of vrouw van zijn vriend redden, of het geheim van zijn vertrouweling of het vermogen van zijn schuldeiser. Als er geen zeden meer zijn, valt er alleen maar te denken aan de politie; en men weet best dat Muziek en Toneelvoorstellingen daarvan een van de belangrijkste onderwerpen zijn. Ik durf onverschrokken te zeggen dat als er in mijn rechtvaardiging nog enig probleem resteert, dat dan niets te maken heeft met het publiek of mijn tegenstanders, maar alleen met mijzelf: want alleen door naar mijzelf te kijken kan ik beoordelen of ik mij moet tellen onder dat kleine aantal en of mijn geest in staat is de last te dragen van literaire bezigheden. Meer dan eens heb ik gevoeld hoe gevaarlijk ze waren; meer dan eens heb ik ze opgegeven met de opzet ze niet meer te hervatten en door af te zien van hun verleidelijke aantrekkelijkheid, heb ik voor mijn gemoedsrust de enige pleziertjes opgeofferd die mijn hart nog konden behagen. Als ik het, onder kwalen waaronder ik gebukt ging of aan het eind van een moeizame en smartelijke loopbaan toch gewaagd heb daarmee voor even weer te beginnen om mijn kwalen te verdrijven, geloof ik in ieder geval daarvoor noch onvoldoende belangstelling noch onvoldoende verwaandheid te hebben getoond, om in dat opzicht de verwijten te verdienen die ik terecht zelf de Schrijvers heb gemaakt. Ik moest nog een test doen om mijzelf helemaal te leren kennen en die heb ik zonder aarzeling gedaan. Nadat ik onderkend had wat het literaire succes voor mijn gemoedstoestand betekende, kwam het erop neer die te onderzoeken in het tegenovergestelde geval. Ik weet nu hoe ik erover denk en in het ergste geval kan ik dat openbaar maken. Mijn stuk was het lot beschoren wat het verdiende en ik voorzien had; maar op de verveling na die het me opgeleverd heeft, heb ik de voorstelling veel tevredener over mezelf en terechter verlaten, dan wanneer het een geslaagde uitvoering was geweest. De mensen die mij zo fel verwijten proberen te maken, raad ik dus aan om mijn principes beter te bestuderen en mijn gedrag beter te observeren, vóór mij te beschuldigen van tegenstrijdigheden en inconsequenties. Als ze ooit zullen zien dat ik bij het publiek ga dingen om bijval, of er prat op ga dat ik zulke leuke liedjes heb geschreven, of me ervoor schaam dat ik slechte Blijspelen heb geschreven, of afbreuk probeer te doen aan de roem van mijn mededingers, of graag kwaadspreek over de grote mensen van mijn tijd om te proberen mijzelf tot hun niveau te verheffen en hen te verlagen tot het mijne, of ding naar een plaats in de Academie, of toonaangevende vrouwen het hof ga maken, of de dwaasheid van grote mensen bewierook, of niet langer wil leven van het werk van mijn handen, moge ik dan het vak dat ik gekozen heb als een schande beschouwen en stappen zetten op weg naar persoonlijk gewin; kortom, als zij merken dat de zucht naar roem mij die naar de deugd doet vergeten, smeek ik hen mij te waarschuwen en zelfs openlijk, en dan beloof ik hen onmiddellijk mijn Geschriften en Boeken in het vuur te gooien en alle dwalingen toe te geven, die zij mij zo graag verwijten. Intussen zal ik Boeken schrijven, Gedichten maken en Muziek
componeren, als ik daar het talent, de tijd, kracht en wil voor heb; ik zal heel vrijmoedig al het
kwalijke blijven zeggen dat ik denk over de Letteren en degenen die
zich daarmee bezighouden [7], en geloven dat ik daardoor niet minder
deug. Zonder twijfel zal men op zekere dag kunnen zeggen: deze zo
uitgesproken vijand van de wetenschappen en kunsten heeft toch
toneelstukken geschreven en gepubliceerd; en, geef ik toe, dat dit
betoog een zeer bittere satire zal zijn, niet over mij, maar over mijn
