Home
WOORDEN VAN EEN GELOVIGEDoor Félicité Robert de Lamennais
1833 Utrecht C. van der Post, Jr. 1834 Inleiding: In 1831 protesteerde Lamennais tegen de instemming die Paus Gregorius XVI betoond had voor het neerslaan van de Novemberopstand in Polen in 1830-31. De Paus durfde Lamennais niet rechtstreeks aan te vallen maar deed dat indirect maar overduidelijk in zijn encycliek Mirari Vos. Het gevolg daarvan was het meest apocalyptische en profetische gebed in het Frans, Paroles d'un Croyant, dat Lamennais in 1834 schreef. Het boek sloeg als in bom in onder de intellectuele gemeenschap van Europa. Wat Jesaja voor het Assyrische Rijk geweest was, werd Lamennais voor het Frankrijk van het midden van de negentiende eeuw, maar voor Rome was het de druppel die de emmer deed overlopen. Zo snel mogelijk werd een nieuwe encycliek opgesteld. En op 25 juni 1834 verscheen de zendbrief van de paus: de bul 'Singulari nos'. Nadat het boekje was aangeduid als gering van omvang, maar overweldigend van boosheid - 'libellum, mole quidem exiguum, pravitate tamen ingentem' - werd het, volgens de gewoonte van de katholieke Kerk, veroordeeld, en in alle eeuwigheid verdoemd. Door het Vaticaan werden zes boeken van Lamennais, die in hun ogen eens zo'n trouwe apologeet van de Kerk geweest was, op de Index geplaatst. Toen Lamennais de Woorden van een Gelovige schreef, had hij nog geen afstand genomen van de Roomse Kerk, noch van een aantal christelijke dogma's en de terminologie, die heel dit boekje kleuren. Hoewel hij nooit expliciet over zijn mystieke ervaringen heeft geschreven, zijn bijvoorbeeld paragraaf XXVI en vooral de slotparagraaf onmiskenbare en onvervalste getuigenissen van iemand die Plato's grot verlaten heeft en daar het "licht" aanschouwde, zich één met het Al, met al het zijnde, met God, of hoe je dat ook wilt noemen, gevoeld heeft, maar zoals hij in paragraaf XXVI beseft dat hij dat niet duidelijk kan maken aan mensen die dat niet hebben ervaren en het dus, in een vergeefse poging, onbeholpen in het hem enige bekende jargon, het christelijke, giet. Vergeef het hem, filter het er zelf uit, maak van "de Vader" bijvoorbeeld het Higgsveld, het numineuze, de substantie of immanente kracht, van "de Zoon," dan het Higgsdeeltje, dat vorm geeft aan het die kracht en het Zijnde, de hele schepping teweegbrengt en van "de Geest" de kracht die aan al het levende leven en aan de mens daarenboven zijn bewustzijn geeft. Het is dus duidelijk dat "de Zoon" en "de Geest" uitgaan van "de Vader" en dus in de christelijke terminologie drie Goden zijn die in wezen één God zijn. Daar heb je dus het CERN niet voor nodig, want kennis, schrijft Lamennais is vergeleken met wijsheid maar een kleine zwarte stip. En natuurlijk is er geen Jezus geweest, die voor onze zonden aan het kruis zou zijn gestorven, laat staan dat hij ons daardoor vrijgekocht zou hebben, maar hij is de metafoor voor het geweten. Het evangelie is slechts een geconstrueerd verhaal met Jezus ook als het prototype van de mens, de mens die samenvalt met zichzelf, met zijn geweten, dus zichzelf is en een boodschap en die boodschap is dezelfde als die van Lamennais, vrijheid gelijkheid en broederschap en dan komt dat aards paradijs vanzelf. De componist Franz Liszt die zich aanvankelijk in Parijs in de kringen van Saint-Simonisten bewoog, sloot een innige vriendschap met Lamennais. Hij had ook enkele malen een mystieke ervaring gehad en voelde zich dus zeer thuis bij zijn zielsgenoot. Hij schreef ooit over Lamennais: "Hij is werkelijk een prachtig, wonderbaarlijk en volstrekt uitzonderlijk mens. Zo geniaal en zo gevoelvol. Edelmoedig, mededogend, met een hartstochtelijke bezieling, scherpzinnig, met en ruimhartig en diepzinnig oordeelsvermogen, de eenvoud van een kind, een verheven gedachtegoed en een krachtige ziel - in hem is alles te vinden wat iemand Gods evenbeeld maakt. Nooit heb ik hem het woord "ik" horen zeggen." De vertaler. _______________________________ Aan het Volk Vooral voor jullie is dit boek geschreven; jullie bied ik het aan. Moge het je, te midden van zoveel ellende die je ten deel valt, zoveel smarten die je vrijwel zonder enig respijt verzwakken, weer opbeuren en een weinig troost bieden. Ik zou willen dat het voor jullie, die de last van de dag torsen, voor je arme vermoeide ziel is, wat op het middaguur in een hoek van de akker de schaduw, hoe schamel ook, van een boom is, voor hem die de hele ochtend gezwoegd heeft onder de verzengende zonnestralen. Jullie leven in zware tijden, maar die zullen voorbijgaan. Na de beproevingen van de winter, zal de Voorzienigheid weer een minder guur seizoen brengen en zal het vogeltje met zijn gezang de hand prijzen die het de warmte, overvloed, zijn metgezel en het aangename nest teruggegeven heeft. Hoop en heb lief. Hoop verzacht alles en liefde maakt alles draaglijker. Tegenwoordig zijn er mensen die veel lijden omdat zij jullie te veel lief hebben gehad. Ik, hun broeder, heb het verhaal opgeschreven van wat zij hebben gedaan voor jullie en tegen hen die dit allemaal veroorzaakt hebben; en omdat het geweld zijn krachten zal verbruiken, zal ik het publiceren en zullen jullie het met minder bittere tranen lezen en ook de mensen liefhebben die zoveel om jullie gegeven hebben. Als ik jullie nu zou verhalen over hun liefde en lijden, zouden ze mij samen met hen in de kerker werpen. Ik zou daar met vreugde in neerdalen als jullie ellende daarmee enigszins verzacht kan worden, maar jullie zouden daar geen enkele verlichting van ondervinden en daarom moeten jullie wachten en God smeken je beproevingen te verkorten. Nu zijn het mensen die oordelen en toeslaan: weldra zal hij hen oordelen. Gelukkig hij die zijn gerechtigheid zal zien! Ik ben al oud: luister naar de woorden van een oude man. De aarde is vreugdeloos en verdord, maar zij zal weer groen worden. De adem van de kwaadaardige zal niet eeuwig als een verzengende wind over haar heen gaan. De Voorzienigheid wil dat dit jullie ter lering strekt, zodat jullie leren goed en rechtvaardig te zijn, voor als jullie tijd zal komen. Wanneer zij die misbruik maken van de macht, op een stormachtige dag als het rivierslijk voor jullie terecht zullen staan, zullen jullie begrijpen dat alleen het goede blijvend is en zullen jullie schromen de lucht te bezoedelen die door de hemel gereinigd zal zijn. Bereid je ziel voor op die tijd, want zij is niet ver meer, zij nadert. De Christus, die voor jullie gekruisigd is, heeft beloofd jullie te verlossen. Vertrouw op zijn belofte en verbeter in je wat verbeterd moet worden, om de vervulling ervan te verhaasten, oefen je in alle deugden en heb elkaar lief zoals de Verlosser van de mensheid je liefgehad heeft tot in de dood. I In de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Amen. Ere zij God in de hoge en vrede op aarde aan de mensen van goede wil. Wie oren heeft, hij hore; wie ogen heeft, open ze en zie, want de tijden zijn nabij. De Vader heeft de Zoon voortgebracht, zijn Woord en het Woord is vlees geworden en heeft onder ons gewoond; het is in de wereld gekomen en de wereld heeft het niet gekend. De Zoon heeft beloofd de Geest van troost te zenden, de Geest die uitgaat van de Vader en van de Geest en hun onderlinge liefde is; hij zal komen en het aanschijn der aarde vernieuwen, en het zal als een nieuwe schepping zijn. Achttien eeuwen geleden verspreidde het Woord het goddelijke zaad en de heilige Geest maakte het vruchtbaar. De mensen hebben het zien bloeien, zij hebben zijn vruchten geproefd, vruchten van de boom des levens, overgeplant in hun schamele woning. Ik zeg jullie‚ grote vreugde was onder hen, toen zij het licht zagen verschijnen en zich geheel van een hemels vuur doordrongen voelden. Nu is de aarde weer duister en koud geworden. Onze vaderen hebben de zon zien dalen. Toen zij onder de horizon daalde, huiverde de hele mensheid. Daarna was er die nacht iets, dat geen naam heeft. Kinderen van de nacht, het Westen is duister, maar in het Oosten begint het te dagen. II Luister en zeg mij waar dat verwarde, onbestemde en vreemde geluid vandaan komt, dat van alle kanten te horen is? Leg je hand op de aarde en zeg mij, waarom zij gebeefd heeft. Iets dat wij niet kennen is gaande in de wereld: dat is een werk van God. Verkeert niet iedereen in afwachting? Is er een hart dat niet klopt? Mensenkind, klim op de hoogten en vertel wat je ziet. "Ik zie een donkere wolk aan de horizon en daar omheen een rood schijnsel, als de weerkaatsing van een brand." Mensenkind, wat zie je nog meer? "Ik zie de zee haar golven verheffen en de bergen hun toppen schudden. "lk zie de stromen hun loop veranderen, de heuvelen wankelen en door hun val de dalen vullen. "Alles beeft, alles beweegt zich, alles krijgt een nieuw aanschijn." Mensenkind, wat zie je nog meer? "In de verte zie ik stofwolken in alle richtingen gaan en op elkaar stuiten; zij vermengen zich en vloeien samen. Zij trekken over de steden en als zij daar overheen gegaan zijn, is er nog slechts een kale vlakte te zien. "Ik zie de volken met geraas opstaan en de koningen verbleken onder hun kroon. Het is oorlog onder hen, een oorlog op leven en dood. "lk zie een, twee verbrijzelde tronen en de volken verspreiden de brokstukken over de aarde. "Ik zie een volk strijden, als de aartsengel Michaël tegen Satan. Zijn slagen zijn verschrikkelijk, maar het is naakt en zijn vijand is bekleed met een zware wapenrusting. "O God, het valt; het is dodelijk getroffen. Nee, het is slechts gewond. Maria, de Moedermaagd, bedekt het met haar mantel, lacht het toe en voert het even buiten het strijdgewoel. "lk zie een ander volk onafgebroken strijden en steeds nieuwe krachten putten uit het gevecht. Dit volk heeft het teken van de Christus op de borst. "Ik zie een derde volk, waarop zes koningen de voet gezet hebben en steeds als het zich beweegt, wordt zijn keel door zes dolken doorboord. "Ik zie boven op een groot gebouw, heel hoog in de lucht, een kruis dat ik met moeite kan onderscheiden, omdat het omhuld is met een zwarte sluier." Mensenkind, wat zie je nog meer? "In het Oosten zie ik onlusten. Het ziet zijn paleizen, uit oude tijden, instorten, zijn oude tempels in puin vallen en het slaat de ogen op, alsof het iets anders groots zoekt, een andere God. "In het Westen zie ik een vrouw, met een trotse blik en een kalm gelaat; met vaste hand ploegt zij een ondiepe vore en overal waar haar ploegschaar gaat, zie ik mensengeslachten verrijzen, die haar aanroepen in hun gebeden en loven in hun zangen. "In het Noorden zie ik mensen, die nog maar weinig warmte hebben, opgehoopt in hun hoofd, dat hen bedwelmt; maar de Christus raakt hen aan met zijn kruis en hun hart begint weer te kloppen. "In het Zuiden zie ik onder een of andere vervloeking terneergedrukte geslachten: gebukt gaan ze voort onder een drukkend juk; maar de Christus raakt hen aan met zijn kruis en zij richten zich weer op." Mensenkind, wat zie je nog meer? Hij antwoordt niet: wij moeten hem nog een keer roepen. Mensenkind, wat zie je? "Ik zie Satan vluchten en de Christus omringd door zijn engelen, die komt regeren." IlI. En in mijn gedachten werd ik gevoerd naar tijden van weleer, en de aarde was prachtig, rijk en vruchtbaar; en haar bewoners leefden gelukkig, omdat zij als broeders leefden. En ik zag de Slang in het geheim onder hen sluipen: op velen richtte zij haar machtige blik, hun ziel raakte in verwarring en zij kwamen nabij en de Slang fluisterde in hun oor. En nadat zij het woord van de Slang gehoord hadden, verhieven zij zich en zeiden: "Wij zijn koningen." En de zon verbleekte en de aarde kreeg een doodskleur, als het lijkkleed dat de doden omhult. En er was een dof gemurmel te horen, een lange weeklacht en bij iedereen de sloeg de huiver om het hart. Voorwaar, ik zeg jullie, het was als de dag waarop de afgrond haar sluizen opende en de zondvloed grote watermassa's uitstortte. De Vrees ging van stulp naar stulp, want er waren nog geen paleizen, en zij vertelde iedereen geheime dingen, die hen deden huiveren. En zij, die gezegd hadden: "Wij zijn koningen," namen een zwaard en volgden de Vrees van stulp naar stulp. En daar deden zich vreemde en raadselachtige dingen voor; daar waren ketenen, tranen en bloed. Ontzet riepen de mensen uit: "De moord is terug in de wereld." En dat was alles; want de Vrees had hun geest verstijfd en hun armen de beweging ontnomen. En zij lieten zich in ketenen slaan, zij, hun vrouwen en kinderen. En zij, die gezegd hadden: "Wij zijn koningen," dolven iets als een grote grot en sloten daar de hele mensheid in op, als beesten in een stal. En de stormwind verdreef de wolken en de donder rolde, en ik hoorde een stem, die zei: "De Slang heeft ten tweede male gewonnen, maar niet voor altijd." En daarna hoorde ik alleen nog maar verwarde stemmen, gelach, gekerm en godslasteringen. En ik begreep dat vóór Gods heerschappij eerst Satan aan het bewind moest zijn. En ik weende en hoopte. En het visioen dat ik zag was waar, want het bewind van Satan is al in vervulling gegaan, en Gods heerschappij zal ook aanbreken; en zij, die gezegd hebben: "Wij zijn koningen," zullen op hun beurt met de Slang in de grot worden opgesloten en de mensheid zal daar uitkomen; en het zal voor haar zijn als een wedergeboorte, als de overgang van dood naar leven. Het zij zo. IV. Jullie zijn zonen van dezelfde vader en een moeder heeft jullie gezoogd; waarom hebben jullie elkaar dan niet lief als broeders? en waarom behandelen jullie elkaar eerder als vijand? Wie zijn broeder niet liefheeft is zevenmaal vervloekt, en wie zijn broeder vijandig bejegent, is zeventig maal zevenmaal vervloekt. Daarom zijn de koningen en vorsten en iedereen, die door de wereld groot genoemd wordt, vervloekt: zij hebben hun broeders niet liefgehad en hen als vijand behandeld. Heb elkaar lief en jullie hoeven geen angst te hebben voor de groten, vorsten, of koningen. Zij zijn voor jullie alleen maar machtig, omdat jullie niet één zijn, omdat jullie elkaar niet als broeders liefhebben. Zeg niet: "Hij daar is van een ander volk, en ik ben van dit volk." Want op aarde hebben alle volken dezelfde vader gehad, te weten Adam en in de hemel hebben alle volken dezelfde Vader, te weten God. Als één deel van het lichaam gekwetst wordt, lijdt het hele lichaam. Samen vormen jullie één lichaam; als één van jullie onderdrukt wordt, worden jullie allemaal onderdrukt. Als een wolf een kudde aanvalt, verslindt hij niet alle schapen ineens: hij grijpt een schaap en verslindt het. Als daarna de honger terugkeert, grijpt hij een ander en verslindt het, en zo tot het laatste schaap; want altijd keert zijn honger terug. Doe dus niet zoals de schapen die, als de wolf een van hen heeft geroofd, even geschrokken zijn en dan weer gaan grazen. "Want," denken zij, "misschien is hij wel tevreden met de eerste of een tweede prooi en waarom zou ik mij bekommeren over hen die hij verslindt? Wat gaat mij dat aan? Voor mij blijft er meer gras over." Voorwaar, ik zeg jullie: wie zo bij zichzelf denkt is bestemd om als voedsel te dienen voor het dier dat van vlees en bloed leeft. V Als je iemand weggevoerd ziet worden naar de gevangenis of de strafplaats, zeg dan niet te snel: "Dat is een slecht mens, die een misdaad tegen de mensen begaan heeft." Want misschien is hij een eerbaar man, die de mensen heeft willen dienen en daarvoor door hun onderdrukkers gestraft wordt. Als je een volk ziet, beladen met ketenen en overgeleverd aan de beul, zegt dan niet te snel: "Dat volk is een gewelddadig volk, dat de vrede op aarde wilde storen." Want misschien is het een volk van martelaren, dat sterft voor het heil van de mensheid. Achttien eeuwen geleden hebben de priesters en de koningen uit die tijd, in een stad in het Oosten, na hem met roeden gegeseld te hebben, een oproerkraaier, een godslasteraar, zoals zij hem noemden, aan het kruis genageld,. Op de dag van zijn dood was er grote ontsteltenis in de hel en grote vreugde in de hemel. Want het bloed van de Rechtvaardige had de wereld verlost. VI Waarom vinden de dieren hun voedsel, een ieder naar zijn aard? Dat komt omdat geen van hen dat een ander afneemt en elk dier tevreden is met wat toereikend is voor zijn behoeften. Als in de korf een bij zou zeggen: "Alle honing hier is van mij," en als zij dan naar eigen goedvinden over de opbrengst van de gezamenlijke arbeid ging beschikken: wat zou er dan van de andere bijen terechtkomen? De aarde is als een grote