Wu Wei
Een studie, naar aanleiding van
Lao Tzu's filosofie
1895
door
HENRI BOREL 1869-1933

Inleiding:
Over Henri Borel:
Henri Borel werd in 1869 geboren in Den Haag. Volgde een opleiding
voor tolk Chinees en studeerde dat vervolgens aan de Universiteit van
Leiden. Op zijn drieëntwintigste vertrok hij naar China. In die tijd
brak de Chinees-Japanse oorlog uit en Borel schreef toen als
correspondent brieven naar de Nieuwe Rotterdamse Courant. Daarna
vertrok hij als tolk Chinese zaken naar Nederlands Indië. Hij berichtte
in zijn rapporten veelal over wantoestanden, corruptie en onrecht, wat
hem het ongenoegen van de resident opleverde. In 1896 werd hij in zijn
functie overgeplaatst naar Makassar, waar de toestand zich herhaalde.
Borel besloot, in 1898, hierop definitief naar Nederland te
repatriëren. Intussen was hij begonnen met zijn literaire werk Wu
Wei, een filosofische fantasie, geschreven naar aanleiding van de
filosofie van Lao Tzu. Deze studie werd later opgenomen in de bundel
Wijsheid en schoonheid in China. Het boek werd vertaald in het Duits
(drie drukken), in het Frans en in het Engels (4 drukken). Borel
beschouwde het later als zijn beste werk en zei: 'Het is mijn
lievelingswerk in zoo hooge mate, dat het mij niet zou kunnen schelen
wanneer al mijn andere publicaties werden verbrand mits Wu Wei
bleef behouden.' (Ontleend aan Wikipedia)
Borel was een goede vriend van Frederik van Eeden en in Wu Wei
is een echo te horen van De Kleine Johannes.
Over Wu-Wei:
Wu-Wei en Tao zijn begrippen waaraan door diverse wetenschappers
allerlei betekenissen zijn toegekend, al naar gelang hun eigen
vooroordelen. Borel benadert ze van binnenuit. Hij is een romanticus
met een mystieke inslag en komt dus tot heel andere inzichten, die veel
overeenkomsten vertonen met westerse mystieke inzichten. Over het
Wu-Wei, het Niet-Doen schrijft hij in Noot [5]: 'het is juist wel
actief bezig zijn, maar geen bezig zijn van verkeerde, onnatuurlijke
hartstochten en begeerten', maar 'de activiteit van de natuurlijke
beweging vanuit Tao.' De analogie met het christendom is: "niet je
eigen wil doen, maar Gods wil." En de Boeddha sprak ooit, "alle lijden
komt voort uit het willen." Met andere woorden, wie niets meer wil,
kent ook geen lijden meer. En wie niets meer wil, volgt de beweging van
Tao, de levenstroom, laat zich meedrijven op het leven en leeft nog
lang en gelukkig, maar is voor de 'normalen' een gevaarlijke gek, een
onpraktische dwaas.
Dit is een hertaling.
Wu-Wei
De volgende studie over Lao Tzu's 'Wu Wei' moet geenszins worden
opgevat als een vertaling, of zelfs maar als een vrije interpretatie
van die filosoof. Ik heb gewoon geprobeerd de essentie van zijn
wijsheid in mijn stuk zuiver te houden. Mijn opvatting van het woord
Tao en het begrip Wu Wei is volledig anders dan die van de meeste
sinologen, zoals Stanislas Julien, Giles en Legge, die de Tao Teh
Ching hebben vertaald.
