Home

SØREN KIERKEGAARD

Uit: Schotschriften tegen de gevestigde kerkelijkheid.
Vertaald en ingeleid door Drs. W. R. Scholtens, Ten Have/Baarn 1980

Uit: ‘Het Ogenblik’ (Øieblikket) , no. 7  

Waarom de mens vooral van ‘de dichter’ houdt en waarom, goddelijk gezien,
‘de dichter’ juist de allergevaarlijkste is.

30 augustus 1855

Antwoord: de dichter is goddelijk gezien de allergevaarlijkste omdat de mens boven alles van de dichter houdt, juist omdat deze het allergevaarlijkste voor hem is. Want het hoort bij een ziekte dat men het heftigst begeert wat het slechtst voor de zieke is. Maar geestelijk gezien is de mens in zijn natuurlijke toestand ziek, bevindt hij zich in de misleiding en in het zelfbedrog en begeert daarom van alles het meest dat hij bedrogen wordt, zodat hij niet alleen in de misleiding blijven wil, maar zich ook nog in dat zelfbedrog heel prettig voelt. En de dichter is de bedrieger die hier heel goed van pas komt; daarom houdt de mens ook het meest van hem.

Bij de dichter namelijk, speelt zich alles alleen maar in de fantasie af: hij schetst het goede, het schone, het edele, het ware, het verhevene, het onbaatzuchtige, het grootmoedige, enz. op zeer stemmingsvolle wijze op de veilige afstand die de fantasie van de werkelijkheid heeft. En wat is op die afstand het schone, edele, onbaatzuchtige, het grootmoedige enz. toch mooi! Als het daarentegen zo dicht bij me komt dat het mij a.h.w. dwingt het ook uit te voeren in de werkelijkheid, omdat degene die er dan een beeld van schetst geen dichter is, maar een persoon met karakter, een waarheidsgetuige, die het zelf in praktijk brengt: ‘Vreselijk, dat zou toch niet om uit te houden zijn!’

Er komen in elke generatie maar weinig mensen voor die zo verhard of verdorven zijn, dat zij het goede, edele enz. ronduit zouden bestrijden; maar er zijn er in elke generatie even weinigen die zo ernstig en redelijk zijn dat zij het goede, edele enz., ook in werkelijkheid in de praktijk willen brengen. De ‘mens’ wenst in het algemeen misschien het goede niet op zo’n grote afstand als de eerstgenoemden, maar hij wil het ook niet zo dicht aan de huid hebben als de laatstgenoemden. Hiertussen heeft de ‘dichter’ dan zijn plaats, de geliefde gunsteling van het mensenhart, want dat is hij en dat is geen wonder! Want het mensenhart heeft o.m. een eigenschap die minder vaak wordt genoemd, — maar dat is weer een handigheid van die eigenschap —, t.w. geraffineerde huichelarij. En de dichter is goed in het meehuichelen met de mensen. Datgene wat, indien het realiteit zou worden, voor de mensen een verschrikkelijk lijden zou gaan betekenen, wordt door de dichter behendig veranderd tot het fijnste genot. Het is geen kleinigheid om in werkelijkheid aan deze wereld te verzaken. Maar veilig in het bezit van deze wereld in een ‘stil uur’ met de dichter in stemmingen te zwijmelen: dat is fijn, fijn genot!

En dit is dan het soort van godsdienstigheid waarmee het ons gelukt is allemaal christen te worden. Heel deze zaak met de christenheid, christelijke staten, landen en een christelijke wereld, staats- en volkskerken enz. enz., staat door middel van de fantasie veilig-ver van de werkelijkheid af. Dit is een inbeelding en christelijk gezien een zo verderfelijke inbeelding, dat hier de uitdrukking past dat de ‘inbeelding nog erger is dan de pestilentie’.

Christendom is verzaking aan deze wereld. Dat doceert de professor en dan benut hij dit doceren voor zijn carrière zonder ook maar eenmaal toe te geven dat dit eigenlijk geen christendom is. Het is een dichterlijk spel met het christendom. De dominee preekt, hij ‘getuigt’ (ja, dank je!) dat het christendom een verzaking is en ook hij maakt deze prediking tot zijn boterham, tot zijn carrière; maar zelf zal hij niet één keer toegeven dat dit niets met christendom te maken heeft. Waar blijft dan de verzaking? Is dit ook niet louter poëzie? Maar de dichter huichelt met de mensen en de dominee is een dichter, zoals wij nu hebben gezien. En zo wordt dus ook de officiële godsverering huichelarij en om dit grote goed te bereiken aarzelt de staat natuurlijk geen moment om grote sommen gelds neer te tellen. Als deze huichelarij moet worden verhinderd, dan is de mildste vorm waaronder dat gebeuren kan deze, dat de dominee toegeeft dat dit eigenlijk geen christendom is; zo niet, dan zitten we midden in de huichelarij.