bijenkorf en de mensen als de bijen. Iedere bij heeft recht op het deel van de honing, dat nodig is voor haar behoud, en als er onder de mensen iemand is, aan wie het noodzakelijke ontbreekt, komt dat omdat bij hen rechtvaardigheid en liefde verdwenen zijn. De rechtvaardigheid is het leven; en ook de liefde is het leven, maar een veel aangenamer en overvloediger leven. Er zijn valse profeten opgestaan‚ die sommige mensen wijs hebben gemaakt, dat alle anderen ten behoeve van hen geboren waren; en wat de eersten op het woord van de valse profeten geloofd hebben, hebben de anderen ook geloofd. Toen dit leugenachtige woord de overhand kreeg, weenden de engelen in de hemel, want zij voorzagen dat veel gewelddadigheden, misdaden en kwalen de aarde zouden overstromen. De mensen, aan elkaar gelijk, zijn geschapen voor God alleen en wie het tegendeel beweert, lastert God. Wie onder jullie de grootste wil zijn, moet jullie dienstknecht zijn, en wie onder jullie de eerste wil zijn, moet de dienstknecht zijn van iedereen. De wet Gods is een wet van liefde en de liefde verheft zich niet boven zijn naasten, maar offert zich voor hen op. Hij, die in zijn hart zegt: "Ik ben anders dan de andere mensen en de andere mensen zijn mij gegeven om hen te bevelen en naar eigen verkiezen te beschikken over hen en alles wat van hen is" is een zoon van Satan. En Satan is de vorst van deze wereld, want hij is de vorst van iedereen die zo denkt en handelt; en zij, die zo denken en handelen, hebben zich door zijn raadgevingen meester van de wereld gemaakt. Maar hun heerschappij zal slechts een tijd duren en het einde van die tijd is nabij. Er zal een grote strijd ontbranden en de engel der gerechtigheid en de engel der liefde zullen strijden aan de zijde van hen, die zich zullen wapenen om onder de mensen de heerschappij van gerechtigheid en liefde te herstellen. En velen zullen sneuvelen in die strijd, en hun namen zullen blijven op aarde, als een straal van Gods glorie. Daarom lijden jullie; houd goede moed, versterk je hart, want morgen zal de dag van de beproeving aanbreken, de dag waarop iedereen met vreugde zijn leven zal geven voor zijn broeders; en de dag die volgt, zal de dag van de verlossing zijn. VII Als een boom alleen staat, wordt hij door de winden gebeukt en van zijn bladeren beroofd; en in plaats van dat zijn takken zich verheffen, buigen zij zich neer, alsof zij de aarde zoeken. Als een plant alleen staat en geen bescherming vindt tegen de hitte van de zon, kwijnt zij weg, verdort en sterft. Als de mens alleen staat, buigt de wind van de machtigen hem naar de grond; en de gloed van de hebzucht van de groten van deze wereld zuigt de sappen op, die hem voeden. Wees dus niet zoals de plant en de boom, die alleen staan; maar verenig je met elkaar, en ondersteun en bescherm je onderling. Zolang jullie onderling verdeeld zullen zijn en iedereen alleen maar aan zichzelf denkt, heb je niets anders te verwachten dan leed, ellende en onderdrukking. Wat is zwakker dan de mus en weerlozer dan de zwaluw? Maar als een roofvogel verschijnt, slagen de mussen en zwaluwen erin hem te verjagen, door om hem heen te drommen en hem allemaal samen te achtervolgen. Neem een voorbeeld aan de mussen en zwaluwen. Hem die zich afzondert van zijn broeders, volgt de vrees op de voet, gaat bij hem zitten als hij uitrust en verlaat hem zelfs niet in zijn slaap. Als ze jullie dus vragen: "Met hoevelen zijn jullie?" antwoord dan: "Wij zijn één, want onze broeders dat zijn wij en wij zijn onze broeders." God heeft kleinen noch groten, heren noch slaven, koningen noch onderdanen geschapen. Hij heeft alle mensen gelijk gemaakt. Maar onder de mensen hebben sommigen meer lichaams-, geestes- of wilskracht en als door hoogmoed of hebzucht, de liefde voor hun broeders gedoofd wordt, zijn zij het die de anderen proberen te onderwerpen. En God wist dat dit zou gebeuren en daarom heeft hij de mensen het gebod gegeven elkaar lief te hebben, zodat zij één zouden zijn en de zwakken niet zouden vallen onder de onderdrukking van de sterken. Want hij die sterker is dan één mens, zal minder sterk zijn dan twee en hij die sterker is dan twee, zal minder sterk zijn dan vier en als zij door elkaar lief te hebben werkelijk één zijn, zullen de zwakken dus niets te vrezen hebben. Er was eens een man, die door de bergen trok; en hij kwam op een plek waar een groot stuk rots op de weg was gevallen, dat de hele doorgang versperde; links noch rechts was er een uitweg. Maar toen die man zag, dat hij door die rots zijn reis niet kon vervolgen, probeerde hij haar weg te duwen om een doorgang te maken; hij matte zich erg af met dit werk maar al zijn inspanningen waren vergeefs. En toen hij dit zag ging hij heel terneergeslagen zitten en zei: "Wat zal er van mij worden als het nacht wordt en zij mij overvalt op deze eenzame plaats, zonder voedsel, zonder beschutting, zonder enige bescherming, in de tijd waarop de wilde dieren erop uitgaan om hun prooi te zoeken?" En toen hij in deze gedachte verzonken was, kwam daar een andere reiziger aan en toen hij hetzelfde gedaan had als de eerste en gebleken was dat ook hij niet sterk genoeg was om de rots te verplaatsen, ging ook hij zwijgend zitten en liet het hoofd hangen. En na hem kwamen er nog anderen en geen van hen kon de rots bewegen en zij waren allemaal erg bang. Eindelijk zei een van hen tot de anderen: "Broeders, laten we bidden tot onze Vader, die in de hemelen is; misschien zal hij medelijden met ons hebben in onze nood." En zij hoorden zijn woorden en baden vurig tot de Vader, die in de hemelen is. En toen zij gebeden hadden, zei de man die gezegd had: "Laat ons bidden", opnieuw: "Broeders, wie weet of wat niemand van ons alleen heeft kunnen doen, wij allemaal samen wel kunnen?" En zij stonden op en allemaal samen duwden ze tegen de rots en de rots week, en zij vervolgden hun weg in vrede. Die reiziger is de mens, de reis is het leven, de rots zijn de moeilijkheden, de moeilijkheden die hij onderweg bij elke voetstap tegenkomt. Geen mens zou die rots alleen op kunnen tillen, maar God heeft haar gewicht zodanig afgemeten dat zij hen, die samen reizen, nooit kan tegenhouden. VIII. In den beginne was voor de mens de arbeid niet nodig om te leven; de aarde voldeed uit zichzelf aan al zijn behoeften. Maar de mens deed wat kwaad was en omdat hij tegen God was opgestaan, stond de aarde tegen hem op. En met hem gebeurde met wat de zoon gebeurt die tegen zijn vader in opstand komt; de vader onthoudt hem zijn liefde en laat hem aan zichzelf over; en de dienaren van het huis weigeren hem te dienen en hij gaat weg en probeert hier en daar in zijn armzalig levensonderhoud te voorzien en het brood te eten, dat hij in het zweet zijns aanschijns heeft verkregen. Vanaf die tijd heeft God alle mensen tot werken gedoemd en heeft iedereen zijn lichamelijke of geestelijke arbeid; en zij die zeggen: "Ik zal niet werken," zijn de ergsten van allemaal. Want zoals de wormen een lijk opvreten worden zij verslonden door ondeugden, en als het de ondeugd niet is, dan is het wel de verveling. En toen God wilde dat de mens zou werken, verborg hij een schat in die arbeid, omdat hij een vader is en de liefde van een vader nooit uitdooft. En voor wie goed gebruik maakt van deze schat en die niet dwaas verkwist, zal een tijd van rust komen en dan zal hij zijn zoals de mensen in den beginne waren. En God gaf hun bovendien dit gebod: "Help elkaar, want er zijn onder jullie sterkeren en zwakkeren, zieken en gezonden, en toch moeten ze allemaal leven. "En als jullie dat doen, zal iedereen leven; want de liefde, die jullie aan je broederen bewezen hebben, zal ik vergelden en je zweet vruchtbaar maken." En wat God heeft beloofd, is altijd bewaarheid; want nooit heeft men iemand, die zijn broeders helpt, gebrek zien lijden. Maar er was ooit een slecht mens, die door de hemel vervloekt was. En deze man was sterk en haatte arbeid, zodat hij bij zichzelf zei: "Wat zal ik doen? Als ik niet arbeid ga ik dood en werken is onverdraaglijk voor me." En een duivelse gedachte kwam in hem op en 's nacht ging hij erop uit en greep enige van zijn broeders terwijl zij sliepen en sloeg hen in de boeien. "Want," zei hij, "met roede en zweep zal ik hen dwingen om voor mij te werken en ik zal de vruchten eten van hun arbeid." En hij deed zoals hij gezegd had, en anderen die dat zagen, deden hetzelfde; en er waren geen broeders meer, maar meesters en slaven. Die dag was een dag van rouw over de hele aarde. Lange tijd daarna was er een andere man nog slechter en meer vervloekt door de hemel dan de eerste. Toen hij zag dat de mensen overal in aantal toegenomen waren en met ontelbaar velen waren, zei hij bij zichzelf: "Misschien zou ik wel een paar van hen in de ketenen kunnen slaan en dwingen voor mij te werken; maar dan zouden ze gevoed moeten worden en dat zou mijn winst verminderen. Laten we het beter doen; zij moeten voor niets werken; zij zullen dan weliswaar sterven, maar omdat hun aantal groot is, zal ik rijkdommen verzamelen voordat het aanmerkelijk verminderd is, en er zullen er altijd nog genoeg overblijven." Maar deze hele menigte leefde van wat zij in ruil voor hun werk ontvingen. Nadat hij zo gesproken had, richtte hij zich tot sommigen in het bijzonder en zei tegen hen: "Als jullie zes uur werken, krijgen jullie één geldstuk voor je arbeid. "Als jullie twaalf uur werken, krijg je twee geldstukken en kun je beter leven, jullie en je vrouwen en kinderen."
En zij geloofden hem.
En weer geloofden zij hem. Toen zei de slechte man, die zij geloofd hadden, tegen hen: "Ik zal jullie allemaal werk geven, onder voorwaarde dat jullie even lang werken en ik je maar de helft geef van wat ik eerst betaalde; want ik wil je wel een dienst bewijzen, maar mijzelf niet te gronde richten." En omdat zij honger hadden, zij, hun vrouwen en kinderen, namen zij het voorstel van de slechte man aan en prezen hem nog bovendien; "want," zeiden ze, "hij redt ons leven." Hij bleef hen op dezelfde manier te bedriegen, gaf hen steeds meer te werken en steeds minder loon. En zij stierven bij gebrek aan het allernoodzakelijkste, en anderen verdrongen zich om hen te vervangen; want in dat land was de nood zo hoog gestegen, dat hele gezinnen zich verkochten voor een stuk brood. En de slechte man, die zijn broeders bedrogen had, verzamelde meer rijkdommen dan de slechte man, die hen had geketend. De naam van de laatste is Tiran; de eerste heeft alleen een naam in de hel. IX Jullie zijn vreemdelingen in deze wereld. Ga naar het Noorden en Zuiden, naar het Oosten en Westen, waar je je ook zult ophouden, overal zal je iemand tegenkomen, die je daar wegjaagt, met de woorden: "dit is mijn land." En na alle landen doorkruist te hebben, zullen jullie terugkeren en weten dat er nergens een armzalig stukje grond is, waar je vrouw haar eerstgeborene kan baren, of waar je na je arbeid kunt uitrusten; waar je kinderen als je laatste uur geslagen heeft je botten kunnen begraven op een eigen stukje grond. Wat een grote ellende! Maar toch moeten jullie je niet te zeer kwellen, want over hem die de mensheid verlost heeft staat geschreven: "De vossen hebben hun holen en de vogelen des hemels hebben hun nest, maar de Mensenzoon heeft niets, waar hij zijn hoofd kan neerleggen." Maar hij heeft zichzelf arm gemaakt om jullie te leren je armoede te dragen. Niet dat de armoede van God zou komen, want zij is een gevolg van de verdorvenheid en kwalijke hebzucht van de mensen; en daarom zullen er altijd armen zijn. De armoede is de dochter van de zonde, waarvan de kiem in ieder mens ligt en van de slavernij, waarvan de kiem in iedere maatschappij ligt. Altijd zullen er armen zijn, omdat de mens nooit de zonde in zich zal uitroeien. Er zullen wel steeds minder armen komen, omdat de slavernij geleidelijk uit de maatschappij zal verdwijnen. Willen jullie werken om de armoede uit te roeien, span je dan in om de zonde uit te roeien, eerst in jezelf, dan in de anderen en in de maatschappij de slavernij. De armoede kan niet uitgeroeid worden door wat een ander toebehoort hem af te nemen, want hoe zou het aantal armen verminderd kunnen worden door armen te maken? Een ieder heeft recht het zijne te behouden, want zonder dat zou niemand iets bezitten. Maar iedereen heeft ook het recht door zijn arbeid te verkrijgen wat hij niet heeft, want zonder dat zou de armoede eeuwig zijn. Maak dus je arbeid vrij, maak je handen vrij, dan zal de armoede niet meer onder de mensen zijn behalve een door God toegelaten uitzondering, om hen te herinneren aan de tekortkomingen van hun natuur en aan de onderlinge hulp en liefde, die zij elkaar verschuldigd zijn. X Toen de hele aarde beefde in afwachting van haar verlossing, verhief zich in Judea een stem, de stem van hem die zou lijden en sterven voor zijn broeders en door sommigen laatdunkend de zoon van een timmerman werd genoemd. De zoon van de timmerman, arm en verlaten in deze wereld, zei: "Kom bij mij, jullie die zuchten onder het juk van het werk en ik zal jullie opbeuren." En sinds die tijd tot op heden is niemand van hen die hem geloofd hebben in zijn ellende zonder troost geweest. Om de kwalen waaronder de mensen zuchtten te genezen, verkondigde hij iedereen gerechtigheid, het begin van naastenliefde en naastenliefde is het betrachten van gerechtigheid. Welnu, rechtvaardigheid vereist het in acht nemen van het recht van de ander, en soms vraagt naastenliefde dat je daarvoor afstand doet van je eigen recht, ter wille van de vrede of een ander goed. Wat zou er van de wereld terechtkomen als het recht niet langer betracht werd, als niemand zeker was van zichzelf en niet zonder angst kon genieten van wat hem toebehoort? Diep in de bossen leven zou beter zijn dan in een maatschappij die aldus overgeleverd was aan roof. Wat jij je vandaag toe-eigent, zal morgen een ander bij jou doen. Dan zouden de mensen er ellendiger aan toe zijn dan de vogels in de lucht, waarvan de andere vogels voedsel noch nest roven. Was is een arme? Dat is iemand die nog geen bezit heeft. Wat wil hij? Niet langer arm zijn, dat wil zeggen eigendom verwerven. Maar wat doet iemand die rooft en plundert anders dan zijn eigen eigendomsrecht teniet doen? Plunderen, roven is evenzeer een aanval op de arme als op de rijke. Het is het vernietigen van de grondslag van elke mensengemeenschap. Wie niets bezit, kan geen bezit verwerven omdat anderen dat al hebben; zij kunnen hem alleen iets geven in ruil voor zijn arbeid. Orde is iets goeds, het belang van iedereen. Drink niet uit de beker der misdaad; op de bodem liggen bittere ellende, angst en dood. XI En ik had gezien hoe allerlei kwaads op aarde plaatsvond, de zwakke onderdrukt werd, de rechtvaardige om brood bedelde, de slechte geëerd werd en in rijkdom zwolg, de onschuldige veroordeeld werd door onrechtvaardige rechters en zijn kinderen rondzwierven door het land. En mijn ziel was bedroefd en als uit een gebroken vat verliet de hoop haar aan alle kanten,. En God zond mij een diepe slaap. En in mijn slaap zag ik een lichtende gedaante naast mij staan; het was een Geest, wiens vriendelijke en doordringende blik doordrong tot het diepst van mijn geheimste gedachten. En ik beefde niet van angst of vreugde, maar van een gevoel dat een onuitsprekelijk mengsel was van het ene en het andere. En de Geest zei: "Waarom ben je bedroefd?" En in tranen antwoordde ik: "Ach, zie de rampen, die op aarde zijn." En de hemelse gedaante glimlachte met een onbeschrijfelijke lach en ik hoorde de volgende woorden: "Je oog kijkt niet anders dan door dat bedrieglijke middel dat de schepselen tijd noemen. Maar de tijd is alleen voor jou, voor God bestaat de tijd niet." En ik zweeg, want ik begreep het niet. Opeens zei de Geest: "Kijk!" En er was voor mij geen vóór of na meer en ik zag tegelijkertijd wat de mensen in hun ontoereikende en gebrekkige taal verleden, heden en toekomst noemen. En dat was allemaal slechts één, maar als ik wil vertellen wat ik zag, moet ik teruggrijpen naar de tijd, moet ik de ontoereikende en gebrekkige mensentaal spreken. En de hele mensheid kwam mij voor als een enkel mens. En die mens had veel kwaads en weinig goeds gedaan; hij had veel ellende en weinig vreugde meegemaakt. En hij lag daar in zijn ellende op een aarde, die nu eens ijzig, dan weer brandend heet was; en hij was mager, uitgehongerd, en verzwakt door machteloosheid werd hij gekweld, in de verblijfplaats van kwade geesten. Zijn