tijd. Noten [1] Telkens als ik denk aan mijn vroegere onnozelheid, kan ik het niet nalaten daarover te lachen. Een boek over moraal of filosofie, waarin ik niet de ziel en principes van de schrijver dacht te zien, las ik niet. Ik beschouwde al die ernstige schrijvers als fatsoenlijke, verstandige, deugdzame en onberispelijke mensen. Voor mijzelf vormde ik over hun doen en laten hemelse ideeën en de woning van een van hen had ik slechts kunnen naderen als een heiligdom. Ten slotte heb ik ze ontmoet; dat kinderlijke vooroordeel is verdwenen en dat is de enige dwaling waarvan zij mij genezen hebben. [2] Met wat ik gezegd heb over onze verdorven zeden, heb ik niet willen beweren dat die van onze voorvaderen wel goed waren, maar alleen dat die van ons nog slechter zijn. Er zijn onder de mensen duizend bronnen van verderf; en hoewel die van de wetenschappen misschien de overvloedigste en snelst stromende is, is dat allesbehalve de enige. De ondergang van het Romeinse Rijk, de invasies van een menigte Barbaren, hebben van alle volkeren een smeltkroes gemaakt, die noodzakelijkerwijs de zeden en gewoonten van elk van hen moest vernietigen. De kruistochten, handel, ontdekking van Indië, navigatie, verre zeereizen en nog andere oorzaken die ik niet wil noemen, hebben de wanorde in stand gehouden en vergroot. Alles wat het verkeer vereenvoudigt tussen de verschillende naties, brengt naar de ene niet de deugden van de andere, maar hun misdaden en verandert bij allen de zeden, die eigen zijn aan hun klimaat en hun regeringsvorm. De wetenschappen hebben dus niet alle kwaad aangericht, maar alleen een flink deel daarvan; en wat hen vooral eigen is, is dat ze onze ondeugden een aangename kleur gegeven hebben, een bepaalde schijn van eerzaamheid, waardoor wij verhinderd worden hun verschrikkingen te zien. Ik herinner me dat men, toen het blijspel Le Méchant (De Schavuit, van Jean-Baptiste Gresset, 1747) voor het eerst werd opgevoerd, vond dat de hoofdrol niet beantwoordde aan de naam van het stuk. Cléon trad op als een gewone man; hij was, zoals men zei, net als iedereen. Die afschuwelijke schurk van wie het karakter, als het goed was neergezet, iedereen die het ongeluk had op hem te lijken, over zichzelf had moeten doen huiveren, bleek een volstrekt mislukt personage en zijn snoodheden gingen door voor aardigheden, zodat iemand die dacht dat hij een zeer fatsoenlijk mens was, zich trek voor trek in hem herkende. [3] Dat is een hedendaags voorbeeld voor degenen die mij verwijten dat ik slechts de Ouden aanhaal. De Republiek Genua, die een manier zocht om de Cortes gemakkelijker te onderwerpen, vond geen zekerdere dan bij hen een Academie op te richten. Het zou me geen moeite kosten deze noot langer te maken; maar dat zou te kort doen aan de intelligentie van de enige Lezers, die mij ter harte gaan. [4] Ik beklaag me over het feit dat door de Filosofie de maatschappelijke banden verslapt raken, die gevormd zijn door wederzijds respect en welwillendheid, en de wetenschappen, kunsten en andere soortgelijke zaken de maatschappelijke verbanden aanhalen door hun eigenbelang. Dat wil in feite zeggen dat een van die banden niet aangehaald kan worden zonder dat er een andere evenveel verslapt. Daar zit dus geen tegenstrijdigheid in. [5] Ik merk op dat dat er tegenwoordig in de wereld een veelheid aan kleine grondregels geldt die simpele zielen verleiden door een valse schijn van filosofie en daarnaast heel handig zijn om op een gewichtige en beslissende manier een einde te maken aan twistgesprekken zonder het nodig te vinden de vraag te onderzoeken. Zoals het volgende: "Mensen hebben overal dezelfde hartstochten; overal worden ze geleid door eigenliefde en eigenbelang; daarom zijn ze overal hetzelfde." Als er in de meetkunde een stelling wordt geponeerd die, van redenering naar redenering, tot een ongerijmdheid leidt, keert men op zijn schreden en bewijst dat de stelling onjuist is. Als diezelfde methode toegepast wordt op de desbetreffende grondregel zal dat eenvoudig aantonen dat die ongerijmd is. Maar laten we anders redeneren. Een Geleerde is een mens en een Europeaan is een mens. De halve filosoof trekt daar meteen de conclusie uit dat de een niet meer waard is dan de ander; maar de filosoof zegt: Europa, de regering, wetten, gewoonten en belangen, alles dwingt individuen ertoe elkaar onophoudelijk te bedriegen; alles wordt voor hen afgedwongen door