Home
Vragen
over
WONDEREN
Aan de Heer Professor [Claparède]
door een Kandidaat-predikant
1765
Voltaire
INLEIDING:
Dit stuk is geschreven door Voltaire, maar zonder dat hij zijn naam
vermeld heeft. Dat is pas later aan het licht gekomen.
In de oorspronkelijke uitgave wordt de naam Claparède niet genoemd.
In plaats daarvan staat er een stippellijntje......David Claparède,
(1727-1801), was een Zwitserse theoloog. Studeerde in Genève van
1746-1750 en in 1752 in Leiden. Was daarna van 1761-1790
predikant in Genève. Doceerde toen eveneens exegese en moraal aan
de Academie aldaar, waarvan hij van 1770-1774 ook rector was. In 1765
trad hij op de voorgrond met zijn Considérations sur les miracles
de l'Evangile, een reactie op de door Jean-Jacques Rousseau in
1764 in de derde brief van de Lettres écrites de la montagne
geformuleerde kritiek op de wonderen in de Bijbel en dit artikel
is Voltaire's reactie op de reactie van Claparède.
De vertaler
***
Mijnheer,
Zoveel heb ik opgestoken van uw Boek over Wonderen dat ik u om
nieuwe aanwijzingen verzoek.
Om enigszins orde te scheppen in de gunsten die ik van u vraag, zou
ik, Mijnheer, onderscheid willen maken tussen de verschillende wonderen
van onze goddelijke Verlosser; wonderen die hij zelf verricht heeft en
andere die hij zich verwaardigd heeft ten uitvoer te laten brengen door
zijn apostelen en heiligen.
Bij de wonderen die hij zelf verricht heeft tijdens zijn leven,
maak ik onderscheid tussen de welke alleen blijk geven van zijn macht
en goedheid, zoals het zicht teruggeven aan blinden en het leven aan
doden; verder kenmerkende wonderen, duidelijke allegorieën en tot slot
wonderen die hij beloofde te doen en in afwachting waarvan de mensheid
haar heil met angst en beven zelf moet bewerkstelligen.
Wonderen van onze Heer
Jezus-Christus die blijk hebben gegeven
van zijn macht en goedheid.
We moeten toegeven dat Jezus nog niet eens geboren was, toen hij al
de grootste wonderen verrichte, want hij was God en verwekt in de
schoot van een maagd.
Zodra hij geboren is in een stal, komen engelen uit hemelse
gewesten de herders van Bethlehem die grote gebeurtenis verkondigen. In
het Oosten flonkert een nieuwe ster aan de hemel, die ster beweegt en
leidt drie magiërs of koningen naar de stal waarin de Meester der
wereld is geboren. Ze geven hem wierook, mirre en goud.
Dat zijn zonder twijfel de meest zuivere wonderen, want ze waren
duidelijk zichtbaar aan de hemel en op aarde en de sterren, engelen en
koningen zijn daar getuigen van. Jezus moet vanaf zijn kindertijd aan
die wonderen herkend zijn. We moeten daaraan het wonder toevoegen dat
de oude Herodes, door de Romeinen koning der Joden gemaakt en sindsdien
lijdend aan een dodelijke ziekte, ervan overtuigd was dat Jezus koning
was en dat hij om zich van hem te ontdoen alle kinderen van het land af
liet slachten. Die grote kindermoord is geen natuurlijk gebeuren en kan
zonder twijfel gerekend worden onder de wonderen die de geboorte en
besnijdenis vergezelden van de tweede persoon van de Drie-eenheid.
Een even openlijk, even schitterend bewijs van zijn goddelijkheid,
is zijn doop. In aanwezigheid van een menigte mensen komt Jezus naakt
het water uit, de derde persoon van de Drie-eenheid daalt als een duif
neer op zijn hoofd, de hemel opent zich en God de vader roept tot het
volk, deze is mijn zoon, de geliefde, in wie ik mijn welbehagen heb.(Matth.
3:17)
Aan zulke goddelijke, zulke openlijke tekenen weerstand bieden is
onmogelijk en alle mensen moeten zich daarvoor in stille aanbidding ter
aarde werpen.
Zonder twijfel merkte ook de hele wereld die wonderen op, zelfs
Pilatus, die daarvan verslag deed aan keizer Tiberius, nadat de godmens
gefolterd was en Tiberius wilde Jezus-Christus scharen onder de
gelederen van de goden, maar waarschijnlijk liet Jezus dat overspelige
mengsel van de ware God en die van de heidenen niet toe, en verhinderde
dat Tiberius uitvoerde wat hij bestemd had voor de vrome Constantijn.