rechterhand omknelde zijn linkerhand en zijn linkerhand omknelde zijn rechterhand en in zijn angstdromen had hij zich zo vastgedraaid in zijn ketenen, dat zijn hele lichaam ermee bedekt en gekluisterd was. Want waar hij maar aangeraakt werd, hechtten zij zich aan zijn lichaam vast als gesmolten lood, drongen in zijn vlees en gingen er niet meer uit. En dit was de mens, ik herkende hem. En zie‚ er kwam een straal van licht uit het Oosten, een straal van liefde uit het Zuiden en een straal van kracht uit het Noorden. En die drie stralen kwamen bijeen in het hart van die mens. En toen de straal van licht uitgezonden werd, sprak een stem: "Zoon van God, broeder van de Christus, weet wat je moet weten." En toen de straal van liefde uitgezonden werd, sprak een stem: "Zoon van God, broeder van de Christus, bemin die je beminnen moet." En toen de straal van kracht uitging, sprak een stem: "Zoon van God, broeder van de Christus, doe wat je moet doen." En toen de drie stralen bijeengekomen waren, verenigden zich de drie stemmen en het werd één stem, die sprak: "Zoon van God, broeder van de Christus, dien God en hem alleen." En hij, die voor mij tot dan toe slechts een mens was, kwam mij voor als een menigte van volken en naties. En mijn eerste blik had mij niet bedrogen, en de tweede bedroog mij ook niet. En die volken en naties stonden op van hun legerstede van angst en begonnen tegen elkaar te zeggen: "Waar komen onze ellende en machteloosheid vandaan, de honger en dorst, die ons kwellen, en de ketenen, die ons ter aarde buigen en in ons vlees drukken?" En hun ogen werden geopend en zij begrepen dat Gods zonen, de broeders van de Christus niet door hun vader tot slavernij waren veroordeeld, en dat die slavernij de bron was van hun hele ellende. Iedereen probeerde dus zijn ketenen te verbreken; maar het lukte niemand. En zij keken elkaar aan met groot medelijden en de liefde ontwaakte in hen en ze zeiden tegen elkaar: "Wij hebben allemaal dezelfde gedachten: waarom zouden wij dan niet hetzelfde hart hebben? Zijn wij niet allemaal kinderen van dezelfde God en broeders van dezelfde Christus? laten wij ons bevrijden of samen sterven." En nadat ze dat gezegd hadden, voelden zij een goddelijke kracht in zich en ik hoorde hun ketenen kraken, en zij streden zes dagen tegen hen, die hen gekluisterd hadden en op de zesde dag waren zij de overwinnaars, en de zevende was een dag van rust. En de verdorde aarde werd weer groen, en ze konden allemaal eten van haar vruchten en heen en weer lopen, zonder dat iemand tegen hen zei: "Waar ga je naartoe? terug!" En de kindertjes plukten bloemen en brachten ze naar hun moeder, die hen vriendelijk toelachte. En er waren geen armen of rijken, maar iedereen had in overvloed wat hij nodig had voor zijn levensonderhoud, omdat zij elkaar allemaal liefhadden en als broeders hielpen. En een stem‚ als die van een engel, weerklonk in de hemel: "Ere zij God, die aan zijn kinderen de kennis, liefde en kracht gegeven heeft. Ere zij de Christus, die aan zijn broeders de vrijheid teruggegeven heeft." XII Als een van jullie onrecht wordt aangedaan, als de onderdrukker hem op zijn reis door dit leven neerwerpt en zijn voet op hem zet, beklaagt hij zich, maar niemand hoort hem. De kreet van de arme stijgt op tot God, maar dringt niet door tot het oor van de mensen. En ik vroeg mij af: "Vanwaar dit kwaad? Zou hij, die zowel de arme als de rijke geschapen heeft, de zwakke en de sterke, de een in zijn onrechtvaardigheden alle vrees hebben willen ontnemen en de ander in zijn ellende alle hoop?" En ik zag in dat dit een verschrikkelijke gedachte was, een godslastering. Omdat een ieder van jullie slechts van zichzelf houdt, omdat hij zich afzondert van zijn broeders, omdat hij alleen is en alleen wil blijven, wordt zijn klacht niet gehoord. In de lente, als alles weer tot leven komt, stijgt uit het gras een geluid op, dat zich als een aanhoudend gemurmel verheft. Dit geluid, gevormd door zoveel geluidjes, dat ze niet te tellen zijn, is de stem van een ontelbare menigte arme kleine onzichtbare schepseltjes. Afzonderlijk zou geen van hen gehoord kunnen worden; maar allemaal samen wel. Jullie zijn ook verscholen onder het gras, maar waarom komt er geen enkele stem uit? Als wij een snelstromende rivier willen oversteken, stellen wij ons op in twee lange rijen; zo komen wij, die zonder hulp van de anderen de kracht van het water niet zouden kunnen weerstaan, de rivier zonder moeite over. Als jullie ook zo doen zullen jullie de stroom van ongerechtigheid verbreken, waardoor je als je alleen bent meesleept en gebroken op de oever geworpen wordt. Laat je beslissing bedachtzaam maar standvastig zijn. Laat je niet meeslepen door de eerste of tweede opwelling. Maar als jullie onrecht is aangedaan, ban dan eerst elk gevoel van haat uit je hart, hef je handen en ogen ten hemel en zeg tegen je Vader, die in de hemelen is: "O Vader, u bent de beschermer van de onschuldige en de verdrukte; want het is uw liefde, die de wereld geschapen heeft en uw rechtvaardigheid, die haar bestuurt. "Het is uw wil dat gerechtigheid op aarde heerst, maar met zijn kwade wil verzet de slechte zich daartegen. "Daarom hebben wij besloten de slechte te bestrijden. "O Vader, leid onze geest en geef kracht aan onze armen." Als jullie zo, uit de grond van je hart, gebeden zullen hebben, strijdt dan en vrees niets. Als de overwinning aanvankelijk verder weg lijkt te raken, is dat maar een beproeving, zij zal terugkomen: want jullie bloed zal zijn als het door Kaïn vergoten bloed van Abel, en jullie dood als die van de martelaren. XIII Het was in een donkere nacht en, als een marmeren zerk op een graf, lag een sterrenloze hemel zwaar op de aarde. En niets anders verstoorde de stilte van deze nacht, dan een vreemd geluid, als van een zacht klapwieken, dat van tijd tot tijd te horen was boven de velden en steden. En toen werd het nog duisterder, en iedereen voelde zijn hart ineenkrimpen en een huivering door zijn aderen trekken. En in een met zwarte doeken behangen zaal, verlicht door een roodachtige lamp, zaten op zeven ijzeren zetels zeven in purper geklede mannen, met een kroon op het hoofd. En in het midden der zaal verhief zich een troon, gemaakt van knekels en als een voetbank lag aan de voet van de troon een omvergeworpen kruisbeeld; en voor de troon stond een ivoren tafel en op de tafel stond een beker vol rood schuimend bloed en lag een menselijke schedel. En de zeven gekroonde mannen leken in gedachten verzonken en bedrukt en uit hun holle kassen schoten hun ogen van tijd tot tijd vonken van een blauwachtig vuur. En een van hen stond op en liep met onvaste tred naar de troon en zette zijn voet op het kruisbeeld. Op dat moment beefden zijn ledematen en leek hij haast te bezwijmen. De anderen sloegen hem roerloos gade; zij maakten niet de minste beweging, maar er gleed iets onbestemds over hun gezicht, en een niet menselijke grijns trok hun lippen samen. En hij, die bijna had geleken te bezwijmen, strekte de hand uit, greep de beker vol bloed, goot hem leeg in de schedel en dronk. En deze drank leek hem kracht te geven. En hij hief het hoofd op en als een dof gereutel klonk deze schreeuw uit zijn borst: "Vervloekt de Christus, die op aarde de vrijheid heeft teruggebracht!" En de zes andere gekroonde mannen stonden allemaal samen op en stootten allemaal dezelfde kreet uit: "Vervloekt de Christus, die op aarde de vrijheid heeft teruggebracht!" Daarna gingen zij weer op hun ijzeren zetels zitten, en de eerste zei: "Broeders, wat moeten wij doen om de vrijheid te verstikken? want als die van haar begint komt onze heerschappij ten einde. Wij hebben hetzelfde probleem; iedereen moet een voorstel doen van wat hem verstandig lijkt. "Dit is de raad die ik jullie geef. Wie kon ons weerstaan, voordat de Christus kwam? Zijn godsdienst heeft ons te gronde gericht. Wij moeten de godsdienst van de Christus vernietigen." En allen antwoordden: "Dat is waar. Wij moeten de godsdienst van de Christus vernietigen." En een tweede naderde de troon, nam de schedel, goot er bloed in, dronk het en zei: "Wij moeten niet alleen de godsdienst vernietigen, maar ook de kennis en het verstand. "Want de kennis wil weten wat niet goed is voor ons als de mens dat weet en het verstand staat altijd klaar om zich te verzetten tegen de macht." En allen antwoordden: "Dat is waar. Wij moeten de kennis en het verstand vernietigen." En nadat hij gedaan had wat de twee eersten gedaan hadden, zei de derde: "Als wij de mensen, door hen de godsdienst, kennis en het verstand te ontnemen, weer in onwetendheid gedompeld zullen hebben, zullen wij veel bereikt hebben; maar dan rest ons nog iets te doen. "Het redeloze dier heeft gevaarlijke instincten en neigingen. Om te voorkomen dat als het ene klaagt en in beweging komt, het andere in verleiding komt het na te doen moet geen enkel volk de stem van een ander volk kunnen horen. Geen enkel gerucht van buiten mag tot hen doordringen." En allen antwoordden: "Dat is waar. Geen enkel gerucht van buiten mag tot hen doordringen." En een vierde zei: "Wij hebben ons eigen belang en de volkeren hebben ook hun belangen, die strijdig zijn met die van ons; als zij zich verenigen om deze belangen tegen ons te verdedigen, hoe kunnen wij hen dan weerstaan? "Wij moeten verdelen om te heersen. Wij moeten in ieder gewest, stad en gehucht een belang in het leven roepen, dat strijdig is met dat van de andere gehuchten, steden en gewesten. "Dan zullen zij elkaar allemaal haten en er niet aan denken om zich tegen ons te verenigen." En allen antwoordden: "Dat is waar. Wij moeten verdelen om te heersen; eendracht zal ons doden." En nadat hij tweemaal de schedel met bloed gevuld en tweemaal leeggedronken had, zei een vijfde: "Ik ben het eens met al deze middelen: ze zijn goed, maar niet toereikend. Er redeloze dieren van maken is goed; maar als je niet vroeg of laat door hen verslonden wil worden, maak deze redeloze dieren dan ook bang, jaag hen angst aan door een onverbiddelijke rechtspraak en wrede straffen. De beul is de belangrijkste dienaar van een goede vorst." En allen antwoordden: "Dat is waar. De beul is de belangrijkste dienaar van een goede vorst." En een zesde zei: "Ik begrijp het nut van onmiddellijke, afschrikwekkende en onvermijdelijke straffen. Maar er zijn sterke en wanhopige zielen die straffen trotseren. "Als jullie de mensen gemakkelijk willen regeren, verzwak hen dan door wellust. Deugdzaamheid levert ons niets op; zij voedt de kracht: wij moeten die juist uitputten door zedenbederf." En allen antwoordden: "Dat is waar. We moeten die kracht en moed uitputten door zedenbederf." Toen kwam de zevende en nadat hij zoals de anderen uit de schedel had gedronken, zette hij zijn voet op het kruisbeeld, en zei: "Geen Christus meer; er heerst een gevecht op leven en dood, een eeuwige strijd tussen hem en ons. "Maar hoe moeten we de volkeren van hem losmaken? Dat is vergeefse moeite. Wat staat ons dan te doen? Luister: wij moeten door middel van bezittingen, ereambten en macht de priesters van de Christus voor ons proberen te winnen "En zij zullen het volk in de naam van de Christus gebieden ons onderdanig te zijn in alles, wat wij ook doen, wat wij ook bevelen. "En het volk zal hen geloven en zal ons bewust gehoorzamen en onze macht zal sterker zijn dan te voren." En allen antwoordden: "Dat is waar. We moeten de priesters van de Christus proberen te winnen." En opeens doofde de lamp die de zaal verlichtte‚ en in de duisternis gingen de zeven mannen uiteen. En tot een rechtvaardige, die op dat moment waakte en bad voor zijn kruisbeeld sprak een stem: "Mijn dag is nabij. Aanbid en vrees niets." XIV. En zoals op aarde in de schemering iets te zien is, zag ik door een dikke grijze nevel een kale, verlaten en koude vlakte. In het midden verhief zich een rots, waar zwartachtig water vanaf druppelde, en het zwakke en doffe geluid van de vallende druppels was het enige geluid dat te horen was. En zeven wegen slingerden zich door de vlakte en eindigden bij de rots en vlakbij de rots, aan het eind van elke weg, lag een steen bedekt met iets vochtigs en groens, als het slijm van een reptiel. En zie, op een van de wegen ontwaarde ik iets als een schaduw, dat zich langzaam voortbewoog; en toen de schim geleidelijk dichterbij kwam, onderscheidde ik niet een mens, maar iets dat op een mens leek. En ter hoogte van zijn hart had deze menselijke gedaante een bloedvlek. En hij ging op de koude en groene steen zitten en zijn ledematen rilden van kou en met gebogen hoofd had hij zijn armen om zich heengeslagen, als om een restje warmte vast te houden. En langs de zes andere wegen kwamen zes andere schimmen achtereenvolgens aan bij voet van de rots. En rillend van de kou en de armen om zich heen geslagen gingen ze allemaal zitten op de vochtige en groene steen. En daar zaten zij, zwijgende en gebukt onder het gewicht van een onbegrijpelijke angst. En hun zwijgen hield lange tijd aan; ik weet niet hoe lang, want nooit gaat de zon op over deze vlakte; er is avond noch morgen. Daar meten alleen de vallende druppels zwartachtig water een eentonige, donkere, drukkende en eeuwige tijd. En dit was zo verschrikkelijk om aan te zien, dat als God mij niet gesterkt had, ik de aanblik daarvan niet zou hebben kunnen verdragen. En na een soort stuiptrekkend rillen, hief een van de schimmen het hoofd op en liet een geluid horen als het hese en doffe geluid van de wind, die door een geraamte suist. En de rots kaatste deze woorden in mijn oren terug: "De Christus heeft gewonnen, vervloekt zij hij!" En de zes andere schimmen sidderden, hieven tegelijk hun hoofd op, en dezelfde godslastering kwam uit hun borst: "De Christus heeft gewonnen, vervloekt zij hij!" En meteen werden zij door een nog sterkere huivering gegrepen, de nevel werd dikker en het zwartachtige water hield even op met druppelen. En weer bogen de zeven schimmen onder het gewicht van hun verborgen angst, en er viel een tweede stilte, langer dan de eerste. Roerloos en gebogen sprak vervolgens een van hen, zonder zich van de steen op te richten, en zei tegen de anderen; "Jullie is hetzelfde overkomen als mij. Wat voor nut hebben al onze beraadslagingen gehad?" En een andere antwoordde: "Het geloof en het verstand hebben de ketenen van de volken verbroken; het geloof en verstand hebben de aarde bevrijd." En een andere zei: "Wij wilden de mensen verdelen en onze onderdrukking heeft hen tegen ons verenigd." En een andere: "Wij hebben bloed vergoten, maar dat bloed is over ons hoofd gekomen." En een andere: "Wij hebben zedenbederf gezaaid, maar het is in ons eigen hart ontkiemd en heeft onze beenderen verteerd." En een andere: "Wij hebben gedacht de vrijheid te kunnen verstikken, maar haar adem heeft onze macht uitgedroogd tot aan de wortel." Toen sprak de zevende schim en riep uit: "De Christus heeft gewonnen: vervloekt zij hij!" En allen antwoordden als uit één mond: "De Christus heeft gewonnen; vervloekt zij hij!" En ik zag een hand naderen en zij doopte de vinger in het zwartachtige water, waarvan de vallende druppels de eeuwige tijd afmeten en zij schreef een teken op het voorhoofd van de zeven schimmen en dat was voor eeuwig. XV. Jullie hoeven op aarde maar één dag door te brengen; zorg dat je die in vrede doorbrengt. De vrede is de vrucht van de liefde; want om in vrede te leven, moet je veel kunnen verdragen. Niemand is volmaakt, iedereen heeft zijn gebreken; ieder mens drukt op de anderen en alleen de liefde maakt deze last licht. Als jullie je broeders niet kunnen verdragen, hoe kunnen je broeders jullie dan verdragen? Over de zoon van Maria staat geschreven: "Zo heeft hij de zijnen in de wereld liefgehad, liefgehad tot het einde toe." Heb dan je broeders lief, die in de wereld zijn en heb hen lief tot het einde. De liefde laat niet af; zij wordt nooit moe. De liefde is onvermoeibaar, zij rust nooit. De liefde is onuitputtelijk; zij leeft en herleeft uit zichzelf en hoe meer zij zich uitstort, hoe overvloediger zij wordt. Wie zichzelf meer liefheeft dan zijn broeder, is de Christus onwaardig, die voor zijn broeders gestorven is. Heb jij bezittingen weggegeven, geef dan ook je leven en de liefde zal je alles vergelden. Voorwaar ik zeg jullie, het hart van hem, die liefheeft, is een paradijs op aarde. Hij draagt God in zijn hart; want God is liefde. De slechte mens kent geen liefde. Hij wordt gedreven door hebzucht; hij hongert en