de ondeugd; zij moeten slecht zijn om verstandig te zijn, want er bestaat geen grotere dwaasheid dan schurken gelukkig maken ten kost van het eigen geluk. Onder de Wilden spreekt het eigenbelang even dwaas als bij ons, maar het zegt niet hetzelfde: de liefde voor de gemeenschap en de zorg voor hun gemeenschappelijke verdediging zijn de enige banden die hen verenigen; het woord eigendom dat bij ons eerzame lieden zoveel misdaden oplevert, heeft bij hen nauwelijks enige betekenis; er bestaan bij hen dus geen discussies over eigenbelang die verdeling onder hen zaaien; niets drijft hen ertoe elkaar te bedriegen; het enige waar iedereen naar streeft, is algemeen gewaardeerd te worden en dat verdienen ze allemaal. Het is zeer wel mogelijk dat een Wilde iets verkeerds doet, maar hij kan er geen gewoonte van maken om verkeerde dingen te doen, want dat zou voor hem nergens goed voor zijn. Ik denk dat men een zeer juiste inschatting kan maken van de zeden van mensen, door de veelheid van zaken die zich tussen hen afspelen: hoe meer bewondering ze hebben voor hun talenten en vaardigheden, hoe meer ze elkaar met goed fatsoen en oprecht bedriegen en geminacht dienen te worden. Tot mijn spijt moet ik zeggen: een rechtschapen mens is iemand die er geen behoefte aan heeft iemand te bedriegen en de Wilde is zo iemand. Noch heerschappij, noch koninklijk purper Ik vind in de geschiedenis een uniek maar treffend voorbeeld, dat deze grondregel lijkt tegen te spreken: de stichting van Rome door een bende rovers, van wie de nakomelingen binnen enkele generaties het deugdzaamste volk werd dat ooit bestaan heeft. Ik zou dat feit eenvoudig kunnen uitleggen, als het hier plaats zou vinden; maar ik zal volstaan met op te merken dat de stichters van Rome minder mensen waren waarvan de zeden bedorven, dan mensen van wie de zeden niet gevormd waren; zij verachtten de deugd niet, maar kenden die nog niet; want de woorden deugd en ondeugd zijn collectieve begrippen die pas ontstaan als mensen met elkaar omgaan. Bovendien zal men een verkeerde conclusie trekken uit die tegenwerping, ten gunste van de wetenschappen; want van de eerste twee Koningen van Rome, die vorm gaven aan de Republiek en haar zeden en gewoonten instelden, hield de een zich bezig met oorlogen en de andere met heilige riten; in de wereld de twee dingen die het verst afstaan van de Filosofie. [6] Dat schijnbeeld is een bepaalde mildheid van de zeden, die soms hun zuiverheid aanvult, een bepaalde schijn van orde die een vreselijke verwarring voorkomt, een bepaalde bewondering van fraaie dingen die verhindert dat de goede dingen volledig in vergetelheid raken. De ondeugd zet het masker op van de deugd, niet als schijnheiligheid om te bedriegen en te verraden, maar om onder die beminnelijke en heilige beeltenis de verschrikking te verbergen die zij al van zichzelf heeft, wanneer ze onthuld wordt. [7] Ik sta ervan te kijken hoezeer het merendeel van de Schrijvers zich in deze zaak hebben laten bedotten. Toen ze zagen dat de wetenschappen en kunsten werden aangevallen, dachten ze dat dat tegen hen persoonlijk gericht was, terwijl zij, zonder zichzelf tegen te spreken, allemaal net zo zouden kunnen denken als ik. Hoewel die zaken de maatschappij veel kwaad hebben berokkend, is het zeer wezenlijk zich daar op dit moment van te bedienen als een medicijn tegen het kwaad dat zij teweeg hebben gebracht, of dat van kwaadaardige dieren waarbij het medicijn op de bijtwond aangebracht moet worden. Kortom, er is geen enkele Schrijver die, als hij met zijn gedrag de toets kan doorstaan van het voorgaande artikel, in dat voorgaande artikel niet ten gunste van zichzelf kan zeggen wat ik ten gunste van mijzelf gezegd heb; en die manier van redeneren lijkt mij des te beter bij hen te passen, omdat zij zich bij ons maar heel weinig bekommeren om de wetenschappen, mits die de geleerden maar tot eer strekken. Dat is net als heidense priesters, die gehecht zijn aan hun godsdienst zolang die er maar voor zorgt dat ze zelf gerespecteerd worden. * * * |