Tertullianus, een van de eerste Kerkvaders, bevestigt deze anekdote
en Eusebius doet dat ook in zijn Kerkgeschiedenis, boek 2,
hfdst. 2. Tegen ons wordt ingebracht dat Tertullianus
honderdvijfenveertig jaar na Jezus-Christus schreef, zich kon
vergissen, te overmoedig was en zich liet meeslepen door zijn
Afrikaanse verbeelding; dat Eusebius van Caesarea, een eeuw na hem, op
zeer ondeugdelijk bewijsmateriaal steunde en dat gedeelte van het
verhaal niet eens bevestigt; hij maakt gebruik van de uitdrukking men
zegt. Maar hoe dan ook, of Pilatus heeft de brieven geschreven, of
de eerste christelijke leerlingen van de apostelen hebben ze vervalst.
Als zij zich schuldig hebben gemaakt aan dergelijke bedrieglijke
handelingen, dan waren ze tegelijkertijd bedrieger en bijgelovig; dus
de allerverachtelijkste mensen. Maar hoe konden die zo verachtelijke
lieden dan toch standvastig zijn in hun geloof? Het is zinloos ons te
antwoorden dat ze verachtelijk en bedrieglijk waren door de
laaghartigheid van hun toestand en hun ziel, en dat ze standvastig
waren in hun geloof door hun fanatisme.
Grotius, (Jakob) Abbadie, Houteville, en u, Mijnheer, tonen
genoegzaam aan dat die tegenstrijdigheden niet samen kunnen bestaan,
wat de zwakheden en tegenstrijdigheden van de menselijke geest ook
mogen zijn. De eerste christenen hadden zonder twijfel niet alleen het
optreden en de brieven van Pilatus gezien, maar ook de wonderen van de
apostelen, die die van Jezus-Christus vastgesteld hadden.
Ze blijven aandringen; ze vertellen ons dat de eerste christenen
zeer zeker valse Sibillijnse voorspellingen hebben gedaan, een
overvloed aan Griekse verzen hebben verzonnen en aan de oude Sibillen
naamdichten vol taalfouten hebben toegeschreven, die we later
aantreffen bij Justinus, Clemens van Alexandrië en Lactantius. Ze
hebben evangeliën bedacht en oude profetieën geciteerd die niet
bestonden; ze hebben passages geciteerd uit onze vier evangeliën die er
niet in staan.
Ze hebben brieven van Paulus aan Seneca vervalst, en van Seneca aan
Paulus. Ze hebben zelfs brieven van Jezus-Christus bedacht. Bij de
geschiedschrijver Josephus hebben ze passages ingevoegd, om te doen
geloven dat Josephus niet alleen melding maakt van Jezus, maar hem zelf
als de Messias zag, hoewel Josephus een notoire farizeeër was. Ze
hebben apostolische richtlijnen vervalst en zelfs de geloofsbelijdenis
van de Apostelen. Het is dus duidelijk dat het gewoon een bende
oproerige half-joden, Egyptenaren en Grieken was, die met verachtelijke
bedriegerijen een onbeschaafd volk voor de gek hield. Ze hoefden alleen
maar met andere fabels de heidenen bestrijden en de nieuwe fabels van
de christenen wonnen het ten slotte van de oude, toen ze aan
Constantius de Bleke en aan zijn zoon Constantijn geld geschonken
hadden. Dat, zo wordt gezegd, is de ware geschiedenis van de vestiging
van het christendom, waarvan de fundamenten begeestering, bedrog en
geld zijn.
Dat is de gedachtegang van de talrijke aanhangers van Celsus,
Porphirius, Apollonius, Symmachus, Libanius, keizer Julianus, van alle
filosofen tot de tijd van mensen als Pomponace, Cardan, Machiavelli,
Sozinni, de Edelachtbare Herbert, de Montaigne, Charron, Bacon, Temple
Chevallier, Locke, de Edelachtbare Schaftesbury, Bayle, (Thomas)
Woolston, Toland, Tyndal, (Anthony) Collins, Wolston, de Edelachtbare
Bolingbroke, Middleton, Spinoza, consul de Maillet, Boulainvilliers, de
geleerde Fréret, du Marsais, Meslier, Laméttrie, en een ongehoorde
schare Deïsten die tegenwoordig over heel Europa verspreid zijn en
zoals de muzelmannen, Chinezen en de oude Parsi dachten dat ze God
beledigden, als ze hem een zoon toeschreven die wonderen had verricht
in Galilea.
