Home
Wakefield
door
Nathaniel Hawthorne
1837
Ik herinner me een voor waar verteld verhaal uit een oud
tijdschrift of dagblad, over een man - we zullen hem Wakefield noemen -
die een tijd lang bij zijn vrouw wegbleef. Als theoretisch gegeven is
het niet ongewoon, en moet ook niet - zomaar of zonder uitleg van
omstandigheden - veroordeeld worden als onfatsoenlijk of onzinnig. Hoe
het ook zij, dit geval is zonder de minste overdrijving misschien het
uitzonderlijkste geval van echtelijk plichtsverzuim en bovendien de
opmerkelijkste vreemde gebeurtenis, die ooit in de hele lijst van
menselijke eigenaardigheden is aangetroffen. Het gehuwde stel woonde in
Londen. De echtgenoot nam, onder het voorwendsel dat hij op reis ging,
zijn intrek in een etagewoning in de aan zijn eigen huis belendende
straat, zonder dat zijn vrouw en vrienden dat wisten en verbleef daar,
zonder ook maar de geringste reden voor een dergelijke zelfverkozen
ballingschap, meer dan twintig jaar. Tijdens die periode hield hij elke
dag zijn huis in de gaten en zag daar herhaaldelijk de in de steek
gelaten mevrouw Wakefield. En na die zo grote hiaat in zijn echtelijke
gelukzaligheid - toen hij ongetwijfeld zijn dood onder ogen zag, zijn
situatie blijvend leek, en zijn vrouw zich al heel lang daarvoor had
neergelegd bij de herfst van haar weduwse staat - kwam hij op een avond
de deur weer binnen, rustig, alsof hij een dag weg was geweest en werd
weer een liefhebbende echtgenoot tot zijn dood.
Deze schets is het enige wat mij bijgebleven is. Maar het voorval
doet, hoewel het getuigt van de zuiverste originaliteit, zonder weerga
is en waarschijnlijk nooit herhaald zal worden, volgens mij toch een
beroep op de welwillende bijval van de mensheid. Ondanks dat wij weten,
ieder voor onszelf, dat niemand van ons zich zou bezondigen aan een
dergelijke dwaasheid, hebben wij wel het gevoel dat iemand anders dat
wel zou kunnen. In mijn eigen overpeinzingen is dat in ieder geval vaak
voorgekomen, altijd met een opwindende verbazing, maar ook met een
gevoel dat het verhaal echt gebeurd moet zijn en met een idee over het
karakter van de hoofdpersoon. Telkens als een onderwerp een zo
krachtige invloed uitoefent op de geest, is het de tijd en moeite waard
over zoiets na te denken. Als de lezer daarvoor kiest, moet hij daar
zelf maar over nadenken; maar als hij er de voorkeur aan geeft om samen
met mij rond te zwerven door de twintig jaar van Wakefields gril, heet
ik hem welkom, in het vertrouwen dat er bij Wakefield sprake is van een
allesdoordringende moed en deugdzaamheid, zelfs als wij die niet zouden
kunnen ontdekken, die samengebald is in de laatste zin van dit verhaal.
Het denken heeft altijd iets doelgerichts en elk treffend voorval iets
moreels.
Wat voor iemand was Wakefield? Het staat ons vrij daar ons eigen
idee over te vormen en zijn naam daaraan te geven. Hij bevond zich op
dat moment op het hoogtepunt van zijn leven; zijn echtelijke gevoelens,
die nooit fel waren geweest, waren bedaard tot een kalme, alledaagse
gemoedstoestand; van alle echtgenoten was hij waarschijnlijk de meest
toegewijde, omdat zijn gemoed in de hand zou worden gehouden door een
zekere traagheid, wat hij ook tegen zou komen. Hij was een
intellectueel, maar niet daadwerkelijk; zijn geest hield zich bezig met
lange en trage overpeinzingen, die doelloos eindigden, of niet de
kracht hadden om iets te bereiken; zijn gedachten waren zelden
doortastend genoeg om grip te krijgen op woorden. Verbeelding, in de
eigenlijke betekenis van het woord, maakte geen deel uit van Wakefields
talenten. Wie zou er bedacht op zijn geweest dat onze vriend, met een
koel maar niet verdorven of dolend hart en een nooit koortsachtig met
opstandige gedachten verwijlende geest, noch verbijsterd door
oorspronkelijkheid, aanspraak zou maken op de opmerkelijkste plaats
onder de plegers van buitenissige daden? Als zijn kennissen was
gevraagd van wie zij in Londen het zekerst wisten dat hij vandaag niets
zou doen waar morgen niet meer aan gedacht zou worden, zouden ze meteen
Wakefield voor ogen hebben gehad. Alleen zijn bloedeigen echtgenote zou
geaarzeld hebben. Zonder zijn karakter uitgerafeld te hebben, was zij
zich gedeeltelijk bewust van een kalm egoïsme, dat zijn nietsdoende
geest had aangetast; van een merkwaardig soort ijdelheid, zijn meest
onbehaaglijke eigenschap; van een geslepen aard die zelden iets
duidelijkers had teweeggebracht dan het bewaren van nauwelijks
vermeldenswaardige geheimpjes; en tot slot van wat zij soms iets
vreemds noemde bij de goede man. Die laatste trek is niet nader te
omschrijven en bestond misschien niet eens.