dorst naar alles; zijn oog betovert en verleidt als het oog van de slang, maar om te verslinden. Als een dauwdruppel in een bloemkelk huist de liefde in het binnenste van de zuivere ziel,. Oh, wisten jullie maar wat liefhebben is. Jullie zeggen dat jullie liefhebben, maar veel van je broeders hebben geen brood om zich in leven te houden; geen kleren om hun naaktheid te bedekken; geen dak om zich te beschutten; geen handvol stro om op te rusten: terwijl jullie alle dingen in overvloed hebben. Jullie zeggen dat jullie liefhebben, maar er zijn vele zieken, die verstoken van hulp op hun armoedige legerstede wegkwijnen; ongelukkigen, die wenen, zonder iemand die met hen mee weent; kleine kinderen, die geheel verkleumd van de kou van huis naar huis gaan, om bij de rijken de kruimels vragen die van hun tafel vallen, en niet krijgen. En toch zeggen jullie: "Ik heb mijn broeders lief." Wat zouden jullie dan doen als je ze zou haten? En ik zeg jullie: iedereen die, terwijl hij het kan, zijn lijdende broeder niet steunt, is zijn vijand; en iedereen die zijn broeder die honger heeft, brood kan geven en dat niet doet, is zijn moordenaar! XVI. Er zijn mensen, die God niet liefhebben, en geen ontzag voor hem hebben: ontloop hen, want zij wasemen een vervloeking uit. Ontloop de goddeloze, want zijn adem doodt; maar haat hem niet: want wie weet of God zijn hart al niet veranderd heeft? De mens die, zelfs ter goeder trouw, zegt: "Ik geloof niet," bedriegt zichzelf vaak. Lang daarvoor is er diep in zijn ziel een kiem van geloof, die niet uitdroogt. Het woord dat God verloochent, brandt op de lippen, waar het overheen gaat; en de mond die zich opent om God te lasteren, is een luchtgat van de hel. De goddeloze staat helemaal alleen in het heelal. Alle schepselen prijzen God, al wat gevoel heeft looft hem, al wat denkt aanbidt hem. Overdag zingt de zon, ´s nachts zingen de sterren hem een loflied in hun geheimzinnige taal. Aan het uitspansel heeft hij zijn driemaal heilige naam geschreven. Ere zij God in de hemelen. Die naam heeft hij ook geschreven in het hart van de mensen, en de goede mens bewaart haar daar met liefde; maar de anderen proberen haar uit te wissen. Vrede op aarde aan de mensen van goede wil. Hun slaap is zacht en hun dood nog zachter. Want zij weten dat zij terugkeren tot hun vader. Zoals de arme landman bij het vallen van de avond zijn akker verlaat, naar zijn hut terugkeert en gezeten voor de deur, terwijl hij de hemel aanschouwt, zijn vermoeienissen vergeet: zo keert ook, als de avond valt, de mens die in hoop leeft, met vreugde terug naar het vaderhuis en vergeet op de drempel, in het vooruitzicht van de eeuwigheid, de ongemakken van zijn ballingschap. XVII Twee mannen waren buren van elkaar, en ieder van hen had een vrouw en meerdere kleine kinderen en zij hadden niets anders dan hun arbeid om van te leven. En een van hen maakte zich zorgen en zei bij zichzelf: "Als ik sterf of ziek word, wat zal er van mijn vrouw en kinderen terechtkomen?" En deze gedachte liet hem nooit los en knaagde aan zijn hart zoals een worm aan de vrucht knaagt, waarin hij verborgen is. En diezelfde gedachte was ook bij de andere vader opgekomen, maar hij was daar niet stil bij blijven staan. "Want," zei hij, "God, die al zijn schepsels kent en over hen waakt, zal ook waken over mij en mijn vrouw en kinderen." En hij leefde onbezorgd, terwijl de eerste innerlijk geen moment rust of vreugde kende. En op een dag dat hij op het veld werkte, droevig en terneergeslagen door zijn angst, zag hij een paar vogels het struikgewas in vliegen en weer uitkomen en heel vlug weer terugkomen. En toen hij daar naartoe gelopen was zag hij twee nestjes vlak naast elkaar en in elk meerdere jonge vogeltjes, die pas uit het ei gekomen waren en nog geen veren hadden. En nadat hij weer aan het werk was gegaan, sloeg hij af en toe zijn ogen op en keek naar die vogeltjes die heen en weer vlogen met voedsel voor hun jongen. Maar zie, op het moment waarop een van de moedervogels met eten in de bek terugkwam, werd ze gegrepen door een gier, die haar meevoerde en de arme moeder, die zich vergeefs aan de klauwen probeerde te ontworstelen, slaakte doordringende kreten. Bij die aanblik raakte de man die aan het werk was nog meer dan eerst ontroerd in zijn ziel: "want," dacht hij, "de dood van de moeder is de dood van de jongen. Mijn kinderen hebben alleen mij maar. Wat zal er van hen worden als ik er niet meer ben?" En de hele dag was hij treurig en neerslachtig en die nacht sliep hij niet. En toen hij de volgende dag weer terug was op het veld, zei hij bij zichzelf: "Ik wil de jongen van die arme moeder zien; de meeste zijn vast al dood." En hij liep naar het bosje. En toen hij keek, zag hij dat de jongen het goed maakten; ze leken niets geleden te hebben. En omdat hij zich daarover verbaasde, verschool hij zich om te zien wat er gebeurde. En na enige ogenblikken hoorde hij een zacht piepen, en hij zag de tweede moeder haastig het voedsel brengen, dat zij verzameld had, en het zonder onderscheid uitdelen aan alle jongen en er was genoeg voor allemaal, en de weesjes waren in hun ongeluk niet in de steek gelaten. En de vader die niet vertrouwd had op de Voorzienigheid vertelde 's avonds aan de andere vader wat hij gezien had. En die zei tegen hem: "Waarom ben je ongerust? God verlaat de zijnen nooit. Zijn liefde heeft geheimen die wij niet kennen. Wij moeten geloven, hopen, liefhebben en onze weg in vrede vervolgen. "Als ik eerder doodga dan jij, zal jij voor mijn kinderen een vader zijn en als jij eerder dan ik sterf, zal ik voor die van jou een vader zijn. "En als wij beiden zouden sterven voordat zij op de leeftijd zijn gekomen, waarop zij zelf in hun onderhoud kunnen voorzien, dan zullen zij de vader die in de hemel is, als vader hebben." XVIII. Als je gebeden hebt, voel je dan niet dat je hart veel lichter en je ziel tevredener is? Het gebed maakt droefheid minder smartelijk en vreugde zuiverder; het vermengt het eerste met iets onbestemd versterkends en verzachtends, en de laatste met een hemelse geur. Wat doen jullie op aarde, en hebben jullie hem, die je daar geplaatst heeft, niets te vragen? Je bent een reiziger, die op zoek is naar zijn vaderland. Loop niet met gebogen hoofd: je moet je ogen opheffen, om de weg er naartoe te leren kennen. De hemel is je vaderland; en als je de hemel gadeslaat, voel je dan niet dat er iets in je opwelt? Is er dan geen verlangen, dat je aanzet? of is dat verlangen stom? Sommigen zeggen: "waar is dat bidden goed voor? God is te hoog boven ons verheven, om zulke nietige schepsels te verhoren." En wie heeft dan die nietige schepsels gemaakt? wie anders heeft hen gevoel, het denken en de spraak gegeven, dan God? En als hij zo goed jegens hen geweest is, was dat dan om hen daarna in de steek te laten en hen ver van zich af te stoten? Voorwaar, ik zeg jullie: al wie in zijn hart zegt dat God zijn werken veracht, lastert God. Er zijn anderen die zeggen: "waar is dat bidden goed voor? weet God soms niet beter dan wij wat wij nodig hebben?" God weet beter dan jullie wat je nodig hebt, en daarom wil hij dat je hem dat vraagt; want God zelf is je eerste behoefte en tot God bidden is het begin van God bezitten. De vader kent de behoeften van zijn zoon; maar is dat een reden waarom zijn zoon hem nooit iets zou moeten vragen, en zijn vader dankbaar zou moeten zijn? Als dieren in nood zijn, als zij angstig zijn of honger lijden, storten zij klaaglijke geluiden uit. Die geluiden zijn het gebed dat zij tot God richten en God hoort het. Zou de mens in de hele schepping dan het enige wezen zijn, wiens stem nooit Gods oor bereikt? Soms waait er een wind over de velden, die de planten verdort en dan is te zien hoe hun verlepte stengel naar de grond neigt; maar door de dauw bevochtigd, hernemen zij hun frisheid en beuren hun kwijnende hoofd weer op. Er zijn altijd verzengende winden, die over de ziel van de mens heen gaan en haar uitdrogen. Het gebed is de dauw die haar verfrist. XIX Jullie hebben maar één vader, dat is God, en maar één meester, dat is de Christus. Als dus iemand jullie komt vertellen over hen die een grote macht op aarde hebben: "Dat zijn jullie meesters," geloof hem dan niet. Als ze rechtvaardig zijn, zijn ze je dienaar; als ze dat niet zijn, zijn het jullie tirannen. Iedereen wordt gelijk geboren; niemand brengt, als hij ter wereld komt, het recht mee om te bevelen. Ik heb in een wieg een huilend en kwijlend kind zien liggen; en er omheen zaten oude mensen die tegen het kind zeiden: "Heer!" en het op hun knieën aanbaden. En ik begreep alle ellende van de mens. De zonde heeft de vorsten doen ontstaan; want in plaats van elkaar als broeders lief te hebben en te helpen, zijn de mensen elkaar kwaad gaan berokkenen. Toen hebben zij onder hen een of meerderen uitgekozen, die zij voor de meest rechtvaardigen hielden, om de goeden tegen de kwaden te beschermen en zodat de zwakke in vrede zou kunnen leven. En de macht, die zij uitoefenden, was een wettige macht, want het was de macht van God, die wil dat de gerechtigheid heerst en de macht van het volk, dat hen gekozen had. En daarom moest iedereen hen naar plicht en geweten gehoorzamen. Maar weldra waren er ook mensen, die uit zichzelf wilden heersen, alsof zij beter waren dan hun broeders. En hun macht is niet wettig, want het is de macht van Satan, en hun heerschappij is die van hoogmoed en hebzucht. En daarom kan iedereen en moet dat soms, als niet te vrezen valt dat er een erger kwaad uit voortkomt, hen naar geweten weerstaan. In de weegschaal van het eeuwige recht weegt jullie wil zwaarder dan de wil van de koningen, want de volken maken de koningen en de koningen zijn gemaakt voor de volken, maar de volken niet voor de koningen. De hemelse Vader heeft de ledematen van zijn kinderen niet gevormd om door ijzer verbrijzeld te worden, noch hun ziel om vermoord te worden door slavernij. Hij heeft hen verenigd in gezinnen en alle gezinnen zijn zusters van elkaar; hij heeft hen verenigd in volken en alle volken zijn broeders van elkaar; en iedereen die gezinnen van gezinnen, en volken van volken scheidt, verdeelt wat God verenigd heeft, en doet het werk van Satan. En wat gezinnen met gezinnen, en volken met volken verbindt, is op de eerste plaats de wet van God, de wet der gerechtigheid en liefde en daarna de wet der vrijheid, die ook de Gods wet is. Want wat voor eenheid zou er onder de mensen bestaan zonder de vrijheid? Zij zouden dan verenigd zijn zoals het paard verenigd is met hem, die het bestijgt, zoals de zweep van de meester met de huid van de slaaf. Als er dus iemand komt, die zegt: "Jullie zijn van mij!" antwoord dan: "Nee; wij zijn van God, die onze vader is en van de Christus, die onze enige meester is." XX Laat je niet door ijdele woorden misleiden. Velen zullen jullie ervan proberen te overtuigen dat jullie echt vrij zijn, omdat zij op een blad papier het woord vrijheid geschreven hebben en dat aangeplakt hebben op alle hoeken van de straten. De vrijheid is geen plakkaat, dat te lezen is op de hoeken van de straten. Zij is een werkelijke macht, die in en om je heen te voelen is, de beschermengel van huis en gezin, de waarborg van maatschappelijke rechten en belangrijkste van die rechten. De onderdrukker, die zich met haar naam dekt, is de ergste van alle onderdrukkers. Hij voegt aan tirannie de leugen toe en aan onrechtvaardigheid heiligschennis; want de naam vrijheid is heilig. Hoed je dus voor hen, die roepen: "Vrijheid! Vrijheid!" en haar door hun daden vernietigen. Kunnen jullie zelf de mannen kiezen, die je regeren; die je bevelen om dit te doen en dat te laten; die een schatting heffen op je bezittingen, nijverheid en arbeid? En als jullie dat niet kunnen, hoezo ben je dan vrij? Kunnen jullie naar eigen goedvinden over je kinderen beschikken? Kunnen jullie de zorg voor hun onderwijs en zedelijke opvoeding toevertrouwen aan wie je wil? En als jullie dat niet kunnen, hoezo ben je dan vrij? De vogels in de lucht en zelfs de insecten verzamelen zich, om samen te doen wat geen enkel van hen alleen zou kunnen. Kunnen jullie je aaneensluiten, om samen je belangen te behartigen, je rechten te verdedigen, om enige verlichting te brengen in jullie ellende? En als jullie dat niet kunnen, hoezo ben je dan vrij? Kunnen jullie van de ene plaats naar de andere gaan, zonder verkregen toestemming; over de vruchten van de aarde en de voortbrengselen van je arbeid beschikken; je vinger in het zeewater dopen en een druppel daarvan laten vallen in de armzalige aarden pot, waarin je voedsel wordt gekookt, zonder je bloot te stellen aan het betalen van een boete en in de kerker geworpen te worden? En als jullie dat niet kunnen, hoezo ben je dan vrij? Kunnen jullie ervoor instaan dat als je je 's avonds te ruste begeeft, er tijdens je slaap niemand zal komen om de geheimste plaatsen van je huis te doorzoeken, je uit het midden van je gezin weg te rukken en in een donker hol te werpen, omdat de macht, in haar vrees, je wantrouwt? En als jullie dat niet kunnen, hoezo ben je dan vrij? Als jullie, door moed en volharding, je van al die onderdanigheden bevrijd zullen hebben zal de vrijheid haar licht over jullie laten schijnen,. De vrijheid zal haar licht over jullie laten schijnen, als jullie uit de grond van je hart gezegd zullen hebben: "Wij willen vrij zijn;" en als jullie, om vrij te worden, bereid zullen zijn om alles op te offeren en alles te verdragen. De vrijheid zal haar licht over jullie laten schijnen, als jullie aan de voet van het kruis, waaraan de Christus voor jullie gestorven is‚ gezworen zullen hebben om voor elkaar te sterven. XXI. "Het volk is niet in staat om zijn eigen belangen te behartigen; het moet, voor zijn eigen bestwil, altijd bevoogd worden. Is het niet aan hen die zelf verlicht zijn, de anderen te leiden die van licht verstoken zijn?" Zo spreekt een menigte huichelaars, die de zaken van het volk willen regelen, teneinde zich met de bezittingen van het volk te verrijken. "Jullie zijn niet in staat," zeggen ze, "om je belangen te begrijpen;" en bovendien zullen zij je zelfs niet toestaan te beschikken over iets dat je zelf nuttig vindt; en tegen je zin zullen zij dat doen, over iets anders dat je niet aanstaat en tegen de borst stuit. Jullie zijn niet in staat om een klein, gemeenschappelijk eigendom te beheren, niet in staat te weten wat goed of kwaad voor je is, je behoeften te kennen en erin te voorzien en bovendien zullen ze je mensen sturen, die op jouw kosten goed betaald worden, die je bezit zullen beheren naar hun eigen goedvinden, je zullen beletten te doen wat je zelf wilt, en je zullen dwingen te doen wat je niet wilt. Jullie zijn niet in staat om te onderscheiden, wat de geschiktste opvoeding voor je kinderen is; en uit teerhartigheid voor je kinderen, zullen ze hen in de poelen van goddeloosheid en slechte zeden werpen, als je het ten minste niet verkieslijker vindt, dat zij van elk soort van opvoeding verstoken blijven. Jullie zijn niet in staat om te oordelen, of jij en je gezin kunnen leven van het loon, dat ze je voor je arbeid geven; en ze zullen jullie, onder bedreiging van zware straffen, verbieden onderling met elkaar te overleggen om een verhoging van dat loon te verkrijgen, zodat je zou kunnen leven, jij en je vrouw en kinderen. Als het waar zou zijn wat dit schijnheilige en hebzuchtige geslacht zegt, dan zouden jullie ver onder het redeloze dier staan, want het dier weet alles waarvan beweerd wordt dat jullie dat niet weten, en heeft alleen zijn instinct nodig om het te weten. God heeft jullie niet geschapen om de kudde van enkele andere mensen te zijn. Hij heeft jullie geschapen, om vrij in gemeenschap met je broeders te leven. Maar past een broeder zijn eigen broeder te bevelen? Broeders verbinden zich met elkaar door onderlinge overeenkomsten, en die overeenkomsten vormen de wet, en de wet moet geëerbiedigd worden; en allen moeten zich aaneensluiten om te verhinderen dat zij geschonden wordt: want zij is de beschermster van allen, van de wil en het belang van allen. Wees mens: niemand is machtig genoeg om je tegen je wil onder het juk te spannen; maar als je wilt, kunt je je hoofd door de halsband steken. Er zijn redeloze dieren, die in een stal worden opgesloten, gevoed worden voor de arbeid en wanneer zij oud worden vetgemest worden voor de slacht en om hun vlees te eten. Er zijn ook anderen, die in vrijheid in de velden leven, niet