Het is hier niet de gelegenheid mij daarover te rechtvaardigen,
maar elders ben ik daartoe wel bereid. Uit mijn stuk zelf zal het
duidelijkst blijken of mijn opvatting wijsheid is of onzin. Ik moet er
toch vooral op wijzen, dat ik slechts van heel enkele, essentiële
waarheden van Lao Tzu een rechtstreekse vertaling geef, en de rest
grotendeels een zelf doordachte uitwerking is van zijn weinige
gegevens. In Lao Tzu's korte, uiterst eenvoudige boek, waarin de
woorden als het ware tot hun oorspronkelijke betekenis zijn
gecondenseerd, soms geheel anders dan dezelfde woorden in een ander
werk 1, is maar heel weinig te vinden, maar dat weinige is dan wel een
evangelie. Lao Tzu's werk is geen verhandeling over zijn filosofie,
maar bevat enkel de eenvoudige waarheden waartoe zijn - niet
opgeschreven - filosofie hem gebracht heeft. Hij biedt geen vormen of
lichamen, maar essenties.
Mijn stuk is doordrongen van die essentie, maar is geen vertaling
van Lao Tzu. Alle vergelijkingen, b.v. die met het landschap, de zee en
de wolken, staan nergens in Lao Tzu. Ook heeft hij nooit over Kunst, en
niet afzonderlijk over Liefde gesproken. Ik heb over dit alles
uitvoerig geschreven, hardop de overdenkingen en mijmeringen
uitgesproken van mij ziel, die bewogen was door het lezen van Lao Tzu's
serene filosofie. Daardoor komt het dat dit stuk misschien veel meer
van mijzelf bevat dan ik weet, maar dan van mijzelf zoals ik ben
bewogen door de emoties, die Lao Tzu opriep.
Ik heb alleen maar gebruik gemaakt Chinese werken over Lao Tzu, en
dan nog maar heel weinig. Toen ik later de Engelse en Franse
vertalingen las verbaasde het me, hoe verward en onbegrijpelijk deze
boeken waren. Ik heb mijn eigen eenvoudige opvatting ervan gehandhaafd,
en kon niets aan mijn werk veranderen, omdat ik in mijzelf de waarheid
ervan, zo simpel en natuurlijk als een geloof, voelde.
I
Tao
Ik was in de tempel Shien Shan, op een klein eilandje in de Chinese
zee, een paar uren varen van de havenstad Ha Tó. Vanaf het Westen
glooiden twee rijen bergen rustig naar het eilandje toe, dat in hun
midden lag, in de stille samenvloeiing van hun contouren. In het Oosten
was de oceaan, eindeloos. De tempel staat hoog tegen rotsen geleund, in
de schaduw van brede boeddha-bomen.
Het eilandje wordt weinig bezocht. Soms gaan er vissers voor anker
die, gevlucht voor een naderende tyfoon, de havenstad niet meer konden
bereiken. Waarom de tempel op deze eenzame plek staat weet niemand,
maar hij is er al eeuwen en heeft dus een heilig recht van bestaan.
Vreemdelingen komen er weinig en er leven een klein honderdtal arme
mensen, die daar wonen omdat hun voorouders er gewoond hebben.
Ik was er naartoe gegaan in de hoop daar een ernstig man te vinden,
van wie ik iets kon leren. Meer dan een jaar had ik de tempels en
kloosters in de omtrek afgereisd, op zoek naar serieuze priesters, die
mij konden zeggen wat in de oppervlakkige boeken over de Chinese
godsdienst niet stond, maar
overal was ik terechtgekomen bij onwetende, en domme schepsels, die
voor beelden knielen, waarvan zij de symboliek niet vatten en vreemde
Sûtra's opdreunen, waarvan zij geen enkel woord begrijpen 2. En ik had
al mijn kennis moeten verzamelen uit slecht vertaalde boeken, die door
de Europese geleerden nog erger bedorven waren dan door de Chinese
letterkundigen, wie ik om raad vroeg.
Eindelijk hoorde ik een oude Chinees iets mompelen over 'de Wijze
van Shien Shan', die de geheimen van Hemel en Aarde kende.
En zonder veel verwachting was ik de zee overgestoken, om de Wijze
te bezoeken.
De tempel was dezelfde als zovele anderen, die ik gezien had.