Laten we nu een beeld schetsen van Wakefield die afscheid neemt van
zijn vrouw. Het is in de schemering van een oktoberavond. Zijn
uitrusting bestaat uit een vale overjas, een waterdichte hoed en in
zijn ene hand een paraplu en een reiskoffertje in zijn andere. Hij
heeft mevrouw Wakefield verteld dat hij de avonddiligence naar
platteland neemt. Zij wilde graag de duur van zijn reis weten, het doel
en het vermoedelijke tijdstip van zijn terugkomst, maar meegaand in
zijn onschuldige liefde voor geheimen, werpt ze hem slechts een
vragende blik toe. Hij vertelt haar dat ze hoe dan ook niet moet
verwachten dat hij diezelfde avond de diligence terug neemt en dat ze
ook niet verontrust moet zijn als hij drie of vier dagen wegblijft,
maar in elk geval op hem moet rekenen bij de maaltijd op vrijdagavond.
Bedenk dat Wakefield zelf geen vermoeden heeft van wat hem te wachten
staat. Hij steekt zijn hand uit, zij geeft de hare en neemt de
afscheidszoen in ontvangst op de vanzelfsprekende manier die past bij
een al tien jaar durend huwelijk; en dan vertrekt de bijna
vijftigjarige meneer Wakefield, haast vastbesloten zijn goede vrouw te
verbazen door een hele week weg te blijven. Nadat de deur achter hem is
gesloten, ziet ze die weer even opengaan en door de kier een blik van
het gezicht van haar echtgenoot, dat naar haar glimlacht en meteen weer
verdwijnt. Vooralsnog besteedt ze geen aandacht aan dat voorvalletje,
maar lang daarna, toen zij al langer weduwe was dan echtgenote was
geweest, keert die glimlach terug en flakkert heen en weer over al haar
herinneringen aan Wakefields gezicht. In haar vele mijmeringen omgeeft
zij de oorspronkelijke glimlach met vele fantasieën, die daar een
vreemd en afschuwelijk beeld van vormen: zoals wanneer zij hem
bijvoorbeeld ziet liggen in een doodskist en die afscheidsblik bevroren
ligt op zijn bleke gelaat; of als ze over hem droomt dat hij in de
hemel is en in zijn gelukzaligheid nog steeds een kalme en sluwe
glimlach vertoont. Terwijl alle anderen zich bij zijn dood hebben
neergelegd, twijfelt zij er ondanks alles soms aan of ze eigenlijk wel
weduwe is.
Maar wij hebben met de echtgenoot te maken. Wij moeten op straat
achter hem aanhollen, voordat hij zijn individualiteit verliest en
opgaat in het grote geheel van het Londense leven. Hem daar dan nog
zoeken zou tevergeefs zijn. Laten wij hem dus op de voet volgen, totdat
wij hem na verschillende overbodige keren en wendingen gerieflijk
gezeten aantreffen bij de haard van de al eerder genoemde kleine
etagewoning. Hij bevindt zich in de eerstvolgende straat vanaf zijn
oude huis en op het eindpunt van zijn reis. Hij kan nauwelijks geloven
dat hij zo gelukkig is geweest tot nu toe ongezien te zijn gebleven,
als hij bedenkt dat hij op gegeven moment precies in het licht van een
straatlantaarn door de mensenmenigte werd opgehouden; en dan weer dat
er voetstappen achter hem waren die hem leken te volgen, anders dan al
die andere stappen rond hem; en nog een keer dat hij in de verte een
stem hoorde schreeuwen en zich verbeeldde dat die zijn naam riep.
Ongetwijfeld hadden tientallen bemoeials hem in de gaten gehouden en de
hele zaak aan zijn vrouw overgebriefd. Arme Wakefield! Wat weet gij
weinig van uw eigen onbeduidendheid in deze grote wereld! Geen
stervelingenoog heeft u gespeurd, alleen het mijne. Ga gerust naar uw
sponde, dwaas; en als gij wijs bent, ga dan morgen naar huis naar uw
goede mevrouw Wakefield en vertel haar de waarheid. Onttrek u niet,
zelfs niet voor een kleine week, aan uw plaats aan haar kuise boezem.
Als zij maar voor een enkel moment gelooft dat gij dood, verdwenen of
blijvend van haar gescheiden bent, zult gij u er achteraf jammerlijk
bewust van worden dat uw echte vrouw voor altijd veranderd is. Het is
een hachelijke zaak om een wig te drijven in menselijke gevoelens; niet
omdat die kloof zo lang en wijd zal gapen, maar omdat die zo snel weer
sluit!