aan slavernij kunnen wennen en zich niet laten misleiden door bedrieglijke liefkozingen en zich noch door bedreigingen of een slechte behandeling laten temmen. Moedige mensen lijken op deze laatsten; lafaards op de eersten. XXII Begrijp hoe jullie je kunnen bevrijden. Wil je vrij zijn, dan moet je boven alles God liefhebben; want als je God liefhebt, zal je zijn wil doen en de Gods wil is gerechtigheid en liefde, zonder welke geen vrijheid bestaat. Als iemand met list of geweld het bezit van een ander ontvreemdt; als hij hem persoonlijk aanvalt; als hij hem in iets dat toegestaan is verhindert te handelen, zoals hij wil en hem dwingt te handelen zoals hij niet wil; als hij op enigerlei manier zijn recht beknot en geweld aandoet, wat is dat dan? Onrechtvaardigheid. Het is dus onrechtvaardigheid waardoor de vrijheid vernietigd wordt. Als iedereen alleen van zichzelf zou houden en alleen aan zichzelf zou denken, zonder de anderen te hulp te komen, dan zou de arme vaak genoodzaakt zijn iets te stelen wat van iemand anders is, om te kunnen leven en de zijnen te kunnen laten leven; dan zou de zwakke onderdrukt worden door een sterkere en hij weer door een nog sterkere; dan zou overal onrechtvaardigheid heersen. Het is dus de liefde die de vrijheid onderhoudt. Heb God lief boven alles en je naasten als jezelf; dan zal de slavernij van de aarde verdwijnen. Maar hen die baat hebben bij de slavernij van hun broeders, zullen alles in het werk stellen om haar voort te zetten. Zij zullen daar leugen en macht voor bezigen. Zij zullen zeggen dat de willekeurige heerschappij van sommigen en de slavernij van alle anderen, de door God ingestelde orde is, en om hun dwingelandij te behouden, zullen zij niet schromen de Voorzienigheid te belasteren. Antwoord hen dat de God, die zij hebben, Satan is, de vijand van de mensheid en de God, die jullie hebben, Satan heeft overwonnen. Daarna zullen zij hun volgelingen op jullie loslaten; zij zullen talloze kerkers laten bouwen om jullie daarin op te sluiten; zij zullen jullie te vuur en te zwaard vervolgen; zij zullen jullie martelen en je bloed vergieten als het water van fonteinen. Maar als jullie niet vastbesloten zijn om onafgebroken te strijden, om zonder te buigen alles te verdragen, om het nooit of te laten weten of te zwichten, houd dan je ketenen en doe afstand van een vrijheid, die jullie niet waard zijn. De vrijheid is als het koninkrijk Gods: het wordt geweld aangedaan en de gewelddadigen nemen het in met geweld. En het geweld dat jullie in het bezit van de vrijheid zal stellen, is niet het onstuimige geweld van dieven en rovers, van onrechtvaardigheid, wraak en wreedheid; maar een sterke, onbuigzame wil, een bedaarde en edele moed. De heiligste zaak wordt goddeloos en verfoeilijk als gebruik gemaakt wordt van de misdaad, om haar te verdedigen. De misdadige mens kan van slaaf een tiran worden, maar vrij zal hij nooit worden. XXIII Heer, wij roepen tot u uit de diepte van onze ellende. Als dieren, die geen voedsel hebben om hun jongen te voeden, Zo roepen wij tot u, Heer! Als het schaap, dat haar lam ontnomen wordt, Zo roepen wij tot u, Heer! Als de duif, die door de havik wordt gegrepen, Zo roepen wij tot u, Heer! Als de hinde in de klauwen van de tijger, Zo roepen wij tot u, Heer! Als de stier, uitgeput van vermoeienis en bebloed door de steekpriem, Zo roepen wij tot u, Heer! Als de getroffen vogel, die door de hond van de jager achtervolgd wordt, Zo roepen wij tot u, Heer! Als de zwaluw, die bij het overvliegen van de zee afgemat neerstort en tegen de golven worstelt, Zo roepen wij tot u, Heer! Als reizigers, die zonder water verdwaald zijn in een brandende woestijn, Zo roepen wij tot u, Heer! Als schipbreukelingen op een kale rots, Zo roepen wij tot u, Heer!
Als hij, die te middernacht op een kerkhof een afschuwelijk spook ontmoet, Als de vader, aan wie het stuk brood ontstolen wordt, dat hij zijn uitgehongerde kinderen wilde geven, Zo roepen wij tot u, Heer! Als de gevangene, die door de onrechtvaardige machthebber in een vochtige en donkere kerker is geworpen, Zo roepen wij tot u, Heer! Als de slaaf, wiens rug is opengereten door de zweep van zijn meester, Zo roepen wij tot u, Heer! Als de onschuldige, die naar de strafplaats gesleept wordt, Zo roepen wij tot u, Heer! Als het volk van Israël in het land der slavernij, Zo roepen wij tot u, Heer! Als de kinderen van Jakob, van wie de koning van Egypte hun eerstgeboren zonen in de Nijl liet verdrinken, Zo roepen wij tot u, Heer! Als de twaalf stammen, die van hun onderdrukkers dagelijks harder moesten werken en die elke dag hun voedsel voor een deel verminderden, Zo roepen wij tot u, Heer! Als alle volkeren der aarde, voordat de dageraad van de bevrijding was aangebroken, Zo roepen wij tot u, Heer! Als de Christus aan het kruis, toen hij zei: "Mijn God! Mijn God! Waarom hebt Gij mij verlaten?" Zo roepen wij tot u, Heer! O Vader, u hebt uw zoon niet verlaten, uw Christus, maar alleen maar ogenschijnlijk en voor even; zo zult u ook niet voor altijd de broeders van uw Christus in de steek laten. Zijn goddelijke bloed, dat hen heeft vrijgekocht van de slavernij van de vorst van deze wereld, kocht hen ook vrij van de slavernij van zijn dienaren. Zie hun doorboorde voeten en handen, hun geopende zijde, hun met bloedige wonden overdekte hoofd. In de aarde, die u hen tot erfdeel gegeven heeft, hebben ze voor hen een grote kuil gegraven en hen daar door elkaar heen ingeworpen en de steen hebben ze verzegeld met een zegel, waarop ze uit spotternij uw heilige naam gegraveerd hebben. Daar liggen zij Heer, maar zij zullen daar niet voor eeuwig liggen. Nog drie dagen, en het heiligschennende zegel zal verbroken en de steen verbrijzeld worden en zij die slapen, zullen ontwaken en de heerschappij van de Christus, die rechtvaardigheid, liefde, vrede en vreugde is in de heilige Geest, zal aanbreken. Het zij zo! XXIV Alles wat er in de wereld gebeurt heeft zijn teken, dat daaraan voorafgaat. Als de zon bijna opkomt, wordt de horizon gekleurd met duizenden schakeringen en het Oosten lijkt helemaal in brand te staan. Als er een storm opsteekt, is op het strand een dof geruis te horen en lijkt het alsof de golven uit zichzelf bewegen. De ontelbare menigte verschillende gedachten, die elkaar kruisen en zich vermengen aan de horizon van de geestelijke wereld, is het teken dat het rijzen van de zon van kennis aankondigt. Het verwarde gerommel en de binnenlandse beweging van de in beroering verkerende volken zijn de tekens en voorboden van de storm die weldra over de huiverende naties zal komen. Houd je gereed, want de tijden zijn nabij. En op die dag zullen er grote angsten zijn en geschreeuw, zoals na de zondvloed niet meer gehoord is. De koningen zullen brullen op hun troon; met beide handen zullen zij hun kroon proberen vast te houden, die door de winden meegevoerd wordt en samen daarmee zullen zij weggevaagd worden. De rijken en machtigen zullen naakt hun paleizen verlaten, uit angst onder de puinhopen bedolven te worden. Ze zullen dolend op de wegen gezien worden, aan de voorbijgangers wat lompen vragen, om hun naaktheid te bedekken, een stuk donker brood, om hun honger te stillen en wat ze ook maar kunnen krijgen. En er zullen mensen zijn, die gegrepen zullen worden door bloeddorst en de dood zullen aanbidden en willen dat anderen dat ook doen. En de dood zal zijn graatmagere hand uitstrekken, alsof hij ze wil zegenen en die zegen zal tot in hun hart neerdalen en het zal ophouden met kloppen. En de geleerden zullen zich verwarren in hun kennis, en als de zon van wijsheid zal oprijzen, zal hun kennis niet meer dan een kleine zwarte stip lijken. En naarmate zij hoger klimt, zal haar warmte de door de storm opeengehoopte wolken verdrijven en zij zullen niet meer zijn dan een dunne nevel, die door een zachte bries westwaarts zal worden gejaagd. Nooit eerder zal de hemel zo helder geweest zijn, noch de aarde zo groen en vruchtbaar. En in plaats van de zwakke schemering, die wij dag noemen, zal er vanuit de hemel een helder en zuiver licht stralen, als een weerkaatsing van Gods aangezicht. En de mensen zullen elkaar bij dit licht aankijken en zeggen: "Wij kenden onszelf niet, noch de anderen; wij wisten niet wat een mens is. Nu weten wij het." En iedereen zal in zijn broeder zichzelf liefhebben en zich gelukkig prijzen als hij hem kan dienen; en door de liefde, die alles vereffent, zullen er kleinen noch groten zijn; en alle gezinnen zullen een enkele familie zijn, en alle volken een enkel volk. Dit is de betekenis van de geheimzinnige letters, die de verblinde joden aan het kruis van de Christus vastmaakten. XXV. Het was een gure winternacht. Buiten huilde de wind en de sneeuw had de daken wit gemaakt. In een klein kamertje onder een van die daken, zaten een oude vrouw met zilvergrijze haren en een jong meisje te handwerken. En af en toe verwarmde de oude vrouw hare bleke handen aan een kleine vuurpot. Een aardewerken lamp verlichtte deze armoedige woning, en een straal van de lamp eindigde op een prent van de heilige Maagd, die aan de muur hing. En het jonge meisje sloeg haar ogen op en staarde even naar de vrouw met zilvergrijze haren; daarna zei ze; "Moeder, u bent niet altijd zo arm geweest." En in haar stem lag een onuitsprekelijke zachtheid en tederheid. En de vrouw met grijze haren antwoordde: "Dochter, God is de meester: wat Hij doet is wel gedaan." Nadat zij deze woorden gesproken had, zweeg zij even; daarop vervolgde zij: "Toen ik je vader verloor, was dat voor mij een verdriet waar ik dacht dat geen troost voor was: maar ik had jou nog; maar toen voelde ik maar één ding. "Maar daarna heb ik bedacht dat zijn hart zou breken als hij nog zou leven en ons in deze ellende zag; en ik begreep dat God goed voor hem geweest was." Het jonge meisje antwoordde niet, maar boog haar hoofd en enkele tranen, die zij probeerde te verbergen, vielen op de doek, die zij in haar handen had. De moeder voegde daaraan toe: "God, die goed voor hem is geweest, is dat ook voor ons geweest. Wat heeft ons ontbroken, terwijl zoveel anderen gebrek hebben aan alles? "Wij hebben er wel aan moeten wennen met weinig tevreden te zijn en dat weinige met onze arbeid moeten verdienen; maar is dit weinige niet voldoende? En is soms niet iedereen, vanaf de beginne, veroordeeld geweest van zijn arbeid te leven? "In zijn goedheid heeft God ons ons dagelijks brood gegeven; en hoe velen hebben dit niet? een dak boven ons hoofd; en hoe velen weten niet, waar zij een schuilplaats kunnen vinden? "Hij heeft mij jou gegeven, mijn dochter, waarover zou ik mij beklagen?" Bij die laatste woorden viel het jonge meisje, diep geroerd, aan de voeten van haar moeder, pakte haar handen, bedekte ze met kussen en viel haar, luid snikkend, om de hals. En de moeder deed een poging om haar stem te verheffen en zei: "Dochter, het geluk bestaat niet veel bezitten, maar in veel hopen en liefhebben. "Onze hoop is niet hier beneden, evenmin onze liefde; en als die er wel is, is het slechts voor even. "Na God, ben jij mijn alles in deze wereld; maar deze wereld vervliegt als een droom en daarom verheft mijn liefde zich samen met jou naar een andere wereld. "Toen ik jou onder mijn hart droeg, bad ik op een dag nog vuriger tot de Maagd Maria, en zij verscheen mij in mijn slaap en het leek alsof zij mij met een hemelse glimlach een kindje aanbood. "En ik nam het kind aan, dat zij mij aanbood en toen ik het in mijn armen hield, zette de moeder Maagd het een kroon van witte rozen op het hoofd. "Een paar maanden daarna werd jij geboren, en die prachtige verschijning had ik steeds voor mijn ogen." Toen ze dat zei begon de vrouw met zilvergrijze haren te beven en klemde het jonge meisje aan haar hart. En kort daarop zag een godvrezende ziel twee lichtende gedaanten ten hemel stijgen, en een groep engelen vergezelde hen en de lucht weergalmde van hun vreugdezangen. XXVI Wat je ogen zien en je handen beroeren, zijn slechts schaduwen en het geluid dat je oren treft, is slechts een ruwe weerkaatsing van de innerlijke en geheimzinnige stem, die aanbidt, smeekt en zucht te midden van de schepping. Want ieder schepsel zucht, ieder schepsel is in barensnood en probeert tot het echte leven geboren te worden, over te gaan van de duisternis naar het licht, van het gebied van de schijn naar het gebied van de werkelijkheid. Deze zo stralende, zo prachtige zon, is slechts het omhulsel, het duistere zinnebeeld van de echte zon, die de zielen verlicht en verwarmt. Deze zo rijke, zo bloeiende aarde, is slechts het bleke doodskleed van de natuur; want de natuur, die ook gevallen is, is zoals de mens neergedaald in het graf; maar net als hij zal zij daaruit verrijzen. In dit dikke omhulsel van het lichaam ben je als een reiziger, die 's nachts in zijn tent schimmen ziet of denkt te zien voorbijkomen. De werkelijke wereld is voor je verhuld. Alleen hij, die diep in zichzelf keert, vangt daar als in de verte een glimp van op. Geheime krachten die in hem sluimeren, worden voor even gewekt, lichten een tip van de sluier op, die door de tijd met zijn gerimpelde hand vastgehouden wordt en het innerlijk oog is verrukt over de wonderen die het aanschouwt. Je zit aan de oever van de oceaan der wezens, maar dringt niet door in zijn diepten. 's Avonds wandel je langs de zee, maar je ziet alleen maar wat schuim, dat door een golf op het strand geworpen wordt. Waarmee moet ik je verder nog vergelijken? Je bent als het kind in de schoot van zijn moeder, wachtend op het uur van zijn geboorte; als het gevleugelde insect in de kruipende worm, verlangend om die aardse kerker te verlaten en op te vliegen naar de hemel. XXVII Wie waren het, die om de Christus heen dromden, om zijn woord te horen? Het volk. Wie waren het, die hem volgden in bergen en woestijnen, om te luisteren naar zijn leringen? Het volk. Wie wilden hem tot koning kiezen? Het volk. Wie spreidden hun kleren uit en wierpen Hosanna roepend palmtakken op zijn weg, bij zijn intrede in Jeruzalem? Het volk. Wie namen er aanstoot aan dat hij op de sabbat zieken genas? De schriftgeleerden en farizeërs. Wie stelden hem verraderlijk vragen en spanden strikken om hem in het verderf te storten? De schriftgeleerden en farizeërs. Wie zeiden over hem: "Hij is bezeten?" Wie noemden hem een wijndrinker en levensgenieter? De schriftgeleerden en farizeërs. Wie behandelden hem als een oproerkraaier en godslasteraar? Wie spanden samen om hem te laten sterven? Wie kruisigden hem op de Calvarieberg tussen twee boosdoeners? De schriftgeleerden en farizeërs, de wetgeleerden, koning Herodes en zijn hovelingen, de Romeinse landvoogd en de hogepriesters. Hun schijnheilige sluwheid misleidde zelfs het volk. Zij overreedden het de dood te vragen van hem, die hen in de woestijn met zeven broden gevoed had, die aan de gebrekkigen de gezondheid, de blinden het gezicht, de doven het gehoor en aan de lammen het gebruik van hun ledematen had teruggegeven. Maar toen Jezus zag dat ze het volk verleid hadden, zoals de slang de vrouw verleid heeft, bad hij tot zijn Vader en zei: "Vader, vergeef het hen, want zij weten niet wat zij doen." En na achttien eeuwen heeft de Vader hen nog niet vergeven en dragen zij hun straf met zich mee over de hele aarde en moet de slaaf zich bukken om hen te zien, De barmhartigheid van de Christus sluit niemand uit. Hij is in de wereld gekomen, niet om enige, maar om alle mensen te redden; voor ieder van hen heeft hij een druppel bloed gehad. Maar bij voorkeur had hij de geringen lief, de zwakken, de nederigen, de armen, allen die leden. Zijn hart klopte op het hart van het volk en het hart van het volk op zijn hart. Daar is het, op het hart van de Christus, dat de arme zieke volken worden opgebeurd en de verdrukte volken kracht ontvangen om zich te bevrijden. Wee zij, die zich van hem afkeren, die hem verloochenen. Hun ellende is ongeneeslijk en hun slavernij eeuwig XXVIII Er zijn tijden geweest waarin de mens dacht dat hij door het doden van zijn medemensen, van wie het geloof anders was dan dat van hem, God een welgevallig offer bracht. Verafschuw die verfoeilijke moorden. Hoe kan de moord op een mens God welgevallig zijn, hij die tegen de mens gezegd heeft: "Gij zult niet doden." Wanneer het bloed van de mens als een offer aan God op aarde stroomt, snellen de kwade geesten toe om het te drinken en varen in hem, die het vergoten heeft. Mensen gaan pas vervolgen als ze de moed opgegeven