Smerige priesters zaten gehurkt op de drempel, in hun vaalgrijze
gewaden en keken mij onnozel-lachend aan. De beelden van Kwan-Yin,
çakyamuni en Sam Pao Fu waren onlangs hersteld, en glommen van allerlei
felle kleuren, die hun vroegere schoonheid geheel bedierven. De vloer
was bedekt met vuil stof, sinaasappelschillen en stukken suikerriet.
Door muffe lucht kreeg ik het benauwd op mijn borst.
Ik sprak een van de priesters aan, en zei:
'Ik ben gekomen om de oude Wijze te zien. Is hier een oude Wijze?
Zijn bijnaam is Lao Tzu.'
En hij antwoordde met een verbaasd gezicht:
'Lao Tzu is op de rots, in het bovenste paviljoen. Maar hij houdt
niet van barbaren.'
Ik antwoordde kalm:
'Wilt u mij bij hem brengen, Bikshu, voor een dollar?'
Hij keek gretig op, maar schudde het hoofd, en zei:
'Ik durf niet. Ga maar zelf.'
De andere priesters grinnikten en boden mij thee aan, om een flink
aalmoes te krijgen.
Ik ging weg en beklom de rots. Nadat ik een half uur gelopen had
kwam ik op de top, waar een stenen, vierkanten hutje stond. Ik klopte
op de deur. Ik hoorde iemand een grendel verschuiven.
De Wijze stond voor mij en keek me aan.
En het was een Openbaring.
Het was alsof ik in een groot Licht keek; een licht, dat niet
verblindde, maar rust gaf. Hij was groot en recht als een hoge palm.
Zijn gezicht was kalm als een avonduur met stil maanlicht en roerloze
boomkruinen. Zijn hele lichaam was statig als de Natuur, mooi van
eenvoud en als vanzelf opgerezen als een berg of een wolk. Er lag een
heiligheid om hem heen als over een landschap, zoals in de stemmige
schemering het late licht een glans op de ziel werpt en in de
toegewijde dichter een gebed opwelt. Zijn ogen drongen diep in mij
door, ik voelde mij angstig bij die blik en zag mijn armzalige leven in
al zijn nietigheid. Ik kon geen woord uitbrengen en voelde zwijgend
zijn licht in mij doordringen.
Hij hief de hand op, met een gebaar, zoals een bloem beweegt, en
stak hem mij toe, in vrijgevige overgave. Hij sprak, en zijn stem was
zachte muziek, als van de wind in bladeren:
'Ik groet je, vreemdeling. Wat kom je zoeken bij mij, oude man?'
Ik antwoordde nederig:
'Ik kom een Meester zoeken. Ik wil de ware Leer vinden, om een goed
mens te worden. Ik heb lang, lang gezocht in dit mooie land, maar het
volk lijkt dood en ik ben even arm als te voren.'
'Dat is niet zo best,' zei de Wijze. Je moet niet zo heel goed
willen zijn. Je moet er niet al te veel naar zoeken, want dan vind je
de ware Wijsheid nooit. Weet je niet hoe de Gele Keizer zijn
wonderparel terugvond? Ik zal het je vertellen:
'De Gele Keizer 3 zwierf eens rond ten Noorden van het Rode Meer en
beklom de toppen van het K'un-Lun gebergte. Toen hij naar het Zuiden
terugkeerde verloor hij zijn wonderparel. Hij gebood zijn Verstand om
haar terug te vinden, maar kreeg niets. Hij gelastte het Gezicht om
haar terug te vinden, maar kreeg niets. Hij gebood Woorden om haar
terug te vinden, maar kreeg haar niet. Ten slotte liet hij Niets komen
en Niets vond haar. "Wat vreemd!" riep de Gele Keizer uit, "dat Niets
haar wel kon vinden!" Begrijp je me, jongeman?'
Ik antwoordde: 'Ik geloof, dat deze parel zijn ziel was, dat
wetenschap, gezicht en spraak de ziel eerder verduisteren dan licht
brengen. En dat de keizer alleen in absolute Rust zich weer bewust werd
van zijn ziel. Is dat zo, Meester?'