Ze denken ons te kunnen vloeren door middel van blinkende wapens,
maar wij zullen de moed niet verliezen. Laten we bekijken of de
christenen schuldig zijn aan de misdadige vervalsingen, waarvan ze
beticht worden.
Ik zal het hier alleen maar hebben over de valse evangeliën.
Daarvan was er, naar verluid, een vijftigtal. Tegen het begin van de
derde eeuw, werden daaruit vier gekozen. Vier was dus voldoende, maar
volgt daar dan uit dat de andere bedacht waren door bedriegers? Nee;
verscheidene van die evangeliën werden gezien als zeer achtenswaardige
getuigenissen; zo spreken bijvoorbeeld Tertullianus in zijn boek Tegengif
tegen de steek van de Schorpioen, Origenes, in zijn Commentaar
op Mattheus, Epiphanes in zijn Dertiende les over de
ketterijen van de Ebionieten, Eustatius in zijn Hexameron en
vele anderen, met grote achting over het Evangelie van
Jacobus. Het is zeer waardevol gezien het feit dat het het enige
is waarin de dood van Zacharias te vinden is, waarover Jezus spreekt in
Mattheus (23:35). Dat evangelie dient als inleiding voor de andere en
is waarschijnlijk alleen maar veronachtzaamd, omdat het niet uitgebreid
genoeg is.
Voor dat van Nicodemus was evenzeer waardering; de getuigenissen
ten gunste daarvan zijn zeer talrijk, maar in al die evangeliën die ons
overgeleverd zijn, staan evenveel wonderen als in de andere. Het is dus
duidelijk dat iedereen die een evangelie geschreven heeft, ervan
overtuigd was dat Jezus een zeer groot aantal wonderen verricht had.
Het oude, uit de eerste eeuw daterende boek met de titel Sepher
toldos Jeschus, geschreven door een Jood, tegen Jezus-Christus,
ontkent niet dat hij wonderen verricht heeft; het beweert alleen dat
zijn tegenstander, Judas, even grote verrichtte en schrijft ze allemaal
toe aan magie.
De ongelovigen zeggen dat magie niet bestaat, dat wonderen alleen
geloofd werden door idioten; dat staatslieden, ruimdenkende mensen en
filosofen zich daar nooit iets van aangetrokken hebben; zij verwijzen
ons naar het credat Judæus apella van Horatius (Boek I,
satire 5, vers 100), naar alle tekenen van verachting waarmee niet
alleen de Joden overstelpt werden, maar ook de eerste christenen, die
lange tijd gezien werden als een joodse sekte; ze zeggen dat als
sommige filosofen in hun twistgesprekken met de christenen, de wonderen
van Jezus erkennen, het fanatieke Theürgisten waren, die in magie
geloofden, Jezus gewoon als een magiër zagen, ingenomen waren met de
valse wonderen van Apollonius van Tyana en vele anderen, en daarom ook
de valse wonderen van Jezus erkenden. De bekentenis van een dwaas
afgelegd tegenover een dwaas en een aan dwaze lieden vertelde
dwaasheid, vormen geen bewijs voor weldenkende mensen; in feite
geloofden de christenen, die zich baseerden op het verhaal van de heks
van Endor en dat van Egyptische tovenaars, op dezelfde manier in magie
als de heidenen; alle Kerkvaders die dachten dat de geest een
vuurachtige substantie is, zeiden dat die substantie opgeroepen kan
worden door heiligschenners, maar dat is een dwaling geweest bij alle
volken.
De ongelovigen gaan nog verder, ze beweren dat de ware Griekse en
Romeinse filosofen ten overstaan van de christenen nooit hun wonderen
erkend hebben en hen alleen maar zeiden: jullie gaan prat op jullie
wonderen, maar onze goden hebben er honderdmaal meer verricht. Jullie
kunnen dan wel een paar orakels in Judea hebben, maar Europa en Azië
zijn er vol van. Jullie kunnen dan wel een paar metamorfosen hebben,
wij hebben er duizend; jullie reputatie is slechts een zwakke
afspiegeling van die van ons; wij zijn de eerste charlatans geweest en
jullie de laatste. Dat is dus, zo vervolgen onze tegenstanders, het
resultaat van alle twistgesprekken tussen heidenen en christenen.