Haast met berouw over zijn vrolijkheid, of hoe dat ook genoemd mag
worden, gaat Wakefield kort daarop naar bed en spreidt, als hij uit
zijn eerste dutje ontwaakt, zijn armen uit over de ruime en eenzame
leegte van het onbekende bed. "Nee," denkt hij, terwijl hij de dekens
rond zich verzamelt, "niet nog een nacht alleen in bed."
's Ochtends ontwaakt hij vroeger dan gewoonlijk en doet zijn best
te bedenken wat hij echt van plan is. Zijn manier van denken is zo
onsamenhangend en warrig dat hij deze buitengewone stap wel heeft
genomen met een bepaald doel, maar zonder dat voldoende voor zichzelf
te hebben kunnen verduidelijken. De vaagheid van het plan en de
krampachtige inspanning waarmee hij zich in de uitwerking daarvan heeft
gestort, zijn beiden kenmerkend voor een besluiteloos iemand. Wakefield
ontleedt niettemin zo zorgvuldig mogelijk zijn gedachten en ontdekt dat
hij eigenlijk nieuwsgierig is naar de gang van zaken thuis - hoe zijn
voorbeeldige echtgenote het weduwe zijn voor een week doorstaat; en om
kort te gaan, hoe de kleine kring van mensen en omstandigheden,
waarbinnen hij het middelpunt vormde, door zijn verhuizing is
aangetast. Er ligt dus een ziekelijke ijdelheid aan de wortel van het
geheel. Maar hoe moet hij zijn doel bereiken? Natuurlijk niet door zich
verborgen te houden in deze etagewoning, waar hij, hoewel hij vlak om
de hoek sliep en weer wakker werd, in wezen net zo ver weg is als
wanneer de diligence hem de hele nacht door met volle vaart had
weggevoerd. Maar als hij nu weer op zou duiken zou het hele plan in
duigen vallen. Zijn arme brein raakte hopeloos in de war door dit
dilemma, dat hij ten slotte deels durfde op te lossen door het begin
van de straat over te steken en een haastige blik te werpen op zijn in
de steek gelaten huis. Het is de gewoonte - want hij is een
gewoontemens - die hem bij de hand neemt en hem volledig onbewust naar
zijn eigen deur leidt, waar hij juist op het kritieke moment weer bij
zinnen komt door het schrapen van zijn voet op de traptrede. Wakefield!
waar ga je naartoe?
Op dat moment hangt zijn lot aan een zijden draad. Even dromend
over de ondergang die zijn eerste stap terug teweeg zou kunnen brengen,
rent hij ademloos en met een tot dan toe nog niet gevoelde opwinding
weg en durft nauwelijks zijn hoofd om te draaien op de hoek van de
straat. Zou iemand hem gezien hebben? Zullen niet al zijn huisgenoten -
de onberispelijke mevrouw Wakefield, de bijdehante dienstmaagd en het
smoezelige huisknechtje - schreeuwend tekeergaan door de Londense
straten op jacht naar hun voortvluchtige heer en meester? Een
schitterende ontsnapping! Hij verzamelt alle moed bij elkaar om te
blijven staan en naar zijn huis te kijken, maar is onthutst door een
gevoel dat het vertrouwde huis veranderd is, iets dat ons allemaal
overkomt als we maanden of weken weg zijn geweest en dan weer een
heuvel of meer, of een kunstwerk zien, waarmee we vanouds bekend zijn
geweest. In gewone gevallen wordt deze onbeschrijfelijke indruk gewekt
door het vergelijken van en de tegenstelling tussen onze onvolmaakte
herinneringen en de werkelijkheid. Bij Wakefield heeft de magie van een
enkele nacht een gelijksoortige gedaantewisseling teweeggebracht, omdat
zich bij hem in die korte tijdspanne een grote morele verandering heeft
voltrokken. Maar dat is voor hem verborgen. Voordat hij de plek verlaat
vangt hij even een glimp op van zijn vrouw, die langs het voorraam
loopt, met haar blik naar het begin van de straat gekeerd. De sluwe
kluns zet het op een lopen, geschrokken door het idee dat haar oog,
temidden van duizenden sterfelijke atomen, hem opgemerkt moet hebben.
Als hij weer bij de kachel in zijn onderkomen zit is zijn hart weer
opgeruimd, hoewel zijn geest nog wat duizelig is,.