'Goed zo. Je hebt het gevoeld zoals het is. En weet je ook van wie
dit prachtige verhaal is?'
'Ik ben jong en onwetend. Ik weet het niet.'
'Het is zo verteld door Chuang Tzu, de leerling van Lao Tzu, de
grootste Wijze van China. Het zijn niet Confucius en Mencius die in dit
land de zuiverste Wijsheid hebben verteld. Lao Tzu was de grootste en
Chuang Tzu was zijn apostel. Ik weet dat jullie vreemdelingen een soort
welwillende bewondering hebben, zelfs voor Lao Tzu, maar ik geloof
niet, dat velen van hen weten, hoe deze de zuiverste mens was, die ooit
ademde onder de hemel. Heb je de Tao Teh Ching gelezen en heb je wel
eens bedacht wat hij bedoelde met Tao?'
'Ik zou heel gelukkig zijn als mijn oude Meester mij zou willen
zeggen wat Tao is.'
Ik geloof 4, dat ik je dat wel kan leren, jongeman. Ik heb al jaren
geen leerling meer gehad en ik zie in jouw ogen geen nieuwsgierigheid,
maar een zuiver verlangen naar wijsheid, om je ziel te bevrijden.
Luister dus. Tao is eigenlijk niets anders dan wat jullie,
vreemdelingen, God noemen. Tao is het Ene. Het Begin en het Einde. Het
omvat alles en alles keert er naar terug. Lao Tzu schreef in het begin
van zijn Boek het karakter Tao. Maar wat hij bedoelde, het
Allerhoogste, het Ene, kan niet benoemd worden, kan niet verklankt
worden door een klank, omdat het juist Eén is. Evenmin kan jouw God God
heten. - Wu - Niets - dat is de Tao. - Begrijp je mij niet? Luister
maar verder. Er is dus iets absoluut Werkelijks, zonder begin en zonder
einde, dat wij niet kunnen vatten, dat dus voor ons Niets is. Wat wij
wel kunnen begrijpen, de voor ons dus betrekkelijke werkelijkheid, is
in wezen maar schijn; het is een gevolg, voortgekomen uit de absolute
Werkelijkheid, omdat tot die Werkelijkheid alles terugkeert en alles
eruit is voortgekomen. Maar de voor ons werkelijke dingen zijn niet op
zichzelf werkelijk. Wat wij Zijn noemen, is dus eigenlijk Niet-Zijn en
wat wij Niet-Zijn noemen, is juist Zijn. Wij leven dus in grote
duisternis. Waarvan wij denken dat het werkelijk is, is niet-werkelijk,
en toch komt het uit de werkelijkheid voort, want de Werkelijkheid is
Alles. Welnu, alle Zijn, en ook alle Niet Zijn, is dus eigenlijk Tao.
Maar bedenk hierbij vooral, dat Tao maar een woordklank is, door een
mens uitgesproken en dat de eigenlijke Tao onnoembaar is. Alle door de
zintuigen waarneembare dingen en alle verlangens van het hart zijn
onwerkelijk. Tao is het Begin van Hemel en Aarde. Eén baarde Twee. Twee
baarde Drie. Drie baarde miljoenen dingen. En miljoenen dingen keren
tot Eén terug.
'Als je dit goed onthoudt, jongeman, ben je de eerste poorten der
wijsheid binnengetreden. Je weet dan, dat Tao de oorsprong van alles
is. Van de bomen, de bloemen en de vogels. Van de zee, de woestijn en
de rotsen. Van licht en donker. Van warmte en koude. Van dag en nacht.
Van leven en dood. Van winter en zomer. Van je eigen leven. Werelden
vergaan en oceanen verdampen in de eeuwigheid. Een mens heft het hoofd
op uit het duister, lacht in het vage licht en vergaat. Maar in al deze
wisselingen was het Ene. In alles is Tao. In wezen is je ziel Tao. Zie
je de wereld voor je, jongeman?'