Het is daarom toch niet helemaal waar wat in bovenstaande titel staat, dat de dichter, goddelijk gezien, de allergevaarlijkste is. De dichter zegt immers ook dat hij alleen maar dichter is. Het is veel gevaarlijker dat iemand die alleen maar dichter is, door, — zoals dat dan heet, pastor te zijn de schijn weet te wekken dat hij nog ernstiger en waarachtiger dan de dichter is, terwijl hij toch alleen maar dichter is. Dat is huichelarij in het kwadraat. Daarom is er een politietalent nodig dat achter deze vermomming weet door te dringen, door zelf te doen alsof hij alleen maar dichter is en de dingen toch bij hun naam te noemen.




Verduidelijking:

Over de rampzaligheid van dichters

Je kunt pas iets zinnigs over de wereld zeggen als je niet meer van de wereld bent, met andere woorden, dat je eerst een alien geworden moet zijn om als toeschouwer te zien hoe de wereld in elkaar zit en dichters kunnen dat dus niet. Zij zitten opgesloten in het huis, waarvan zij denken dat het à huis clos is, en kijken smachtend door het raam naar buiten. Wat zij als vrijgestelden in deze maatschappij aldus produceren is slechts l’art pour l’art, voor hun eigen boterham, uit ijdelheid, uit de pretentie dat ze iets te vertellen hebben, maar in wezen is hun dichten een hoerige bezigheid, het exploiteren van hun eigen en andermans ellende en troosteloosheid. Zij zitten als die man in Kafka’s Proces zielig aan de, nota bene, open poort, hunkerend om naar binnen te gaan, en kristalliseren hun hunkering uit in fraaie woorden.

“Welnu, veel mensen zijn als de oude man uit Kafka’s verhaal. Zij hopen, maar het is hun niet gegeven te handelen naar de ingeving van hun hart, en zolang de bureaucraten hun toestemming niet hebben gegeven blijven ze wachten en wachten. Indien de man echter meer zou hebben gehad dan alleen maar die passieve en afwachtende hoop, zou hij gewoon de poort zijn binnengegaan en zijn moed de bureaucraten te trotseren zou de bevrijdende daad zijn geweest die hem binnen het schitterende paleis zou hebben gevoerd”

schrijft Erich Fromm in “De revolutie van de Hoop”.
Woorden zijn onmachtig om de werkelijkheid te beschrijven. Onze grootste filosoof ná Spinoza, de wiskundige en “mysticus” Bertus Brouwer schrijft in zijn radicale en rebelse Leven, Kunst en Mystiek over de taal:

”De taal is ontstaan om de wil over te brengen en niet om ideeën te communiceren. De taal is vergelijkbaar met een wiskundige praktische creatie, omdat het een middel is om de wil over te brengen. Maar de mens is de taal langzamerhand gaan gebruiken om de wereld mee te beschrijven. Omdat dit voor een groot deel lukt is men vergeten dat woorden middelen van de wil zijn en is men woorden als begrippen en concepten gaan behandelen die onafhankelijk van de mens bestaan”……. Mundus vult decipi. De priesters geloven niet, wat ze de menigte voorhouden. De leiders van politieke partijen bedriegen het volk willens en wetens, met woorden die ze zelf niet begrijpen. De meeste dichters, schilders en verdere artiesten, hebben zich ook die rol aangemeten, vanuit een slechte kans op een plaats in de arbeidsmarkt, door zwakheid of luiheid. En het kritiekloze publiek erkende na enige tijd hun plaats in het kunstvak, waar ze alleen maar vervalste waar leveren, omdat ze niet anders kunnen.”

Het is een merkwaardig fenomeen, dat mensen kennelijk hun brein moeten ontlasten en daar ook nog exhibitionistisch anderen mee lastig moeten vallen en daarmee zin aan hun leven proberen te geven. Als ze iets te zeggen hebben, waarom zeggen ze dat dan niet gewoon? Wat hebben anderen, behalve wellicht de herkenning dat ze in hetzelfde schuitje zitten, aan hun excreties?