Kortom, zij komen tot de conclusie dat er nooit wonderen zijn
voorgekomen en dat de natuur altijd dezelfde is geweest.
Wij antwoorden hen dat je niet moet oordelen over dingen die
vroeger gebeurd zijn, omdat je dat nu doet en dat wonderen noodzakelijk
waren voor een beginnende Kerk: ze behoren niet bij een gevestigde
Kerk; omdat God aanwezig was te midden van de mensen, moest hij ook
optreden als God: wonderen zijn voor hem gewone daden, de Meester van
de natuur moet altijd boven de natuur staan; dus zodra hij een volk
uitverkoren had, werd zijn hele gedrag ten opzichte van dat volk
wonderbaarlijk en toen het een nieuwe godsdienst wilde stichten, moest
dat met behulp van nieuwe wonderen.
Die, door de joden en christenen vermelde, wonderen waren geen
imitaties van het heidendom; integendeel, de heidenen hebben de
wonderen van de Joden en christenen willen imiteren.
Onze tegenstanders antwoorden dat de heidenen al lang vóór de Joden
bestonden, dat de koninkrijken Chaldea, Indië en Egypte een bloeitijd
doormaakten voordat de Joden de woestijnen van Sin en Horeb bewoonden;
dat die Joden van de Egyptenaren de besnijdenis en vele ceremonieën
overnamen, en pas hun zieners en profeten hadden na de zieners van
Egypte en ook aan hen hun wonderen ontleenden. Ten slotte vormden de
Joden een heel nieuw volk. Ze hadden gelijk dat ze maar tot Mozes terug
konden gaan: maar wij gaan met behulp van een onafgebroken reeks van
wonderen van Mozes terug tot Abraham en Noach.
De ongelovigen geven het nog niet op. Ze zeggen dat het onmogelijk
is dat God grotere wonderen verricht heeft voor het stichten van de
Joodse godsdienst in een uithoek van de wereld, dan voor het stichten
van het christendom in de hele wereld. Volgens hen is het God onwaardig
om een godsdienst te stichten in plaats van een andere; en zelfs als
die tweede godsdienst belangrijker is dan de eerste, dan is het nog
steeds God onwaardig om zijn tweede godsdienst alleen maar te
versterken door middel van kleine wonderen, nadat hij de eerste
gevestigd had met hele grote. Genezen bezetenen en water dat in wijn
verandert, halen het niet bij de plagen van Egypte, de Rode Zee die
splijt en weer sluit en de zon die stil blijft staan.
Met alle goede metafysici antwoorden wij dat er geen grote of
kleine wonderen bestaan, maar dat ze allemaal gelijk zijn; het is even
onmogelijk voor een mens, als eenvoudig voor God, om met één woord een
lamme te genezen, of de zon te doen stilstaan: en zonder te onderzoeken
of de christelijke wonderen groter zijn dan die van Mozes, staat het
vast dat alleen God zowel de ene als de andere heeft kunnen verrichten.
Kenmerkende Wonderen.
Ik noem wonderen kenmerkend als ze duidelijk het type, het symbool
zijn van een bepaalde morele waarheid. Met een stuitende
onbeschaamdheid bespreekt Doctor Wolston de wonderen van de verdorde
vijgenboom (Matth. 21:19), omdat die geen vijgen droeg toen het niet de
tijd voor vijgen was; duivels die in een kudde van tweeduizend zwijnen
(Matth. 8:32) gedreven werden, in een land dat geen zwijnen had; de
duivel die Jezus meenam naar een berg (Matth. 4:5), vanwaar alle
koninkrijken op aarde te zien waren; de gedaanteverandering op de Tabor
(Matth. 17:1) enz, maar wijzen vrijwel alle kerkvaders ons niet op de
mystieke betekenis die deze verhalen bevatten?
Het is belachelijk, zegt men, om God neer te laten dalen op aarde
om in de maand maart vijgen proberen te eten en een vijgenboom te laten
verdorren die geen vijgen draagt buiten het vijgenseizoen. Maar als dat
alleen maar gezegd wordt om de mensen erop te wijzen dat ze altijd
vruchten van rechtvaardigheid en liefdadigheid moeten dragen, dan is
dat alleen maar nuttig en wijs.
Duivels die in een kudde van tweeduizend zwijnen gedreven werden,
betekent dat eigenlijk niet de bezoedeling door zonden, waardoor u
verlaagd wordt tot het peil van onreine dieren? God, die de duivel
toestaat hem te grijpen en te vervoeren naar de top van een berg,
vanwaar alle koninkrijken te zien zijn, geeft ons dat niet een
duidelijk idee van de illusies van eerzucht? Als de duivel God
verzoekt, hoeveel gemakkelijker zal hij dan niet de mensen verzoeken.