Dat over het begin van deze langdurende escapade. Na het
aanvankelijke idee en het prikkelen van zijn trage inborst om het ten
uitvoer te brengen, ontwikkelde de zaak zichzelf op een
vanzelfsprekende manier. Wij zullen nu veronderstellen dat hij na
ampele overwegingen een roodharige pruik kocht en bij een joodse
voddenboer allerlei kleren, die afwijken van zijn gebruikelijke bruine
kledingstijl. Het is klaar. Wakefield is een andere man geworden. Nu
het nieuwe systeem is ingevoerd, zou een achterwaartse beweging naar
het oude bijna even moeilijk zijn als de stap die hem in deze ongekende
positie heeft gebracht. Bovendien is hij halsstarrig geworden door een
mistroostigheid, die toevallig eigen is aan zijn karakter en nu aan het
licht komt doordat hij onterecht denkt aan het gevoel dat
teweeggebracht is in de gemoedstoestand van mevrouw Wakefield. Hij zal
niet teruggaan tot zij halfdood van angst is. En zie, twee of drie keer
heeft hij haar voorbij zien lopen, telkens met een moeizamere tred, een
bleker gezicht en een angstigere gelaatsuitdrukking; en in de derde
week van zijn niet op komen dagen neemt hij een voorbode waar van het
huis binnendringende kwaad, in de gedaante van een apotheker. De dag
daarop wordt de deurklopper gedempt. Tegen de avond arriveert het
rijtuig van de dokter en levert zijn ruim gebakkebaarde en ernstige
vracht af bij de deur van Wakefields huis, waaruit hij na een bezoek
van een kwartier weer tevoorschijn komt. Mogelijk de aankondiger van
een begrafenis. Arme vrouw! Gaat ze dood? Tegen die tijd loopt
Wakefield op de toppen van zijn gevoel, maar blijft nog steeds weg van
het bed van zijn vrouw, waarbij hij zijn geweten sust met de gedachte
dat zij zich maar niet van slag moet laten brengen door een dergelijke
situatie. Of er nog iets anders is dat hem tegenhoudt, weet hij niet.
In de loop van een paar weken herstelt ze geleidelijk; de crisis is
voorbij; haar hart is misschien bedroefd, maar rustig; en als hij dan
vroeg of laat toch weer terug zal komen, zal het nooit meer
koortsachtig voor hem kloppen. Die gedachten flakkeren rond door
Wakefields brein en doen hem vaag beseffen dat zijn gehuurde woning
door een vrijwel onoverkomelijke kloof wordt gescheiden van zijn
voormalige huis. "Het is net om de hoek!" zegt hij soms. Dwaas! het
ligt in een andere wereld. Tot dan toe heeft hij zijn terugkeer
uitgesteld, van de ene dag tot de andere; vanaf nu laat hij het moment
onbestemd. Niet morgen - misschien volgende week - heel gauw. Arme man!
De doden hebben evenveel kans om weer naar hun aardse woningen terug te
keren als de door zichzelf verbannen Wakefield.
Ik zou willen dat ik een boek moest schrijven in plaats van een
artikel van een tiental bladzijden! Dan zou ik duidelijk kunnen maken
hoe een invloed die buiten onze macht ligt haar krachtige hand legt op
elke handeling die wij verrichten, en de gevolgen daarvan samenweeft
tot een ijzeren weefsel van noodzakelijkheid. Wakefield is geketend.
Wij moeten hem een tiental jaren rond zijn huis laten spoken, zonder
hem de drempel te zien overschrijden en trouw te zijn aan zijn
echtgenote, met alle genegenheid waartoe zijn hart in staat is, terwijl
hij geleidelijk uit het hare verdwijnt. Opgemerkt dient te worden dat
hij lang daarvoor al het idee had verloren dat er iets eigenaardigs
school in zijn gedrag.
Nu een tafereel! Middenin de mensenmenigte in een Londense straat
ontwaren wij een inmiddels ouder geworden man, met een paar de aandacht
van achteloze toeschouwers trekkende kenmerken, die nog steeds door
zijn hele uiterlijk de signatuur draagt van een ongewone
lotsbestemming, voor degenen die zo kundig zijn die te kunnen lezen.
Hij is mager; zijn lage en smalle voorhoofd is diep gegroefd; zijn
ogen, klein en dof, dwalen soms zorgelijk rond, maar lijken vaker naar
binnen gekeerd. Hij loopt met gebogen hoofd en een niet te duiden
afwijkende gang, alsof hij de wereld niet zijn hele voorkant wil laten
zien. Bekijk hem lang genoeg om te zien wat wij hebben geschetst en je
zult moeten toegeven dat de omstandigheden - die vaak door het gewone
handwerk van de natuur opmerkelijke mensen voortbrengen - hem zo hebben
gemaakt. Richt je blik, terwijl je hem steels verder laat lopen over
het trottoir, vervolgens in de tegenovergestelde richting, waar een
gezette dame, in de herfst van haar leven, met een gebedenboek in haar
hand ter kerke gaat. Ze heeft de bezadigde gelaatsuitdrukking van een
voldongen weduwe. Haar verdriet is of weggestorven of zo wezenlijk
geworden voor haar gemoedstoestand, dat het nauwelijks meer plaats kan
maken voor plezier. Net op het moment dat vermagerde man en de gezette
vrouw elkaar zullen passeren, is er sprake van een kleine opstopping,
die beiden rechtstreeks contact met elkaar laat maken. Hun handen raken
elkaar; het duwen van de mensenmenigte dwingt haar borst tegen zijn
schouder; ze staan tegenover elkaar en staren in elkaars ogen. Zo komt
Wakefield, na tien jaar afzondering, zijn vrouw weer tegen!