hebben om anderen te kunnen overtuigen; en hij, die geen hoop meer koestert om te overtuigen, lastert bij zichzelf de kracht der waarheid, of heeft geen vertrouwen in de waarheid van de leer die hij verkondigt. Is er iets zinlozer dan tegen mensen zeggen: "Geloof of sterf!" ? Het geloof is de dochter van het Woord; door het woord dringt het door in de harten en niet met de dolk. Weldoend ging Jezus door de wereld en trok mensen aan door zijn goedheid en raakte door zijn mildheid de verhardste harten. Zijn goddelijke lippen zegenden en vervloekten alleen de huichelaars. Hij koos geen beulen als apostel. Hij zei tot de zijnen: "Laat het goede en slechte graan samen opgroeien en rijpen tot de oogst; de vader van het gezin zal ze op de dorsvloer van elkaar scheiden." En tegen hen, die er bij hem op aandrongen vuur vanuit hemel te doen neerdalen op een ongelovige stad, zei hij: "Jullie weten niet wat jullie zeggen." De geest van Jezus is een geest van vrede, barmhartigheid en liefde. Zij, die in zijn naam vervolgen, die het geweten met het zwaard doorzoeken, die het lichaam martelen om de ziel te bekeren, die tranen doen stromen in plaats van ze te drogen, hebben de geest van Jezus niet. Wee hem die het Evangelie ontheiligt, door er voor de mensen iets afschrikwekkends van te maken! Wee hem, die de blijde boodschap met bloed op papier schrijft! Denk aan de catacomben. In die tijd sleepten ze jullie naar het schavot; in de arena leverden ze jullie over aan de wilde dieren, om het plebs te vermaken; ze wierpen jullie met duizenden in de diepste mijnen en kerkers; ze namen je bezittingen in beslag; ze zetten hun voet op jullie als op het slijk van de openbare pleinen; Om je verboden godsdienst uit te oefenen hadden jullie geen andere schuilplaats, dan de ingewanden der aarde. Wat zeiden jullie vervolgers? Zij zeiden, dat jullie een gevaarlijke leer verspreidden; dat jullie sekte, zoals zij dat noemden, de openbare orde en vrede verstoorde; dat jullie als overtreders van de wetten en vijanden van de mensheid, het keizerrijk ondermijnden, door de godsdienst van het keizerrijk aan het wankelen te brengen. En wat vroegen jullie in deze nood, onder deze verdrukking? Vrijheid. Jullie eisten het recht op om alleen God te gehoorzamen, en hem naar je geweten te dienen en te aanbidden. Als anderen, zelfs als zij zich in hun geloof vergissen, van jullie dit heilige recht opeisen, eerbiedig dat dan bij hen, zoals jullie de heidenen gevraagd hebben dat bij jullie te eerbiedigen. Eerbiedig het, om de gedachtenis van je belijders niet te onteren en de as van je martelaren niet te bezoedelen. Vervolging is een tweesnijdend zwaard: het verwondt met beide kanten. Herinner je je de lessen van de Christus niet meer, denk dan aan de catacomben. XXIX Bewaar rechtvaardigheid en naastenliefde zorgvuldig in je hart; zij zullen je bescherming bieden; zij zullen tweedracht en verdeeldheid uit jullie midden verbannen. Wat tweedracht en verdeeldheid voortbrengt, waar rechtsgedingen uit voorkomen, waaraan eerzame mensen aanstoot nemen en waardoor gezinnen te gronde gericht worden, is in de eerste plaats het vuige eigenbelang, de onverzadigbare hartstocht om te verwerven en te bezitten. Bestrijd die hartstocht, die door Satan voortdurend aangewakkerd wordt, onafgebroken in jezelf. Wat kun je meenemen van alle schatten, die je rechtmatig en onrechtmatig vergaard hebt? Een mens, die zo korte tijd te leven heeft, heeft aan weinig genoeg. Een andere oorzaak van die eindeloze twisten zijn slechte wetten. Er zijn amper andere dan slechte wetten in de wereld.
Welke andere wet heeft iemand nodig, die de wet van de Christus heeft? "Als kinderen van de Christus onderling een onenigheid hebben, moeten ze dat niet voor de rechtbank brengen van hen, die de aarde onderdrukken en bederven. "Zijn er onder hen geen oude mensen? en zijn die oude mensen niet hun vaders, die weten wat gerechtigheid is en die liefhebben? "Ze moeten dus naar een van deze oude mensen gaan en tegen hem zeggen: "Vader, wij kunnen het niet met elkaar eens worden, ik en mijn broeder daar; wij verzoeken u een oordeel over ons uit te spreken." "En de oude man zal hun beider woorden aanhoren, en hij zal een oordeel over hen uitspreken en hen daarna zegenen. "En als zij zich aan dit oordeel onderwerpen, zal de zegen op hen blijven rusten; zo niet, dan zal zij terugkeren naar de oude man, die naar gerechtigheid geoordeeld zal hebben. "Er is niets dat mensen die verenigd zijn niet kunnen bereiken, hetzij ten goede, hetzij ten kwade. Dus de dag waarop jullie je verenigd zullen hebben, zal de dag van je bevrijding zijn. "Als een van de kinderen van Israël, toen ze onderdrukt werden in het land van Egypte, zijn broeders in de steek gelaten had en alleen had willen ontkomen, zou hij niet ontsnapt zijn. Zij vertrokken allemaal samen en niemand werd tegengehouden. "Jullie zijn ook in het land van Egypte‚ gebogen onder de scepter van de Farao en de zweep van zijn beulen. Roep tot de Heer uw God, sta dan op en vertrek samen" XXX Toen op aarde de naastenliefde bekoeld raakte en de onrechtvaardigheid begon toe te nemen, sprak God tot een van zijn dienaren: "Ga namens mij naar dat volk en verkondig het wat je zal zien; en wat je zal zien zal werkelijk gebeuren, als het zijn heilloze weg niet verlaat en geen boete doet en tot mij terugkeert." En Gods dienaar gehoorzaamde zijn bevel, kleedde zich in een zak, strooide as op zijn hoofd, ging naar dat volk, verhief zijn stem en zei: "Waarom maken jullie God vertoornd, wat jullie ondergang betekent? Verlaat je heilloze wegen, doe boete en keer naar hem terug." En sommigen hoorden getroffen zijn woorden aan, maar anderen dreven de spot met hem en zeiden: "Wie is dat en wat komt hij ons vertellen? wie heeft hem opgedragen ons terecht te wijzen? Het is een dwaas." En zie, de profeet werd door de Geest Gods gegrepen en de tijden ontvouwden zich voor zijn ogen en de eeuwen gingen aan hem voorbij. En opeens verscheurde hij zijn gewaad en zei: "Zo zal het geslacht van Adam vaneengescheurd worden. "Met een koord hebben de onrechtvaardigen de aarde gemeten; en hoofd voor hoofd hebben zij de bewoners geteld, zoals het vee geteld wordt. "En zij hebben gezegd: "Laten we alles verdelen en er geld uit slaan dat we kunnen gebruiken." "En zij hebben het verdeeld en iedereen heeft zijn deel genomen, en de aarde en haar bewoners zijn bezit geworden van de onrechtvaardigen; en ze hebben samen beraadslaagd en elkaar gevraagd: "Hoeveel is ons bezit waard?" En allemaal samen hebben zij geantwoord: "Dertig zilverlingen." "En met die dertig zilverlingen zijn ze onderling handel met elkaar gaan drijven. "En ze hebben gekocht, verkocht en geruild; mensen voor land en land voor mensen en goud als aanvulling. "En iedereen heeft het deel van de anderen willen hebben en zij begonnen elkaar te vermoorden om elkaar onderling te beroven en met het bloed dat daarbij vloeide hebben zij op een stuk papier geschreven: "Recht," en op een ander stuk: "Roem." "Genoeg, genoeg, Heer! "Kijk die twee daar die hun ijzeren haken op een volk werpen; ieder draagt er zijn deel van weg. "Het zwaard is heen en weer gegaan. Hoor je die hartverscheurende kreten? Het zijn de jammerklachten van jonge vrouwen en het geweeklaag van de moeders. "In de schaduw sluipen twee schimmen rond, zij lopen door steden en over velden. De ene, uitgeteerd als een geraamte, knaagt aan de resten van een weerzinwekkend dier; de andere heeft onder zijn oksel een zwarte puist en wordt gevolgd door huilende hyena's. "Heer! Heer! zal uw toorn dan eeuwig zijn? Zal uw arm zich alleen maar uitstrekken om te slaan? Spaar de vaders ter wille van de kinderen. Laat U vermurwen door de tranen van die arme schepseltjes, die hun linkerhand nog niet van de rechter kunnen onderscheiden. "De wereld barst uit haar voegen, de vrede zal herleven, er zal plaats zijn voor iedereen. "Wee! Wee! Het bloed stroomt en omgeeft de aarde als een rode band. "Wie is die oude man, die over rechtvaardigheid spreekt? in zijn ene hand houdt hij een beker met vergif, met de andere liefkoost hij een hoer, die hem vader noemt? ' "Hij zegt: "Mij behoort het geslacht van Adam toe. Wie zijn onder jullie de sterksten? en ik zal het onder hen verdelen." "En wat hij gezegd heeft doet hij en zonder op te staan wijst hij vanaf zijn troon iedereen zijn prooi toe. "En allen verscheuren en verscheuren; en hun honger wordt steeds groter en zij storten zich op elkaar, en het vlees lilt en de botten kraken tussen hun tanden. "En er wordt een marktplaats geopend; met het touw om de nek brengen ze daar de naties naartoe; ze worden betast, gewogen‚ ze moeten lopen en draven. Zij zijn zoveel en zoveel waard. Het is niet meer de drukte en het rumour van vroeger, het is gewoon handel geworden. "Gelukkig de vogels in de lucht en de dieren op de aarde. Ze worden door niemand gedwongen; zij komen en gaan naar eigen goeddunken. "Wat zijn dat voor molenstenen, die onophoudelijk draaien en wat malen ze? "Zonen van Adam, die molenstenen zijn de wetten van hen die jullie regeren en wat zij vermalen, dat zijn jullie." En hoe meer de profeet dit onheilspellende licht op de toekomst wierp, des te meer werden zij die het hoorden gegrepen door een onbestemde angst. Opeens staakte zijn stem en hij leek in een diep gepeins verzonken. Het volk wachtte zwijgend, met beklemde borst en hevig kloppend van angst. Toen zei de profeet: "Heer, gij hebt dit volk niet verlaten in zijn ellende; gij hebt het niet voor eeuwig aan zijn onderdrukkers overgeleverd." En hij nam twee takken, stroopte de bladeren eraf, legde ze kruislings op elkaar, bond ze samen, hield ze in de hoogte boven de menigte en zei: "Dit zal jullie behoud zijn; door dit teken zullen jullie overwinnen." En de nacht daalde neer en de profeet verdween als een schaduw die voorbijgaat en de menigte verstrooide zich naar alle kanten in de duisternis. XXXI Als na een langdurige droogte een milde regen op de aarde valt, drinkt zij gretig het water van de hemel, dat haar verfrist en vruchtbaar maakt. Zo zullen de dorstige volkeren gretig Gods woord drinken, als het als een lauwe stortbui op hen neerdaalt. En te midden van hen zullen gerechtigheid met liefde en vrede en vrijheid ontkiemen, En het zal zijn als in de tijd toen ze nog allemaal broeders waren, en de stem van de meester, noch van de slaaf zullen meer gehoord worden, noch het kermen van de armen of het zuchten van de verdrukten; maar alleen maar vreugdezangen en lofpsalmen, De vaders zullen tegen hun zonen zeggen: "Kijk naar ons voorhoofd, dat nu zo rustig is; vroeger ploegden verdriet, droefheid en onrust daar diepe rimpels in. Dat van jullie is als het oppervlak van een meer in de lente, dat door geen enkele bries bewogen wordt. God zij geprezen, die ons al dit goeds heeft laten zien vóór onze dood." En de jongemannen zullen tegen de jonge meisjes zeggen: "Jullie zijn even mooi als de bloemen op het veld, even zuiver als de dauw, die ze verfrist en als het licht dat ze kleurt. Wij vinden het aangenaam onze vaders zo te zien en naast onze moeders te zitten; maar als wij jullie zien, als wij naast jullie zitten, dan gaat er iets hemels om in onze ziel. God zij geprezen, die ons al dit goeds heeft laten zien vóór onze dood!" En de jonge meisjes zullen antwoorden: "Bloemen verwelken en vergaan; er komt een dag dat de dauw ze niet meer verfrist, noch het licht ze kleurt. Op aarde is het alleen deugdzaamheid die nooit verwelkt noch vergaat. Onze vaders zijn als de korenaar, die zich tegen de herfst met graankorrels vult en onze moeders als de wijnstok, die zich met vruchten belaadt. Wij vinden het aangenaam onze vaders zo te zien en naast onze moeders te zitten: en de zonen van onze vaders en moeders vinden wij ook aangenaam. God zij geprezen, die ons al dit goeds heeft laten zien vóór onze dood!" XXXII. Ik zag een beuk tot een ongelofelijke hoogte oprijzen. Van zijn top tot vlak aan de grond spreidde hij enorme takken uit, die de aarde in de hele omtrek bedekten, zodat zij onbegroeid was; geen enkel grasspruitje schoot er op. Aan de voet van die reusachtige boom stond een eik die zich, na enige voeten opgerezen te zijn, kromde en draaide, zich daarna in de breedte uitstrekte en daarna opnieuw oprees en draaide; en eindelijk was te zien hoe zijn magere en kale kruin zich onder de krachtige takken van de beuk uitrekte, om wat lucht en licht te zoeken. En ik dacht bij mijzelf: "zo groeien de kleinen in de schaduw van de groten." Wie verzamelt zich rond de machtigen der aarde? Wie nadert hen? Niet de arme; die wordt weggejaagd; zijn blik zou hun blikken wel eens kunnen bezoedelen. Zorgvuldig wordt hij verwijderd uit hun gezelschap en paleizen; hij mag niet eens in hun tuinen wandelen, die open staan voor iedereen, behalve voor hem, omdat zijn door de arbeid uitgeteerde lichaam bedekt is met de kleren der armoede. Wie verzamelen zich dan rond de machtigen der aarde? De rijken en de vleiers, die rijk willen worden; zedeloze vrouwen, eerloze dienaren met hun geheime pleziertjes, grappenmakers, dwazen, die hun geweten sussen en valse profeten die dat misleiden. Wie nog meer? Mannen van geweld en list, de handlangers van de onderdrukking, hardvochtige huurlingen, allemaal mensen die zeggen: "Geef ons het volk en wij zullen zijn goud in uw schatkisten en zijn vet in uw aderen laten stromen." Waar het kadaver ligt, zullen de arenden zich verzamelen. Vogeltjes maken hun nest in het gras en roofvogels in hoge bomen. XXXIII. In de tijd dat de bladeren geel worden, liep een oude man, beladen met een takkenbos, langzaam naar zijn hutje terug, dat op de helling van een dal lag. En aan de ingang van het dal waren tussen enige bomen door, die hier en daar verspreid stonden, de schuine stralen te zien van de onder de horizon verdwenen zon, die door de westelijke wolken heen speelden en ze met talloze tinten kleurden, die geleidelijk verdwenen. En toen de oude man bij zijn hut aan was gekomen, zijn enige bezit naast zijn kleine akker die hij bebouwde, gooide hij zijn last neer, ging zitten op een houten stoel, zwart van de rook van de haard, en boog in een diepe gepeins zijn hoofd naar de borst. En keer op keer ontsnapte aan zijn gezwollen borst een korte zucht en met een zwakke stem zei hij: "Ik had maar één zoon, zij hebben mij hem ontnomen; maar één arme koe, zij hebben mij haar ontnomen voor de belasting van mijn land." En daarna herhaalde hij met een nog zwakkere stem: "Mijn zoon! mijn zoon!" en een traan bevochtigde zijn oude oogleden, maar stroomde niet. En toen hij daar zo verdrietig zat, hoorde hij iemand zeggen: "Vader, Gods zegen zij over u en de uwen." "De mijnen," zei de oude man, "ik heb niemand meer; ik ben alleen." En toen hij zijn ogen ophief zag hij bij de deur een pelgrim staan, die op een lange staf steunde; en omdat hij wist dat God gasten stuurt, zei hij tegen hem: "Moge God u uw zegen vergelden. Kom binnen, mijn zoon, alles wat de arme heeft is voor de arme." En nadat hij in de haard de takkenbos aangestoken had, begon hij voor de reiziger een maaltijd te bereiden. Maar niets kon hem afleiden van de gedachte die hem terneerdrukte: die was altijd in zijn hart. En nadat de pelgrim vernomen had wat hem zo bitter kwelde, zei hij tegen hem: "Vader, God stelt u op de proef door de mensenhand. Maar er is ellende die nog groter is dan die van u. Niet de onderdrukte‚ maar de onderdrukkers lijden het meest." De oude man schudde zijn hoofd en antwoordde niet. De pelgrim hervatte: "Wat u nu niet gelooft zult u weldra wel geloven." En nadat hij de oude man had laten gaan zitten, legde hij zijn handen op zijn ogen en de oude man viel in een slaap, zoals die zware, duistere en verschrikkelijke slaap, die Abraham beving en waarin God hem de komende ellende van zijn geslacht liet zien. En het leek alsof hij in een groot paleis naar een bed gevoerd werd en naast dat bed lag een kroon, en op dat bed een man die sliep en de oude man zag wat er in die man omging, zoals iemand overdag als hij wakker is, ziet wat er voor zijn ogen gebeurt. En de man, die daar op een bed van goud lag te slapen, hoorde iets als een verward geschreeuw van een menigte die om brood vraagt. Het was een geluid als het geruis van golven, die in een storm op het strand breken. En de storm nam toe en het geluid groeide aan en de slapende man zag de golven steeds hoger stijgen en al tegen de muren van zijn paleis slaan en hij deed vreselijk zijn