Ik durf te denken dat dat soort wonderen, waaraan zoveel grote
geesten aanstoot nemen, gelijkenis vertonen met de parabels waarvan men
zich in die tijd bediende. Men weet best dat het koninkrijk der hemelen
geen mosterdzaad (Matth. 18:31) is; dat een koning nooit zijn slaven
naar zijn buren stuurt (Matth. 22:5) om hen te vertellen: Ik heb
mijn kippen geslacht, kom naar het bruiloftsfeest (Matth.22), dat
niemand een slaaf naar de kruispunten der wegen stuurt om eenogigen en
kreupelen bij hem uit te nodigen voor de maaltijd (Luc 14:21); dat er
nog nooit iemand in de gevangenis is gegooid (Matth. 22:13) omdat hij
geen bruiloftskleed aan had; maar de betekenis van al die parabels is
een morele les.
Mag ik bij deze gelegenheid de mening verwerpen van degenen die de
voorkeur geven aan passages van Confucius, Pythagoras, Zaleukos, Solon,
Plato, Cicero en Epictetus, boven de toespraken van Jezus-Christus, die
in hun ogen te populair en te banaal zijn? Al die filosofen schreven
voor filosofen, maar Jezus Christus heeft nooit iets geschreven. Hij
heeft zelfs alleen maar gesproken als mens en heeft zich verwaardigd te
leren schrijven. Hij sprak tot het volk en welk volk? tot dat van
Kafarnaum en de dorpjes van Galilea. Hij paste zich dus aan aan de taal
van het volk. Hij was koning, maar gaf zich niet uit voor koning. Hij
was God, maar hij kondigde zich niet aan als God. Hij was arm en
verkondigde aan de armen. Onze tegenstanders kunnen het niet hebben dat
de evangelisten God laten zeggen, dat de graankorrel moet sterven
om vrucht te kunnen dragen (1 Cor. 15:36) en dat je geen
nieuwe wijn in oude zakken moet doen (Matth. 9:17), enz. Dat is
niet alleen gemeen, zeggen ze, maar het is ook onjuist. Ten eerste zijn
vergelijkingen ontleend aan natuurlijke zaken, niet gemeen; in de ogen
van de Meester der natuur is iets klein noch groot. Ten tweede, wat op
zich verkeerd is, was dat niet naar de mening van het volk. Hun
antwoord is dat God die vooroordelen kon rechtzetten, in plaats van
zich ervan te bedienen. En wij antwoorden op onze beurt, dat God de
moraal kwam onderrichten, en geen natuurkunde.
Door Jezus-Christus beloofde
wonderen.
Bij Lucas (21:27) belooft Jezus-Christus, dat hij zal komen op een
wolk, met grote macht en heerlijkheid, voordat het huidige geslacht
voorbij zal gaan. Bij Johannes (een vergissing, moet zijn Matth. 24:30,
vert.) belooft hij hetzelfde wonder. Dus zegt Paulus tegen de
Thessalonicenzen (4:16) dat ze gezamenlijk in de lucht de Here tegemoet
gevoerd zullen worden. Dat grote wonder, zeggen de ongelovigen, zal
evenmin geschieden als dat van bergen die zich verplaatsen, wat beloofd
was aan eenieder die maar evenveel geloof een mosterdzaadje (Matth.
17:19) heeft.
Maar ze antwoorden dat de komst van Jezus op de wolken voorbehouden
is voor het einde van de wereld, waarvan ze geloofden dat het
aanstaande was. En wat het verplaatsen van bergen betreft, dat is een
uitdrukking die aangeeft dat wij bijna nooit een volmaakt geloof
hebben, zoals het probleem van een kameel door het oog van een naald
drijven (Matth. 19:24), alleen maar aantoont hoe moeilijk het is dat
een rijke gered wordt.
Hetzelfde geldt voor als het merendeel van de Hebreeuwse
uitdrukkingen, waarmee het Nieuwe Testament vol staat, letterlijk
genomen wordt, want dan bestaat het gevaar van ergernis, Ik ben
niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard (Matth. 10:34),
is een uitspraak die zwakkelingen angst aanjaagt. Ze zeggen dat dat een
verwoestende en bloeddorstige boodschap verkondigen betekent en dat die
woorden meer dan veertien eeuwen gediend hebben als verontschuldiging
voor vervolgingen en bloedbaden en dat denkbeeld is voor heel wat
lieden een voorwendsel om de christelijke godsdienst te haten.