De menigte dwarrelt uiteen en drijft hen uit elkaar. De bedaarde
weduwe herneemt haar eerdere gang en loopt verder naar de kerk, maar
aarzelt even bij de hoofdingang en werpt een verbijsterde blik over de
straat. Ze gaat echter naar binnen en slaat al lopend haar gebedenboek
open. En de man! Die haast zich met een zo verwilderd gezicht dat het
drukke en zelfzuchtige Londen blijft staan om hem aan te staren, terug
naar zijn onderkomen, doet de deur op slot en werpt zich op het bed. De
sluimerende gevoelens van jaren barsten los en zijn zo sterk dat zijn
krachteloze geest er kortstondig energie aan ontleent; het hele
armzalige zonderlinge van zijn leven wordt hem in één flits duidelijk;
en hartstochtelijk roept hij uit, "Wakefield! Wakefield! Je bent gek!"
Misschien was hij dat ook. Het ongewone van zijn situatie moet hem
in zijn eigen ogen zo gevormd hebben dat van hem, vergeleken met zijn
medemensen en de normale gang van zaken in het leven, niet gezegd zou
kunnen worden dat hij goed bij zijn hoofd was. Hij had bedacht, of
liever, het was hem overkomen, om zichzelf los te maken van de wereld -
om te verdwijnen - af te zien van zijn plaats en privileges onder de
levenden, zonder toegelaten te worden tot de doden. Het leven van een
kluizenaar is iets heel anders. Als altijd bevond hij zich nog steeds
in het gewoel van de stad; maar de mensenmenigte liep hem voorbij en
zag hem niet; figuurlijk zouden we kunnen zeggen dat hij weliswaar
nooit bij zijn vrouw weg is geweest en nooit zijn hart in de steek
heeft gelaten, maar toch nooit de warmte van de een, noch de
genegenheid van de andere heeft gevoeld. Het was Wakefields nog nooit
vertoonde lot om zijn oorspronkelijke aandeel te behouden in het
menselijke medeleven en nog steeds betrokken te zijn bij de mensheid,
terwijl hij daar zelf geen invloed meer op had. Het zou een uiterst
ongewone onderneming zijn om de invloed te schetsen van dergelijke
omstandigheden op zijn gemoed en verstand, afzonderlijk en samen.
Hoewel hij veranderd was, drong dat maar zelden tot hem door en dacht
hij dat hij nog steeds dezelfde was; vage indrukken van de waarheid
daagden inderdaad, maar slechts voor even; en nog steeds bleef hij
zeggen, "ik ga gauw weer terug!" - zonder te bedenken dat hij dat al
twintig jaar zei.
Ik denk dus dat deze twintig jaar, achteraf gezien, voor hem
nauwelijks langer zouden lijken dan de week waartoe Wakefield
aanvankelijk zijn afwezigheid had willen beperken. Hij zou op de hele
zaak terugkijken als niet meer dan een intermezzo in de hoofdstroom van
zijn leven. Als hij, weer wat later, zou vinden dat het tijd geworden
was om de huiskamer weer te betreden, zou zijn vrouw van vreugde in
haar handen klappen, bij het zien van de nog steeds bijna vijftigjarige
Wakefield. Helaas, wat een vergissing! Als de Tijd maar zou wachten tot
wij klaar zijn met onze geliefde dwaasheden, dan zouden we allemaal
jong blijven, tot de dag des Oordeels.