best alsof hij wilde vluchten en hij kon het niet en zijn angst was verschrikkelijk. En terwijl de oude man hem ontzet gadesloeg werd hij opeens naar een ander paleis vervoerd. De man die daar lag leek meer op een lijk dan op een levende. En in zijn droom zag hij afgehouwen hoofden voor zich die hun mond openden en zeiden: "Wij hadden ons voor u opgeofferd en dit is de beloning, die wij daarvoor ontvangen hebben. Slaap, slaap maar; wij, nee, wij slapen niet. Wij wachten op het uur der wraak: het is nabij." En het bloed stolde in de aderen van de slapende man. En hij zei bij zichzelf: "Kon ik maar mijn kroon aan dat kind overdragen!" en zijn verwilderde ogen richtten zich op een wieg, waarop het diadeem van een koningin gelegd was. Maar toen hij begon te bedaren en zich wat troostte met deze gedachte, greep een andere man, met dezelfde gelaatstrekken als hij‚ het kind en verpletterde het tegen de muur. En de oude man voelde zich van afgrijzen bezwijmen. En op datzelfde moment werd hij naar twee verschillende plaatsen gevoerd; en die plaatsen, hoewel ze gescheiden waren, waren voor hem een enkele plek. En hij zag twee mannen die, gezien hun leeftijd, voor een en dezelfde man hadden kunnen doorgaan; en hij begreep dat zij in dezelfde schoot gevoed waren. En hun slaap was als die van een veroordeelde, die bij zijn ontwaken op zijn straf wacht. In een bebloed doodskleed gehulde schimmen zweefden aan hen voorbij en in het voorbijgaan raakte iedere schim hen aan, en het lichaam van de mannen kromp ineen en trok zich samen, als om zich aan deze aanraking van de dood te onttrekken. Daarop keken zij elkaar aan met een soort van weerzinwekkende lach en hun oog vlamde op en hun hand trok zich krampachtig samen om het heft van een dolk. En daarna zag de oude man een doodsbleke en magere man. Angstige vermoedens slopen in grote getale langs zijn bed, druppelden hun vergif op zijn gezicht, mompelden met een doffe stem onheilspellende woorden en drukten langzaam hun nagels in zijn met klam zweet bevochtigde schedel. En een menselijke gedaante, bleek als een lijkwade, liep op hem toe en wees hem, zonder te spreken, met zijn vinger op een blauwe streep, die rond zijn hals liep. En in het bed waar die doodsbleke man lag, beefden zijn knieën en zijn mond opende zich van angst en zijn ogen puilden vreselijk uit. En verstijfd van angst werd de oude man naar een nog groter paleis gevoerd. En de man die daar sliep ademde uiterst moeizaam. Een zwarte schim zat gehurkt op zijn borst en sloeg hem grijnzend gade. En hij fluisterde in zijn oor en in de ziel van de mens werden zijn woorden schimmen, die hij wegduwde en met zijn puntige knoken wegschopte. En hij zag hoe hij omringd werd door een onmetelijke menigte, die een verschrikkelijk geschreeuw aanhief: "Jij hebt ons vrijheid beloofd en slavernij gegeven. "Jij hebt ons beloofd naar de wetten te regeren en die wetten zijn niets anders dan je eigen grillen. "Jij hebt ons beloofd het brood van onze vrouwen en kinderen te sparen en hebt onze ellende verdubbeld om je schatten te vermeerderen. "Jij hebt ons roem beloofd en ons de verachting van de volken en hun terechte haat bezorgd. "Maak je van kant, maak je van kant en ga slapen met de meinedigen en tirannen." En hij voelde hoe hij door die menigte neergeworpen en voortgesleurd werd, en hij klampte zich vast aan zakken met goud en de zakken scheurden en het goud rolde eruit en viel op de grond. En het leek hem alsof hij arm door de wereld ronddoolde en omdat hij dorst had vroeg hij als aalmoes wat te drinken en hem werd een glas vol slijk aangeboden en iedereen ontliep en vervloekte hem, omdat hij op het voorhoofd getekend was met het teken van verraders. En met afschuw keerde de oude man zijn ogen van hem af. En in twee andere paleizen zag hij twee andere mannen over straffen dromen. "Want," zeiden zij, "hoe kunnen we anders enige zekerheid hebben? De grond onder onze voeten is ondermijnd; de volken verfoeien ons; zelfs de kleine kinderen vragen 's morgens en 's avonds God in hun gebeden, de aarde van ons te verlossen." En de een veroordeelde alle ongelukkigen, die hij ervan verdacht het woord vaderland te hebben uitgesproken, tot een wrede gevangenisstraf, dat wil zeggen tot alle mogelijke martelingen van lichaam en ziel en tot de hongerdood; en de andere beval twee jonge meisjes, die zich schuldig gemaakt hadden aan de misdaad hun gewonde broeders te hebben verpleegd in een gasthuis, na verbeurdverklaring van hun bezittingen, in de kerker te werpen. En terwijl zij zich met dit beulswerk vermoeiden, kwamen er boodschappers bij hen. En de eerste van de boodschappers zei: "Uw zuidelijke Provincies hebben hun ketenen verbroken, en met de stukken hebben zij uw landvoogden en soldaten verjaagd." En de tweede zei: "Uw arenden zijn verscheurd aan de oevers van de brede rivier; haar stroom voert de restanten met zich mee." En de twee koningen krompen ineen op hun legerstede. En de oude man zag een derde. Hij had God uit zijn hart verjaagd en in zijn hart was, in plaats van God, een worm die onafgebroken aan hem knaagde en als zijn angst verergerde, stamelde hij doffe godslasteringen en zijn lippen werden bedekt met een roodachtig schuim. En het leek alsof hij zich op een enorme vlakte bevond, alleen met de worm die hem niet verliet. En die vlakte was een begraafplaats, de begraafplaats van een vermoord volk. En zie, opeens komt de grond in beweging, de graven openen zich, de doden richten zich op en naderen in drommen: en hij kon zich niet bewegen, noch een kreet uitstoten. En al die doden, mannen, vrouwen, kinderen, sloegen hem stilzwijgend gade: en even later namen zij, in dezelfde stilte, de zerken van de graven en plaatsten ze om hem heen. Eerst tot aan zijn knieën, toen tot aan zijn borst, toen tot aan zijn mond en met moeite rekte hij de spieren van zijn hals om nog eenmaal te ademen, en het bouwwerk rees steeds hoger en toen het voltooid was, verdween de top in een donkere wolk. De krachten van de oude man begonnen het te begeven; zijn ziel liep over van ontzetting. En zie, nadat hij verschillende verlaten zalen doorgelopen was, ontdekte hij op een bed in een klein kamertje, dat door een bleke lamp slechts flauw verlicht werd, een door de jaren afgeleefde man. Rond het bed bevonden zich zeven angsten, vier aan de ene en drie aan de andere kant. Een van de angsten legde haar koude hand op het hart van de oude man en hij huiverde en zijn ledematen beefden; en de hand bleef daar rusten totdat zij wat warmte voelde. En na haar kwam een koudere die hetzelfde deed als de eerste en allemaal legden ze hun hand op het hart van de oude man. En binnen in hem gebeurde onbeschrijfelijke dingen. In de verte zag hij aan de noordpool een afschrikwekkende schim die tegen hem zei: Geef je aan mij over en ik zal je met mijn adem verwarmen. En met zijn ijzige vingers ondertekende de angstige man een overeenkomst, ik weet niet wat voor overeenkomst, maar elk woord ervan was als een gereutel van angst. En dat was het laatste visioen. En na zijn ontwaken, dankte de oude man de Voorzienigheid voor wat zij voor hem gedaan had in de ellende van zijn leven. En de pelgrim zei tegen hem: "Hoop en bid; het gebed vermag alles. Uw zoon is niet verloren; uw ogen zullen hem weerzien voordat zij zich sluiten. Wacht in vrede op de dagen van God." En de oude man bleef in vrede wachten. XXXIV. De kwellingen die de aarde treffen, komen niet van God, want God is liefde, en alles wat hij gemaakt heeft, is goed: zij komen van Satan, die door God vervloekt is, en van de mensen, die van Satan hun vader en meester hebben gemaakt. Maar in de wereld zijn de kinderen van Satan talrijk. In de volgorde waarin zijn verschijnen, schrijft God hun naam in een verzegeld boek, dat aan het einde der dagen geopend en ten overstaan van alle anderen gelezen zal worden. Er zijn mensen die alleen zichzelf liefhebben; en dat zijn haatdragende mensen: want van jezelf houden, is de anderen haten. Er zijn hoogmoedige mensen, die geen gelijken kunnen verdragen, die altijd willen bevelen en heersen. Er zijn hebzuchtige mensen die onophoudelijk uit zijn op goud, eretitels en genot en nooit verzadigd zijn. Er zijn roofzuchtige mensen, die de zwakke bespieden, om hem met geweld of list te beroven en 's nachts rond de woning van weduwen en wezen zwerven. Er zijn moordzuchtige mensen, die alleen maar aan geweld denken en zeggen: "Jullie zijn onze broeders", en hen, die zij hun broeders noemen, doden, zodra zij vermoeden, dat zij zich tegen hun plannen verzetten en met hun bloed schrijven zij wetten. Er zijn angstige mensen, die beven voor de slechte en hem de hand kussen, in de hoop zich hierdoor aan zijn onderdrukking te kunnen onttrekken en die zich, als op de openbare weg een onschuldige wordt aangevallen, haasten hun woningen binnen te gaan en de deur te sluiten. Al die mensen hebben op aarde de vrede, veiligheid en vrijheid vernietigd. Jullie zullen dus alleen de vrijheid, veiligheid en vrede hervinden als jullie hen onafgebroken bestrijden. De stad die zij gebouwd hebben, is de stad van Satan; jullie moeten de stad Gods weer opbouwen. In de stad Gods heeft iedereen zijn broeders lief als zichzelf en daarom is daar niemand eenzaam en lijdt niemand, als er een geneesmiddel voor zijn lijden is. In de stad Gods is iedereen gelijk: daar heerst niemand, want gerechtigheid heerst alleen met liefde. In de stad Gods bezit iedereen zonder vrees wat hem toebehoort en verlangt niets meer, omdat wat van ieder afzonderlijk is, ook van allen is en omdat ze allemaal God bezitten, die alle bezittingen omvat. In de stad Gods offert niemand anderen aan zichzelf op; maar daar is iedereen bereid om zichzelf voor de anderen op te offeren. Als in de stad Gods een slecht mens binnensluipt, neemt iedereen afstand van hem en verenigen zij zich om hem in toom te houden of te verdrijven: want daar is de slechte de vijand van iedereen; en ieders vijand de vijand van allen. Als jullie de stad Gods weer opgebouwd zullen hebben, zal de aarde weer bloeien en zullen de volken weer bloeien, omdat jullie de zonen van Satan overwonnen zullen hebben, die de volken onderdrukken en de aarde verwoesten: de hoogmoedige mensen, de roofzuchtige mensen, de moordzuchtige mensen en de angstige mensen. XXXV Als de onderdrukkers van de volken aan zichzelf overgelaten waren, zonder steun, zonder hulp van anderen, wat zouden zij dan bij hen hebben kunnen aanrichten? Als zij, om hen in slavernij te houden, geen andere hulp hadden gehad dan de hulp van hen, voor wie slavernij voordeel brengt, wat had dit kleine aantal dan kunnen aanrichten tegen hele volken? De goddelijke wijsheid heeft de zaken zo beschikt, opdat de mensen altijd de tirannie zouden kunnen weerstaan; en de tirannie zou onmogelijk zijn, als de mensen Gods wijsheid zouden begrijpen. Maar nadat zijn hun hart tot andere gedachten gebracht hadden, hebben de heersers van de wereld tegenover Gods wijsheid, die de mensen niet meer begrepen, de kennis van de vorst van deze wereld, Satan, geplaatst. En Satan, de koning van de onderdrukkers van de volken, fluisterde hen een duivelse list in, om hun tirannie te versterken. Hij zei tegen hen: "Dit moeten jullie doen. Haal uit elk gezin de sterkste jongemannen, geef ze wapens en oefen hen daarin en zij zullen voor jullie strijden tegen hun vaders en broeders, want ik zal hen ervan overtuigen, dat dit een roemrijke daad is. "Ik zal voor hen twee afgoden maken, die Eer en Trouw zullen worden genoemd en een wet, die Blinde Gehoorzaamheid zal heten." "En zij zullen die afgoden aanbidden en zich blindelings aan deze wet onderwerpen, want ik zal hun geest verleiden en dan hebben jullie niets meer te vrezen." En de onderdrukkers van de volken deden wat Satan hen gezegd had en Satan kwam ook na wat hij de onderdrukkers van de volken beloofd had. En ze zagen de kinderen van het volk hun arm opheffen tegen het volk, hun broeders afslachten, hun vaders in de ketenen slaan en zelfs de schoot vergeten die hen gedragen had. En als er tegen hen gezegd werd: "In naam van alles wat heilig is, denk aan de onrechtvaardigheid, aan de wreedheid, die jullie bevolen wordt," dan antwoordden zij: "Wij denken niet, wij gehoorzamen." En als er tegen hen gezegd werd: "Is er geen liefde meer in je voor je vader, moeder, broeders en zusters?" dan antwoordden zij: "Wij hebben niet lief, wij gehoorzamen." En als hen gewezen werd op de altaren van God, die de mens gemaakt heeft en op de Christus, die hen verlost heeft, riepen zij uit; "Maar onze goden zijn de goden van zijn meesters, Trouw en Eer. Dat zijn de goden van het vaderland" Voorwaar ik zeg jullie, na de verleiding van de eerste vrouw door de slang, is er geen verleiding geweest gruwelijker dan deze. Maar zij nadert haar einde. Als de kwade geest oprechte zielen betovert, is dat maar voor korte tijd. Het is alsof de mensen een verschrikkelijk droom doormaken en als zij daaruit ontwaken loven zij God, die hen van deze kwelling verlost heeft. Nog enkele dagen en dan zullen zij die voor de onderdrukkers streden, voor de onderdrukten strijden; zij die streden om hun vaders, moeders, broeders en zusters in de boeien te houden, zullen strijden om hen te bevrijden. En Satan zal wegvluchten in zijn holen, samen met de heersers van de volken. XXXVI Jonge soldaat, waar ga je heen? "Ik ga strijden voor God en de altaren van het vaderland." Moge je wapens gezegend zijn, jonge soldaat! Jonge soldaat, waar ga je heen? "Ik ga strijden voor rechtvaardigheid, voor de heilige zaak van de volken en de onaantastbare rechten van de mensheid." Moge je wapens gezegend zijn, jonge soldaat! Jonge soldaat, waar ga je heen? "Ik ga strijden om mijn broeders te verlossen van de onderdrukking, om hun ketenen en de ketenen van de wereld te verbreken." Moge je wapens gezegend zijn, jonge soldaat! Jonge soldaat, waar ga je heen? "Ik ga strijden tegen de onrechtvaardige mensen, voor hen die zij neerwerpen en onder hun voeten vertrappen; voor de slaven en tegen de meesters‚ voor de vrijheid en tegen de tirannen." Moge je wapens gezegend zijn, jonge soldaat! Jonge soldaat, waar ga je heen? "Ik ga strijden, opdat niet iedereen nog langer de prooi is van enkelen, om de gebogen hoofden op te beuren en de knikkende knieën te steunen." Moge je wapens gezegend zijn, jonge soldaat! Jonge soldaat, waar ga je heen? "Ik ga strijden, opdat de vaders niet langer de dag vervloeken, waarop hen gezegd werd: 'Je hebt een zoon gekregen,' noch de moeders de dag, waarop zij hem voor het eerst aan de borst drukten." Moge je wapens gezegend zijn, jonge soldaat! Jonge soldaat, waar ga je heen? "Ik ga strijden, opdat de broeder niet langer bedroefd wordt omdat hij zijn zuster ziet wegkwijnen, als het gras dat geen voedsel krijgt uit de aarde, opdat de zuster niet langer in tranen haar broeder ziet vertrekken en niet terugkomen.'' Moge je wapens gezegend zijn, jonge soldaat! Jonge soldaat, waar ga je heen? "Ik ga strijden, opdat iedereen in vrede de vrucht van zijn arbeid kan eten, om de tranen van de kleine kinderen te drogen, die om brood roepen en als antwoord krijgen: "Er is geen brood meer; wat wij nog hadden, is ons afgenomen." Moge je wapens gezegend zijn, jonge soldaat! Jonge soldaat, waar ga je heen? "lk ga strijden voor de arme, opdat hij niet voor altijd verstoken blijft van zijn aandeel in de gemeenschappelijke erfenis." Moge je wapens gezegend zijn, jonge soldaat! Jonge soldaat, waar ga je heen? "Ik ga strijden, om de honger uit de hutten te verdrijven, om overvloed, veiligheid en vreugde in de gezinnen terug te brengen." Moge je wapens gezegend zijn, jonge soldaat! Jonge soldaat, waar ga je heen? "Ik ga strijden, om aan hen, die door de onderdrukkers in de kerker zijn geworpen‚ weer de lucht te geven, die hun borst nodig heeft en het licht, dat hun ogen zoeken." Moge je wapens gezegend zijn, jonge soldaat! Jonge soldaat, waar ga je heen? "Ik ga strijden, om de grenzen te slechten, die de volken scheiden en hen verhinderen elkaar te omarmen als zonen van dezelfde vader, bestemd om in een en dezelfde liefde verenigd te leven." Moge je wapens gezegend zijn, jonge soldaat! Jonge soldaat, waar ga je heen? "Ik ga strijden, om gedachten, woorden en geweten vrij te maken van de tirannie van de mens." Moge je wapens gezegend zijn, jonge soldaat! Jonge soldaat, waar ga je heen? "Ik ga strijden voor de eeuwige wetten die uit de hoogten zijn neergedaald; voor de rechtvaardigheid, die