Maar wanneer we bedenken dat door die woorden de gevechten opgevat
moeten worden die ontbranden in het hart, en het zwaard waarmee de
banden doorgesneden worden die ons aan de wereld binden, dan zijn ze
stichtend in plaats van opruiend. Zodoende zijn de wonderen van Jezus
en de parabels evenzoveel lessen.
De wonderen van de apostelen.
Ze vragen hoe het kon dat in een krot vurige tongen neerdaalden
(Hand. 2:3-13) op het hoofd van de apostelen en de leerlingen? Hoe
iedere apostel, die alleen zijn eigen taal vaardig was, tegelijkertijd
die van de verschillende volken sprak en dat die hem verstonden, elk in
zijn eigen streektaal; hoe het kon dat iedere toehoorder, die in zijn
eigen taal hoorde prediken, zei dat de apostelen in de maand mei
dronken waren van nieuwe wijn; dan kun je beter, zeggen ze, iemand
dronken noemen, die spreekt zonder dat iemand hem verstaat, maar niet
iemand die door de hele wereld verstaan wordt.
Die zo vaak aangedragen probleempjes, moeten geen enkel moeite
geven; want zodra er afgesproken wordt dat God wonderen heeft verricht
om het judaïsme te vervangen door het christendom, moet je niet
muggenziften over de manier waarop God ze ten uitvoer heeft gebracht;
hij is evenzeer de Meester van het doel als van de middelen. Als een
arts u geneest, verwijt u hem dan de manier die hij gekozen heeft om u
te genezen? U bent er misschien verbaasd over dat de Apostelen zieken
genazen door hun schaduw (Hand. 5:15); u zegt dat schaduw niets anders
is dan het ontbreken van licht en dat het niets geen eigenschappen
heeft. Dat bezwaar vervalt zodra u instemt met de kracht van wonderen.
Het zou alleen maar enig gewicht hebben voor mensen die zeggen dat God
geen zinloze wonderen kan verrichten en dat dient onderzocht te worden.
De wonderen van Jezus en de Apostelen, lijken voor onze
tegenstanders zinloos. De wereld, zeggen zij, is er niet beter op
geworden; de christelijke godsdienst heeft de mensen juist slechter
gemaakt, gezien de slachtingen onder de Manicheeërs, de Arianen, de
Athanasiërs, de Waldenzen, de Albigenzen, gezien al die bloedige
schisma's, gezien tot slot de Bartholomeusnacht, maar dat ligt aan het
misbruiken van de christelijke godsdienst en niet aan haar instelling.
Het heeft geen zin dat u zegt dat de boom die altijd zulke vruchten
geeft, een doodsboom is: voor het kleine aantal uitverkorenen die de
zegevierende kerk vormen is het een levensboom; die wonderen zijn dus
verricht ten behoeve van dat kleine aantal uitverkorenen. Ze kunnen dan
wel nutteloos geweest zijn voor het merendeel van de mensen, die
verdorven zijn, voor de heiligen zijn ze nuttig geweest. Maar was het
nodig dat God op aarde kwam en stierf om vrijwel alle mensen verdoemd
achter te laten? Daarop heb ik geen ander antwoord, dan: wees
rechtvaardig en u zult niet veroordeeld worden. Maar als ik
rechtvaardig geweest zou zijn, zonder te worden vrijgekocht, zal ik dan
veroordeeld worden? Het is niet aan mij om door te dringen in de
geheimen van God en ik kan me alleen maar samen met u aanbevelen voor
zijn barmhartigheid.
De dood van Ananias en Saffira (Hand. 5:1) stoort u; u bent bang
dat Petrus een dubbel wonder verricht door de vrouw meteen te laten
sterven na haar echtgenoot, alleen maar omdat ze zich schuldig hebben
gemaakt aan niet al hun bezit aan de Kerk te geven en een paar obolen
achtergehouden hebben voor hun dringende levensbehoeften, zonder dat te
hebben toegegeven; u durft te beweren dat dat wonder bedacht is om de
huisvaders te dwingen overal afstand van te doen ten behoeve van de
priesters; u vergist u, want het betrof een aan God zelf gedane
belofte: God is de meester die schenders van beloften straft.