Op een avond, in het twintigste jaar na zijn verdwijning, maakt
Wakefield zijn gebruikelijke wandeling naar het huis dat hij nog steeds
het zijne noemt. Het is een stormachtige herfstavond, met vele
stortbuien die op het plaveisel neerkletteren en weer voorbij zijn
voordat iemand zijn paraplu kan opsteken. Als hij stilhoudt bij zijn
huis ontwaart Wakefield, door het zitkamerraam op de eerste etage, de
rode gloed, het schijnsel en grillige flakkeren van een behaaglijk
haardvuur. Op het plafond beweegt een groteske schaduw van de goede
mevrouw Wakefield. Haar hoofdkapje, neus en kin en de ruime taille,
vormen een prachtige karikatuur, die ook nog eens danst op de
opflakkerende en inzakkende vlammen, bijna te vrolijk voor een oudere
weduwe. Op dat moment begint het toevallig te stortregenen en de bui
slaat door de ruwe wind recht in het gezicht van Wakefield. Hij wordt
helemaal doordrongen van de herfstige koude. Zal hij hier nat en
rillend blijven staan, terwijl zijn eigen haard een voortreffelijk vuur
biedt om hem te warmen en zijn eigen vrouw zal hollen om de kamerjas en
pantoffels te pakken, die zij ongetwijfeld zorgvuldig bewaard heeft in
de slaapkamerkast? Nee! zo gek is Wakefield niet. Hij loopt de trap op
- moeizaam! - want in die twintig jaar, sinds hij naar beneden liep,
zijn zijn benen stijf geworden - maar hij beseft dat niet. Blijf staan,
Wakefield! Wil je het enige huis binnengaan dat je rest? Ga dan je
ondergang maar tegemoet! De deur gaat open. Als hij de kamer binnengaat
kunnen wij een vluchtige blik ten afscheid op zijn gelaat werpen en
diezelfde sluwe glimlach herkennen, die voorafging aan het geintje dat
hij sindsdien ten koste van zijn vrouw heeft gespeeld. Wat heeft hij de
arme vrouw genadeloos begluurd! Welterusten Wakefield!
Deze gelukkige gebeurtenis - gesteld dat het dat is - kon alleen
maar plaatsvinden op een onvoorbereid moment. Wij zullen onze vriend
niet over de drempel volgen. Hij heeft ons veel stof tot nadenken
gegeven, een hoeveelheid die haar wijsheid zal lenen voor een moraal en
zich laat vormen tot een gedaante.
"In de ogenschijnlijke wanorde van onze mysterieuze
wereld, is iedereen zo nauwkeurig afgestemd op een bepaald systeem - en
de systemen op elkaar, en alle systemen op het geheel - dat het
individu dat één stap opzij doet, het vreselijke gevaar loopt zijn
plaats voor altijd te verliezen. Hij loopt gevaar, als Wakefield, de
Paria van het Universum te worden."
Jorge Luis Borges over Wakefield
Uit: De Cultus van het Boek (pag. 72 -
77)
Uitgeverij: De Bezige Bij 1981, ISBN 90
234 1540 x
Vertaling: Barber van de Pol
.........Uit bovenstaande overwegingen zou men bij voorbaat kunnen
afleiden dat Hawthorne's verhalen beter zijn dan Hawthorne's romans.
Volgens mij is dat ook zo. De vierentwintig hoofdstukken van The
Scarlet Letter bevatten vele gedenkwaardige passages, gesteld in
goed en gevoelig proza, maar geen ervan heeft mij zo ontroerd als de
zonderlinge geschiedenis van Wakefield, uit de Twice-Told Tales. Hawthorne
had in een krant gelezen, of wendde uit literaire motieven voor in een
krant te hebben gelezen, over een Engelse heer die zonder enige reden
zijn vrouw verliet, zijn intrek nam in een huis om de hoek en zich
daar, zonder dat iemand het vermoedde, twintig jaar schuil hield.
Gedurende die lange periode bracht hij alle dagen door tegenover zijn
huis of hij keek er naar vanaf de hoek, en hij ving menigmaal een glimp
op van zijn vrouw. Toen ze hem hadden opgegeven, toen zijn vrouw er
allang in had berust weduwe te zijn, opende de man, op een dag, de deur
van zijn huis en ging naar binnen. Gewoon, alsof hij een paar uur was
weggeweest. (Hij zou tot de dag van zijn dood een voorbeeldige
echtgenoot zijn.) Hawthorne las het merkwaardige voorval vol onrust en
probeerde het te begrijpen, het zich voor te stellen. Hij kwam niet los
van het thema; het verhaal Wakefield is de veronderstelde
geschiedenis van die ontheemde. Het aantal interpretaties van het
raadsel kan oneindig zijn; laten we naar die van Hawthorne kijken.
Deze stelt Wakefield voor als een bedaagde, op een schuchtere wijze
ijdele, egoïstische man, met een hang naar kinderlijke mysteries, naar
het bewaren van onbetekenende geheimen; een lauwe man, met een groot
gebrek aan verbeeldingskracht en mentale moed, maar in staat tot lange,
vruchteloze, onafgeronde, onduidelijke overpeinzingen; een trouwe
echtgenoot, krachtens zijn sloomheid. Op een oktoberdag, vroeg in de
avond, neemt Wakefield afscheid van zijn vrouw. Hij heeft gezegd - we
moeten niet vergeten dat we in het begin van de negentiende eeuw zitten
- dat hij de diligence zal nemen en dat hij binnen twee, uiterlijk drie
dagen weer terug
is. De vrouw, die weet dat hij verzot is op onschuldige mysteries,
vraagt niet naar de reden van zijn reis. Wakefield gaat gekleed in
laarzen, hoed en overjas; hij heeft een paraplu en een valies bij zich.