Gelukkige en ontspannen mensen zijn noch creatief, noch productief, hebben geen behoefte aan ontspanning omdat ze dat gewoon zijn en vormen derhalve een bedreiging voor deze productie- en consumptiemaatschappij. Dat is een van de redenen dat de gevestigde orde zo bang is voor tevreden marihuana-rokers. Kunst is kunstmatig en onecht en de kunstenaar gaat van het ijdele standpunt uit dat hij aan de schepping iets toe kan voegen. Hij geeft geen beeld van de werkelijkheid, maar hij heeft een paradigma of gekleurde brilleglazen nodig om zijn “eigen” uitdrukking te geven van de werkelijkheid en daarmee toont hij zijn eigen vervreemding. Litteratuur is het debat tussen het ego en het zelf en uit dat debat komt dan poëzie tevoorschijn. De menselijke tweespalt is dus een voorwaarde voor poëzie. Dichters zitten verlangend voor de open deur en beschrijven in mooie woorden hun ellende of hun hunkering naar het paradijs. Al die 600 miljoen hongerenden en nog veel meer armen in de hele wereld die vechten om te overleven hebben geen tijd om dit soort merkwaardigheden te produceren of te consumeren en hun ellende is de ander kant van onze medaille, waar dichters geen enkele boodschap aan hebben.

In Geschiedenis en Utopie schrijft Cioran:

“Als vulgaire, dus efficiënte prikkel van de inspiratie zegeviert de rancune in de kunst, die er niet buiten zou kunnen — evenmin als de filosofie overigens: denken is je op een sluwe manier wreken, je gemeenheden weten te camoufleren en je kwade instincten weten te verhullen. Te oordelen naar wat een systeem uitsluit en afwijst, doet het aan een kundig uitgevoerde afrekening denken. Filosofen zijn meedogenloos, ‘harde jongens’, net als dichters, net als iedereen die iets te zeggen heeft.
Het feit dat de zachtmoedigen en lauwen geen sporen achterlaten is niet te wijten aan een gebrek aan diepte of scherpzinnigheid, maar aan een tekort aan agressiviteit, die evenwel geenszins een onaangetaste vitaliteit impliceert. Wanneer hij worstelt met de wereld, is de denker dikwijls een zwakkeling, een schriele figuur, des te venijniger omdat hij zich bewust is van zijn biologische inferioriteit en eronder lijdt. Hoe meer hij door het leven afgewezen wordt, des te meer zal hij proberen het te beheersen en te onderwerpen, zonder er evenwel in te slagen. Misdeeld genoeg om het geluk na te jagen, maar te trots om het te vinden of erin te berusten, tegelijkertijd reëel en irreëel, vreeswekkend en machteloos, doet hij aan een mengvorm van een wild beest en een fantoom denken, aan een bezetene die overdrachtelijk leeft.”
(Uitgeverij De Arbeiderspers 2002 ISBN 90 295 09732)

En tot slot Pessoa in De hoeder van kudden

“Het mysterie der dingen? Weet ik veel wat mysterie is!
Het enige mysterie is dat er zijn die denken over het mysterie.
Wie in de zon staat en de ogen sluit,
Begint met niet te weten wat de zon is
En heel veel dingen te denken vol van warmte.
Maar dan opent hij de ogen en hij ziet de zon
En kan al nergens meer aan denken,
Want het zonlicht is meer waard dan de gedachten
Van alle filosofen en van alle dichters.”

En:

“Mystieke dichters zijn zieke filosofen,
En filosofen zijn onwijze mensen.
Want mystieke dichters zeggen dat bloemen voelen
En ze zeggen dat stenen zielen hebben
En rivieren extasen in het maanlicht.

Maar bloemen, als ze zouden voelen, waren geen bloemen,
Ze waren mensen;
En als stenen zielen zouden hebben, waren ze levende dingen, geen stenen;
En als rivieren extasen zouden hebben in het maanlicht,
Waren rivieren zieke mensen.

Men moet niet weten wat bloemen zijn en stenen en rivieren
Om te kunnen spreken over hun gevoelens.
Spreken over de ziel van stenen, van bloemen, van rivieren,
Is spreken over jezelf en je eigen onechte gedachten.
God zij dank dat stenen slechts stenen zijn,
En rivieren niets dan rivieren,
En bloemen alleen maar bloemen.”

(Uit: De hoeder van kudden, vertaald door August Willemsen, De Arbeiderspers 2003.)

Naar boven