de rechten beschermt; voor de liefde, die de onvermijdelijke kwalen verzacht." Moge je wapens gezegend zijn, jonge soldaat! Jonge soldaat, waar ga je heen? "Ik ga strijden, opdat allen één God in de hemel en één vaderland op aarde hebben." Moge je wapens gezegend zijn, zevenmaal gezegend zijn, jonge soldaat! XXXVII Waarom vermoeien jullie je vergeefs in je ellende? Jullie verlangen is goed, maar jullie weten niet, hoe dat vervuld kan worden. Houd wel de stelregel voor ogen: Alleen hij die het leven heeft gegeven, kan het leven teruggeven. Niets zal jullie lukken zonder God. Jullie wentelen je heen en weer op je bed van angst: wat voor verlichting heb je gevonden? Jullie hebben een paar tirannen verslagen en voor hen zijn andere‚ nog ergere gekomen. Jullie hebben de slavernijwetten afgeschaft en daarvoor wetten van bloed gekregen en daarna weer slavernijwetten. Wantrouw dus de mensen, die zich tussen God en jullie opstellen, zodat hun schaduw hem voor je verbergt. Die mensen hebben slechte bedoelingen. Want van God komt de kracht die vrij maakt, omdat van hem de liefde komt die verenigt. Wat kan iemand voor je doen, die alleen zijn denken als leidraad en zijn wil als wet heeft? Zelfs als hij te goeder trouw is en alleen maar het goede wil, kan hij je alleen maar zijn wil als wet en zijn denken als leidraad geven. Maar dat doen alle tirannen. Het loont de moeite niet alles omver te werpen en je aan alles bloot te stellen, om de ene tirannie door een andere te vervangen. Vrijheid bestaat er niet in dat de een heerst in plaats van de ander, maar dat niemand heerst. Maar waar God niet heerst, moet wel een mens heersen; zo is het altijd geweest. Gods heerschappij, zeg ik jullie nogmaals, is de heerschappij van rechtvaardigheid in de geest en van liefde in het hart: en zij heeft op aarde haar fundament in het geloof in God en het geloof in de Christus, die Gods wet heeft verkondigd, het gebod van naastenliefde en gerechtigheid. Het gebod van gerechtigheid leert dat iedereen gelijk is voor hun vader, God, en voor hun enige meester, de Christus. Het gebod van naastenliefde leert hen elkaar lief te hebben en te helpen, als de zonen van dezelfde vader en leerlingen van dezelfde meester. En dan zijn zij vrij, omdat niemand een ander beveelt, tenzij hij vrij door allen gekozen is om te bevelen; en dan kan hun vrijheid hen niet meer ontnomen worden, omdat zij allemaal verenigd zijn om haar te verdedigen. Maar zij, die jullie vertellen: "Vóór ons heeft niemand geweten wat gerechtigheid was; gerechtigheid komt niet van God, maar van de mens; vertrouw op ons en wij zullen er voor jullie een bedenken, die je zal bevallen," bedriegen jullie, of als zij jullie oprecht vrijheid beloven, bedriegen zij zichzelf. Want zij eisen van jullie hen als je meester te erkennen, maar dan zou je vrijheid niet anders zijn dan gehoorzaamheid aan die nieuwe meesters. Antwoord hen dat jullie meester de Christus is, dat jullie geen andere willen hebben en dat de Christus jullie vrij zal maken. XXXVIII. Jullie moeten veel geduld hebben en moed die het nooit af laat weten: want in één dag zullen jullie niet overwinnen. De vrijheid is het brood dat de volken in het zweet huns aanschijns moeten verwerven. Velen beginnen geestdriftig en worden daarna moedeloos, voordat de tijd van de oogst aangebroken is. Zij lijken op de slappe en lafhartige mensen die, omdat ze het werk om op hun akker het onkruid zodra het opschiet te verdelgen niet kunnen volhouden, wel zaaien maar niet oogsten, omdat zij het goede zaad hebben laten verstikken. Ik zeg jullie dat in dat land altijd grote hongersnood heerst. Zij lijken ook op die dwaze mensen die, nadat ze een huis dat ze willen bewonen tot het dak hebben opgetrokken, nalaten om het te bedekken, omdat ze bang zijn zich nog meer te vermoeien. De winden en de stortregens komen en het huis stort in en zij, die het gebouwd hadden, zijn opeens bedolven onder het puin. Zelfs als jullie hoop niet slechts zevenmaal, maar zeventig maal zevenmaal bedrogen is, laat de hoop nimmer varen. Als je op haar bouwt, zal de rechtvaardige zaak zegevieren en hij die tot het einde toe volhoudt wordt altijd gered. Zeg niet: "Dat is wel veel lijden voor iets goeds dat zo laat komt." Als dat goede pas laat komt, als jullie er maar kort van kunnen genieten, of zelfs als het jullie helemaal niet gegeven wordt daarvan te genieten, zullen je kinderen dat wel kunnen en ook de kinderen van je kinderen. Zij zullen niets anders hebben dan wat jullie hen nalaten: bedenk dus of je hen als erfenis ketenen, zwepen en honger wil nalaten. Iemand die zich afvraagt wat rechtvaardigheid waard is, ontheiligt de gerechtigheid in zijn hart; en iemand die uitrekent wat vrijheid kost, doet in zijn hart afstand van de vrijheid. Vrijheid en rechtvaardigheid zullen jullie wegen met dezelfde weegschaal, waarmee jullie hen gewogen zullen hebben. Weet dus wat hun prijs is. Er zijn volken die ze niet gekend hebben en hun ellende is nooit geëvenaard. Als er op aarde iets groots is, dan is het wel het onwrikbare besluit van een volk, dat onder Gods oog wandelt, zonder het ooit een moment af te laten weten bij het veroveren van de rechten, die het van hem heeft ontvangen; dat niet zijn wonden‚ rusteloze dagen, of slapeloze nachten telt, maar bij zichzelf zegt: "Hoezo? gerechtigheid en vrijheid zijn nog veel grotere inspanningen waard." Dit volk zal tegenslagen, teleurstellingen en verraad kunnen ondervinden, of door een Judas verkocht worden. Het moet zich door niets laten ontmoedigen. Want, voorwaar, zeg ik jullie: als het zoals de Christus in de grafkuil zou zinken, zal het ook als de Christus op de derde dag daaruit verrijzen, als overwinnaar van de dood en van de vorst van deze wereld en zijn handlangers. XXXIX De landman verdraagt zijn dagelijkse last, stelt zich bloot aan regen, zon en winden, om door zijn arbeid de oogst voor te bereiden, die in de herfst zijn zolders zal vullen. Gerechtigheid is de oogst van de volken. Dc ambachtsman staat op voor het krieken van de dag, ontsteekt zijn lamp en vermoeit zich onafgebroken om wat brood te verdienen dat hem en zijn kinderen voedt. Gerechtigheid is het brood van de volken. De koopman wijst geen enkel werk af, klaagt over geen enkele inspanning; hij verslijt zijn lichaam en vergeet de slaap om rijkdommen te vergaren. Vrijheid is de rijkdom van de volken. De zeeman doorklieft de zeeën, stelt zich bloot aan golven en stormen, waagt zich tussen de klippen, doorstaat hitte en kou, om zich van enige rust te verzekeren in zijn ouderdom. Vrijheid is de rust van de volken. De soldaat onderwerpt zich aan de ergste ontberingen; hij waakt en strijdt en geeft zijn bloed, voor wat hij roem noemt. Vrijheid is de roem van de volken. Als er een volk is, dat gerechtigheid en vrijheid minder op prijs stelt, dan de landman zijn oogst, de ambachtsman wat brood, de koopman zijn rijkdommen, de matroos rust en de soldaat roem noemt; richt dan rondom dat volk een hoge muur op, zodat zijn adem de rest van de aarde niet kan verpesten. Als de grote dag zal aanbreken waarop alle volken geoordeeld zullen worden, zal daartegen gezegd worden: "Wat heb je gedaan met je ziel? niemand heeft er een teken of spoor van gezien. De genietingen van het redeloze dier zijn het enige voor je geweest. Je hebt het slijk bemind; ga heen en verrot in het slijk." Maar het volk dat naast de stoffelijke goederen, in zijn hart al het ware goede gedragen heeft; dat, om dat te verwerven, zich voor geen enkel werk, inspanning of gespaard heeft, zal deze woorden horen: "Zij die een ziel hebben, krijgen de beloning die de zielen toekomt! "Omdat jullie meer dan alles de vrijheid en gerechtigheid lief hebben gehad, kom en bezit de gerechtigheid en vrijheid voor eeuwig!" XL Geloof je dat de os, die in de stal gevoerd wordt om hem onder het juk te spannen en vetgemest wordt voor slacht, meer te benijden is dan de stier, die vrij zijn voedsel zoekt in de bossen? Geloof je dat het paard, dat gezadeld en getoomd wordt en altijd overvloedig hooi in de ruif heeft, een benijdenswaardiger lot heeft dan de hengst die, van alle kluisters bevrijd, hinnikt en huppelt in het veld? Geloof je dat de kapoen, die op het erf graan toegeworpen wordt, gelukkiger is dan de houtduif, die 's morgens niet weet waar zij haar voedsel voor de dag zal vinden? Geloof je dat iemand die rustig rondwandelt in een van die parken, die koninklijk genoemd worden, een aangenamer leven leidt dan de voortvluchtige, die van bos naar bos en van rots naar rots gaat met het hart vol hoop om zich een vaderland te kunnen verwerven? Geloof je dat de domme lijfeigene, gezeten aan de tafel van zijn heer, lekkerder te eten krijgt, dan wat voor de strijder voor vrijheid zijn stuk donker brood is? Geloof je dat iemand die slaapt, met een touw om de nek, op het stro, dat zijn meester voor hem heeft neergeworpen, een zachtere slaap heeft dan iemand die, na overdag gestreden te hebben om van geen enkele meester afhankelijk te zijn, zich 's nachts, op de grond in een hoek van het veld enige uren te ruste legt? Geloof je dat de lafaard, die overal zijn slavenketenen meesleept, minder te dragen heeft dan de moedige man, die de ketenen van de gevangene draagt? Geloof je dat de angsthaas, die op zijn bed de laatste adem uitblaast, verstikt door de verpeste lucht die rond de tirannie hangt, een verkieslijkere dood heeft dan de standvastige man, die op het schavot God zijn ziel even vrij teruggeeft, als hij die van hem ontvangen heeft? Overal is arbeid en overal is lijden; maar er is ook onvruchtbare en vruchtbare arbeid en schandelijk en eervol lijden. XLI. Hij zwerft rond over de aarde. Moge God de arme balling leiden! Ik heb alle volken bezocht en zij hebben mij gadegeslagen en ik heb hen gadegeslagen en wij hebben elkaar niet herkend. De balling is overal alleen. Toen ik bij het vallen van de avond, diep in een dal rook uit een hutje omhoog zag stijgen, zei ik bij mijzelf: "Gelukkig is iemand die 's avonds een eigen haard vindt, waar hij zich te midden van de zijnen neervlijt. De balling is overal alleen. "Waar gaan die wolken heen die door de storm voortgedreven worden? Zo drijft zij mij ook voort en wat maakt het uit waarheen? De balling is overal alleen. "Deze bomen zijn mooi, deze bloemen zijn mooi; maar het zijn niet de bloemen of bomen van mijn land; zij zeggen mij niets. De balling is overal alleen. "De beek stroomt rustig door de vlakte; maar haar gekabbel is niet dat, dat mijn kindertijd hoorde. Het roept in mijn ziel geen enkele herinnering op. De balling is overal alleen. "Deze liederen zijn lieflijk; maar de droefheid en de vreugde die zij opwekken, zijn niet mijn droefheid en vreugde. De balling is overal alleen. Ze hebben mij gevraagd: "Waarom ween je?" en toen ik het gezegd had, weende niemand, want niemand begreep me. De balling is overal alleen. Ik heb oude mannen gezien, omringd door kinderen, zoals de olijfboom door zijn loten; maar geen van die oude mannen noemde mij zijn zoon, geen van die kinderen noemde mij zijn broeder. De balling is overal alleen. Ik heb jonge meisjes zien glimlachen, met een lach zo zuiver als de ochtendbries, tegen hem, die haar liefde als echtgenoot uitverkoren had; maar geen een heeft mij toegelachen. De balling is overal alleen. Ik heb jongemannen gezien die met hun borst tegen elkaar aan drukten, alsof zij van twee levens één wilden maken; maar niet een heeft mij de hand gedrukt. De balling is overal alleen. Alleen in het vaderland zijn vrienden, echtgenotes, vaders of broeders. De balling is overal alleen. Arme balling, zucht niet langer; iedereen is verbannen zoals jij: iedereen ziet vader, broeders, echtgenote en vrienden voorbijgaan en verdwijnen. Het vaderland is niet hier beneden; vergeefs zoekt de mens het daar; wat hij voor vaderland houdt is slechts de rustplaats voor een nacht. Hij zwerft rond over de aarde. Moge God de arme balling leiden! XLII. En mij werd het vaderland getoond. En ik werd boven het gewest van de schaduwen uit gevoerd en zag hoe zij door de tijd met een onuitsprekelijke snelheid dwars door de lege ruimte gesleept werden, zoals de zuidenwind de ijle nevels wegblaast, die in de verte boven de velden hangen. En ik steeg steeds hoger en hoger; en de werkelijkheid, onzichtbaar voor het menselijk oog, doemde voor mij op; en ik hoorde klanken, die geen weerklank hebben in deze schimmenwereld. En wat ik hoorde en zag was zo echt en greep mijn ziel zo hevig aan, dat ik het gevoel had dat alles wat ik voordien geloofd en begrepen had, niet meer dan een vage nachtelijke droom was geweest. Wat moet ik dan zeggen tegen de kinderen van de nacht en wat kunnen zij begrijpen? Ben ik soms ook niet met hen uit de hoogten van de eeuwige dag midden in de nacht teruggevallen, in het gewest van tijd en schaduwen? Ik zag iets als een roerloze oceaan, groot en eindeloos en in die oceaan drie oceanen: een oceaan van kracht, een oceaan van licht en een oceaan van leven; en die drie oceanen liepen in elkaar over, zonder zich te vermengen en vormden een enkele oceaan, een en dezelfde ondeelbare, volmaakte en eeuwige eenheid. En die eenheid was Hij die is; en in het diepst van zijn wezen werden door een onuitsprekelijke band drie personen onderling met elkaar verbonden. Zij werden mij genoemd en hun naam was de Vader, de Zoon en de Geest; en er werd daar iets geheimzinnigs voorgebracht, een geheimzinnige, levende en vruchtbare adem, en de Vader, de Zoon en de Geest waren het Al dat is. En de Vader verscheen mij als een kracht die, binnen het oneindige Wezen en één daarmee, slechts een enkele, voortdurende, volmaakte en onbegrensde werking heeft, die het oneindige Zijn zelf is. En de Zoon verscheen mij als een voortdurend, volmaakt en onbegrensd Woord, dat verkondigt wat de kracht van de Vader teweegbrengt en dat hij het oneindige Zijn is. En de Geest verscheen mij als de liefde, de uitstorting, de wederzijdse inblazing van de Vader en de Zoon, die alles bezielt met een gemeenschappelijk leven, bezielt met een voortdurend, volmaakt en onbegrensd leven, het oneindige Zijn. En die drie waren een, en die drie waren God; en zij omvatten elkaar en verenigden zich in het ondoordringbare heiligdom van het ene Zijnde; en die eenwording, dat elkaar omvatten was te midden van de onmetelijkheid, de eeuwige vreugde, het eeuwige genieten van Hem, die is. En in de diepten van die oneindige oceaan van het zijn zwom en dreef de schepping en spreidde zich uit, zoals een eiland, dat onophoudelijk zijn oevers uitbreidt midden in een zee zonder grenzen. Zij ontlook als een bloem, die haar wortels in het water schiet en haar lange draden en bloemkelk op het oppervlak uitspreidt. En ik zag hoe de wezens met elkaar verbonden zijn en zich vermenigvuldigen en zich in hun ontelbare verscheidenheid ontwikkelen en zich laven en voeden aan een bron die nooit uitgeput raakt, aan de kracht, het licht en het leven is van Hem, die is. En alles wat voor mij tot dan toe verborgen was geweest, ontsluierde zich voor mijn blikken, die niet meer tegengehouden werden door het stoffelijk omhulsel van de dingen. Ontdaan van de aardse banden ging ik van wereld naar wereld, zoals hier beneden de geest van de ene gedachte naar de andere gaat; en na mij gedompeld en verloren te hebben in deze wonderen van kracht, wijsheid en liefde loste ik op in diezelfde bron van liefde, wijsheid en kracht. En ik voelde wat het vaderland is; en ik raakte bedwelmd door het licht, en mijn ziel, in vervoering door golven van harmonie, sluimerde in op de hemelse golven, in een onuitsprekelijke verrukking. En toen zag ik de Christus aan de rechterhand van zijn Vader, schitterend van een onsterfelijke heerlijkheid. En ik zag hem ook als een mystiek lam, geofferd op een altaar; een grote menigte van engelen en de mensen die vrijgekocht waren door zijn bloed, omgaven hem, brachten hun lofzangen ten gehore en dankten hem in de taal der hemelen. En een druppel bloed van het Lam viel op de kwijnende en zieke natuur en ik zag haar aanschijn herleven; en alle schepsels die door haar omvat worden trilden van een nieuw leven en verhieven allemaal hun stem en die stem zei: "Heilig, Heilig, Heilig is Hij, die de zonde te niet heeft gedaan en de dood overwonnen heeft." En de Zoon boog zich over de schoot van de Vader en de Geest bedekte hen met zijn schaduw en over hen lag een goddelijk mysterie en de hemelen werden bevangen door een stille huivering. |