U verschuilt zich door te zeggen dat al die wonderen opgeschreven
zijn, meerdere jaren nadat ze nog onderzocht hadden kunnen worden,
nadat de getuigen gestorven waren; dat die boeken alleen aan de
ingewijden van die sekte ter inzage gegeven werden; dat de Romeinse
magistraten daar gedurende vijftig jaar geen enkele weet van hadden;
dat de dwaling wortel schoot in grotten en verborgen schuren. Ik wijs u
op keizer Tiberius, die beraadslaagde over de godheid van Jezus; op
keizer Hadrianus, die in zijn twistgesprek het beeld van Jezus
schetste, op keizer Philippus die Jezus aanbad. U betwist mij die
feiten: dan wijs ik u op de stichting van de christelijke godsdienst,
dat is op zich al een groot wonder. U betwist mij ook dat die stichting
wonderbaarlijk was; u vertelt me dat onze heilige godsdienst, net als
alle andere sekten, gevormd is door fanatisme en onbegrijpelijkheid,
zoals het anabaptisme, quakerisme, moravisme, piëtisme, enz. Ik kan u
dan ook alleen maar beklagen. Wie van ons vergist zich? Ik schrijf mijn
boeken die teruggaan tot de oorsprong van de wereld en u hebt alleen uw
verstand. Ik heb ook dat van mij, dat ik God verzoek voor me te
verlichten; u ziet het christendom niet anders dan een sekte van
begeesterden, lijkend op die van de Essenen, Judaieten en Therapeuten,
die zich aanvankelijk baseerde op het Judaïsme en vervolgens op het
Platonisme, bij elk concilie haar geloofsartikelen veranderde, zich
onophoudelijk bezighield met twistgesprekken die even gevaarlijk waren
als onbegrijpelijk en voor die loze twistgesprekken bloed vergoot en de
hele bewoonde aarde in verwarring bracht, van het eiland Engeland tot
de eilanden van Japan. In dat alles ziet u alleen menselijke dwaasheid;
en ik zie daarin de goddelijke wijsheid, die deze godsdienst bewaard
heeft ondanks ons misbruik. Net als u zie ik het kwaad, maar u ziet
niet het goede; onderzoek dat met mij, zoals ik dat met u onderzoek.
Wonderen, na de tijd van de
Apostelen.
Jezus die het vermogen had om wonderen te verrichten, kon dat ook
overdragen; als hij het aan de apostelen kon overdragen, kon hij dat
ook aan de leerlingen. De ongelovigen juichen omdat ze zien dat die
gave eeuw na eeuw zwakker wordt. Zij honen het vrome bedrog van de
christelijke geschiedschrijvers en zeggen dat van alle wonderen waarmee
wij nog steeds de eerste eeuwen opsieren, er niet een bewezen, niet een
waarschijnlijk, niet een vastgesteld is door de Romeinse magistraten en
dat hun Romeinse geschiedschrijvers van geen een melding hebben
gemaakt. Integendeel, de archieven van Rome, de openbare monumenten en
de verhalen bevestigen wel twee wonderen van keizer Vespasianus die,
gezeten op zijn rechterstoel in Alexandrië, in het openbaar het zicht
teruggaf aan een blinde en het gebruik van zijn ledematen aan een lamme
(Tacitus, Hist. boek IV, 81). Als, zeggen ze, die zo authentieke en
beroemde twee wonderen tegenwoordig geen enkele geloofwaardigheid meer
hebben, wat voor geloof moeten wij dan nog hechten aan de zogenaamde
wonderen van de christenen, wonderen die verricht zijn in het slijk van
een onbekend volk, lang daarna verzameld zijn en vergezeld worden van
grotendeels lachwekkende omstandigheden?
Wat moeten we, zeggen ze, denken van het Leven van de
Woestijnvaders, dat geschreven is door Hieronimus? Nu eens een
Pacomius die, toen hij wilde reizen, zich liet vervoeren door een
krokodil; dan weer een Amonius die, nadat hij zich geheel naakt had
uitgekleed om zwemmend een rivier over te steken, in een oogwenk naar
de overkant vervoerd werd omdat hij bang was nat te worden; verderop
brengt een raaf zestig jaar lang elke dag wat brood naar de kluizenaar
Paulus en toen de kluizenaar Antonius hem kwam bezoeken, bracht de raaf
een heel brood.