Wakefield - en dat vind ik zo knap - weet nog niet wat hem,
onontkoombaar, wacht. Hij vertrekt, met het min of meer vaste voornemen
zijn vrouw ongerust te maken of te verbazen door een hele week weg te
blijven. Hij vertrekt, sluit de voordeur achter zich, doet hem op een
kier nog eens open en glimlacht, even. Jaren later zal zijn vrouw zich
deze laatste glimlach herinneren. Zij zal zich Wakefield voorstellen in
een kist, met die glimlach bevroren op zijn gezicht, of in het
paradijs, in de heerlijkheid, sluw en kalm glimlachend. Iedereen zal
denken dat hij dood is maar zij zal zich die glimlach herinneren en
bedenken dat ze, misschien, geen weduwe is.
Wakefield bereikt, na enige omwegen, het onderkomen dat hij tevoren
in gereedheid had gebracht. Hij nestelt zich bij de schoorsteen en
glimlacht; hij bevindt zich om de hoek van zijn huis maar is beland aan
het einde van zijn tocht. Hij aarzelt, feliciteert zichzelf, kan niet
geloven dat hij daar inderdaad zit, vreest dat ze hem hebben bespied en
zullen verraden. Bijna berouwvol gaat hij naar bed; in het enorme lege
ledikant strekt hij zijn armen uit en zegt een paar keer hardop: 'Ik ga
niet nog eens alleen slapen'.
De volgende dag wordt hij vroeger dan gewoonlijk wakker en vraagt
zich, met verbijstering, af wat hij moet doen. Hij weet dat hij een of
ander plan heeft, maar het kost hem moeite dit te definiëren.
Tenslotte ontdekt hij dat hij er achter wilde komen wat voor indruk
één week weduwschap zal maken op de voorbeeldige mevrouw Wakefield.
Nieuwsgierigheid drijft hem de straat op. Hij mompelt: 'Ik ga mijn huis
uit de verte bespioneren'. Hij gaat op weg, raakt in gedachten
verzonken; plotseling beseft hij dat de macht der gewoonte hem,
verraderlijk, tot voor zijn eigen deur heeft gebracht en dat hij op het
punt staat om naar binnen te gaan. Verschrikt keert hij op zijn
schreden terug. Zouden ze hem hebben gezien; zouden ze hem volgen? Op
een hoek draait hij zich om en kijkt naar zijn huis; het komt hem
anders voor, omdat hij al anders is, omdat één enkele nacht, ook al
weet hij het niet, een verandering in hem heeft teweeggebracht. In zijn
ziel heeft zich de morele verandering voltrokken die hem zal
veroordelen tot twintig jaar ballingschap. Dat is het werkelijke begin
van zijn lange avontuur.
Wakefield bemachtigt een rode pruik. Hij verandert van gewoonten; na
enige tijd heeft hij een nieuwe sleur ontwikkeld. Hij wordt gekweld
door de argwanende gedachte dat zijn afwezigheid mevrouw Wakefield niet
voldoende heeft geraakt. Hij besluit niet terug te gaan voor ze de
schrik goed te pakken heeft. Op een dag gaat een apotheker het huis
binnen, op een andere dag de dokter. Wakefield is ongerust, maar hij
vreest dat zijn onverhoedse terugkomst de ziekte misschien verergert.
Als in trance laat hij de tijd verstrijken; eerst dacht hij: 'Over
zoveel dagen ga ik naar huis', nu: 'over zoveel weken'. En zo gaan er
tien jaren voorbij. Hij weet allang niet meer dat zijn gedrag vreemd
is. Met alle lauwe genegenheid waartoe zijn hart in staat is, blijft
hij houden van zijn vrouw, terwijl zij hem langzaam vergeet. Op een
zondagmorgen kruisen hun wegen elkaar te midden van de Londense drukte.
Wakefield is mager geworden; hij loopt schuin, alsof hij zich
verschuilt, alsof hij op de vlucht is; zijn lage voorhoofd is als het
ware doorploegd met rimpels; zijn gezicht dat voorheen vulgair was, is
nu ongewoon, door de ongewone onderneming die hij achter de rug heeft.
In zijn kleine oogjes spiedt of dwaalt de blik. De vrouw is dik
geworden; zij houdt een kerkboek in haar hand en is het toonbeeld van
een vredig en berustend weduwschap. Zij is aan verdriet gewend geraakt
en zou het, misschien, niet willen ruilen voor geluk. Met het ene
gezicht vlak bij het andere kijken de twee elkaar in de ogen. De
menigte scheidt ze, slokt ze op. Wakefield vlucht naar zijn onderkomen,
sluit de deur door de sleutel tweemaal in het slot te draaien en stort
zich op bed neer, ten prooi aan een huilbui.
Even beseft hij de miezerige eigenaardigheid van zijn bestaan.