Wat moeten we zeggen van de wonderen die opgetekend zijn in de Acta
Martyrum? Bijvoorbeeld, zeven christelijke maagden, waarvan de
jongste zeventig jaar is, worden veroordeeld door de gezagdrager van de
stad Ancyra (Ankara, vert.) om slachtoffer te worden van de wellust van
de jongemannen van de stad. Een heilige christelijke herbergier
(Theodotus, vert.) die vernam dat de maagden in gevaar verkeerden,
smeekte God ze te laten sterven om te voorkomen dat ze hun
maagdelijkheid zouden verliezen; God verhoorde hem en de rechter van
Ancyra liet ze in een meer werpen; zij verschenen aan de herbergier en
klaagden er bij hem over dat ze op het punt stonden opgegeten te worden
door de vissen. 's Nachts ging de herbergier de zeven oudjes opvissen;
een engel te paard, voorafgegaan door een hemelse toorts, begeleidde
hem naar het meer; hij begroef de maagden en als beloning kreeg hij de
martelaarskroon.
Onze zogenaamde wijzen zijn verzamelingen van honderd van dat soort
wonderen, zij kwetsen ons, ze zeggen (want geen van hun
stoutmoedigheden dient verheeld te worden): Als in de Acta staat dat de
herbergier water in wijn veranderde, geloven wij daar niets van, hoewel
het bij zijn beroep behoort, waarom zouden we dan geloven in het wonder
van de bruiloft van Kanaä, dat de verhevenheid van een God even
onwaardig lijkt, als het gepast is voor het beroep van een herbergier.
Dat argument, waarvan Wolston zich bedient, lijkt me, geef ik toe,
een godslastering: want wat is er onwaardig aan als God zich leent voor
het onschuldige plezier van genodigden, als hij toch al bij hun aan
tafel is aangeschoven? En als hij het best vond dergelijke wonderen te
verrichten, waarom ze dan niet vervolgens laten verrichten door de
handen van zijn uitverkorenen? Als de wonderen van het Oude en het
Nieuwe Testament, eenmaal aanvaard zijn, kunnen ze in alle eeuwen
herhaald worden, en als ze tegenwoordig niet meer verricht worden, komt
dat, zoals al zo vaak gezegd is, omdat wij daaraan geen behoefte meer
hebben.
Grootste bezwaar van de
ongelovigen weerlegd.
Het laatste redmiddel van degenen die alleen maar naar hun
bedrieglijk verstand luisteren, is dat ze ons vertellen dat we meer dan
ooit behoefte hebben aan wonderen. De kerk, zeggen ze, is tot een zeer
deerniswekkende toestand vervallen.
Vernietigd in Azië en Afrika, slaaf in Griekenland, Illyrië, Moesië
enThracië; verscheurd in de rest van Europa, verdeeld in meer dan
twintig sekten die elkaar bestrijden en nog steeds bloedend van de
moord van haar kinderen; te schitterend in sommige staten en te
vernederd in andere, is zij gedompeld in overdaad of in het slijk.
Slapheid onteert haar, ongelovigheid kwetst haar; ze is een voorwerp
van jaloezie of van medelijden; zij roept naar de hemel: maak me weer
zoals u me hebt gemaakt, ze vraagt om wonderen, zoals Rachel om
kinderen vroeg (Gen. 30:1). Die wonderen waren zonder twijfel evenmin
nodig toen Jezus onderrichtte en overtuigde, als tegenwoordig nu onze
herders onderrichten maar niet overtuigen.
Dat is de redenering van onze tegenstanders. Het lijkt bedrieglijk,
maar is er een afdoend antwoord op mogelijk? In de eerste eeuw
verrichtte Jezus wonderen om het geloof te vestigen; hij deed dat nooit
om de naastenliefde aan te moedigen: en vooral aan naastenliefde hebben
wij behoefte. Het grote wonder bestemd om die deugd die wij missen
voort te brengen, is tot het hart spreken en het raken; vragen wij om
dat wonder, dan zullen we het krijgen. Zoveel sekten, zoveel geleerden
kunnen nooit op dezelfde manier denken, maar wij kunnen elkaar steunen
en zelfs liefhebben.
Spinoza geloofde in geen enkel wonder, maar al had hij maar twintig
florijnen dan zou hij die, naar verluid, delen met een arme vriend die
ze allemaal geloofde. Laten we dus de blindheid van Spinoza beklagen,
maar zijn moraal navolgen en omdat we verlichter zijn dan hij, ook
deugdzamer zijn dan hij.
Dit krachteloze betoog zie ik als vragen die een scholier aan zijn
meester stelt.
Ik verblijf, Mijnheer, hoogachtend enz,
|