'Wakefield, Wakefield! Je bent gek!' zegt hij tegen zichzelf. Misschien
is hij dat. Midden in Londen heeft hij zich van de wereld losgemaakt.
Zonder te zijn gestorven heeft hij afgezien van zijn plaats en zijn
privileges onder de levenden. In gedachten woont hij nog altijd thuis,
bij zijn vrouw. Hij weet niet, of bijna nooit, dat hij een ander is
geworden. Hij herhaalt: 'Binnenkort ga ik terug' en bedenkt niet dat
hij dat al twintig jaar zegt. In zijn herinnering komen die twintig
jaren hem voor als een tussenspel, een intermezzo, meer niet. Op een
middag, een middag als alle middagen, als alle duizenden voorgaande
middagen, bekijkt Wakefield zijn huis. Door de ramen ziet hij dat op de
eerste verdieping het vuur is aangestoken; op het gestucte plafond
projecteren de vlammen mevrouw Wakefields schaduw op groteske wijze.
Het begint te regenen; Wakefield voelt een koude windvlaag. Het komt
hem belachelijk voor zich nat te laten regenen terwijl daar zijn huis,
zijn thuis is. Moeizaam loopt hij de trap op en opent de deur. Op zijn
gezicht speelt, spookachtig, de sluwe glimlach die we kennen. Wakefield
is terug, eindelijk. Hawthorne vertelt ons niet hoe het hem verder
vergaat, maar hij geeft te kennen dat hij, in zekere zin, al dood was.
Ik citeer de slotwoorden: 'In de ogenschijnlijke wanorde van onze
mysterieuze wereld, is iedereen zo nauwkeurig afgestemd op een bepaald
systeem - en de systemen op elkaar, en alle systemen op het geheel -
dat de individu die één stap opzij doet, het vreselijke gevaar loopt
zijn plaats voor altijd te verliezen. Hij loopt gevaar, als Wakefield,
de Paria van het Universum te worden.'
In deze korte, onheilspellende parabel - die dateert van 1835 -
zitten we al in de wereld van Melville, in de wereld van Kafka. Een
wereld van raadselachtige straffen en duistere schulden. Men zal zeggen
dat dat niets bijzonders is, want de wereld van Kafka is het jodendom,
en die van Hawthorne de toom en vergelding van het Oude Testament. Die
opmerking is juist, maar betreft alleen de ethische kant van de zaak,
en het gruwelijke verhaal over Wakefield en vele verhalen van Kafka
delen niet alleen een gemeenschappelijke ethiek maar ook een
gemeenschappelijke retoriek. Zie, bij voorbeeld, de verregaande onbenulligheid
van de protagonist, die contrasteert met de grootsheid van zijn
ondergang en die hem, des te hulpelozer, uitlevert aan de
Wraakgodinnen. Zie het wazige decor waartegen de nachtmerrie zich
afspeelt. Hawthorne roept, in andere vertellingen, een romantisch
verleden op; hier bootst hij een burgerlijk Londen na waarvan de
mensenmassa's hem, overigens, goed van pas komen om zijn held te
verbergen.
Op dit punt zou ik, zonder ook maar enigszins afbreuk aan Hawthorne
te doen, een opmerking willen inlassen. De omstandigheid, de vreemde
omstandigheid dat we, in een verhaal van Hawthorne dat in het begin van
de negentiende eeuw werd geschreven, dezelfde sfeer proeven als in de
verhalen die Kafka in het begin van de twintigste eeuw maakte, mag ons
niet doen vergeten dat Kafka's sfeer is gecreëerd, is bepaald, door
Kafka. Wakefield is een voorafschaduwing van Franz Kafka,
maar deze wijzigt, en verfijnt, de lectuur van Wakefield. De
verplichting is wederzijds, een groot schrijver creëert zijn
voorgangers. Hij creëert ze en hij rechtvaardigt ze, op de een of
andere manier. Wat zou, bij voorbeeld, Marlowe zijn zonder Shakespeare?
De vertaler en criticus Malcolm Cowley ziet Wakefield als
een allegorie van Nathaniel Hawthorne's curieuze opsluiting.
Schopenhauer heeft de beroemde woorden geschreven dat er geen
handeling, geen gedachte, geen ziekte bestaat, die niet vrijwillig is;
als daarin een kern van waarheid zit, zou de gissing passen dat
Nathaniel Hawthorne zich jarenlang van de maatschappij afzijdig hield
opdat in het universum, waarvan misschien verscheidenheid het doel is,
de unieke geschiedenis van Wakefield niet zou ontbreken. Als Kafka dat
verhaal had geschreven, was het Wakefield nooit gelukt om weer thuis te
komen; Hawthorne staat hem toe naar huis terug te gaan, maar zijn
terugkeer is niet minder jammerlijk of gruwelijk dan zijn langdurige
afwezigheid.
Naar boven
|