En hij wees met een statig gebaar over de zee.
De bergen aan weerszijden stonden stevig en rezen met grote kracht
omhoog in de lucht. Zij waren als krachtige, welbewust uitgehouwen
gedachten. In de verte werden zij brozer en droomden weg in de vage
horizon van licht en lucht. Op een heel hoge top stond eenzaam een
boompje, dat met heel fijne bladeren zacht naar het licht neigde. De
avond begon te vallen. Een vage liefde daalde vredig neer vanuit de
hemel. Er begon ook zacht rood boven te dromen en daartegen tekenden
zich licht de blauwe bergen af, met een verwonderlijke glans van
gelukzaligheid. De contouren werden duidelijker. Overal een zacht, hoog
oprijzen en dan heel statig rechtop blijven, als een doelbewuste
vroomheid. En de zee kwam langzaam, langzaam aandrijven, in een kalm,
zwevend glijden. Het rustige, zekere naderen van een eindeloosheid. En
dan een klein scheepje, met een broos gloeiend, gouden zeiltje, dat
onbevreesd, heel klein en heel liefdevol dat immens grote binnenvoer
Het was allemaal volmaak zuiver, zonder enige slechtheid.
En ik sprak, met een vreemde, verheven vreugde:
'Ik voel het nu, o Meester! Overal is het, wat ik zoek. Ik had het
niet zo heel ver moeten zoeken, want het was vlak bij mij. Overal is
wat ik zoek, wat ikzelf ook ben, wat mijn ziel is. Het is zo vertrouwd
als mijn eigen Zelf. Alles is Openbaring. Overal is God. Tao is in
alles.'
'Goed zo, jongeman. Maar haal het niet door elkaar. In wat je ziet
is Tao. Maar Tao is niet wat je ziet. Je mag vooral niet denken, dat je
Tao met je ogen zou kunnen aanschouwen. Hij zal geen vreugde wekken in
je hart en je tranen zullen er niet door stromen. Want al je gevoelens
en emoties zijn betrekkelijk en onwerkelijk. Maar hierover wil ik nu
nog niet verder praten. Je staat nog maar voor de eerste Poort en ziet
pas het eerste ochtendgloren van het licht. Dat je weet dat Tao in
alles is, is al heel wat. Het zal je leven natuurlijker maken en
vertrouwder. Want, geloof me, je ligt in de omarming van Tao als een
kind in zijn moeders omhelzing. Je zal er heel ingetogen door worden,
want je zal je overal nog heiliger voelen dan een vrome priester in een
tempel. Je zal ook niet meer bang zijn voor de verandering der dingen,
voor leven en dood. Want je weet nu dat leven èn dood uit Tao
voorkomen. En het is zo eenvoudig, dat Tao, die je in het leven
omringde, ook na de dood even eindeloos om je heen zal zijn. Kijk naar
het landschap voor je! De bomen, bergen en de zee zijn je broeders en
ook de lucht en het licht. Zie je, hoe de zee daar aankomt? Zo vanzelf,
zo natuurlijk, zo omdat-het-nu-eenmaal zo moet. Zie je het boompje
buigen, je beminde zuster, en zie je hoe sierlijk en eenvoudig al die
bladertjes bewegen? Dan zal ik je nu wat vertellen over "Wu Wei" 5,
over het "Niet-Doen", het "Vanzelf-Gaan" op de adem van je beweging,
zoals die uit Tao is geboren. De mensen zouden echt mens kunnen zijn
als zij hun leven vanzelf lieten gaan, zoals de zee beweegt, zoals de
natuur bloeit, in de eenvoudige schoonheid van Tao. In elk mens is een
drang om te bewegen, die uit Tao voortkomt, en hem weer tot Tao wil
terugvoeren. Maar de mensen worden verblind door hun zintuigen en
verlangens. Zij willen genot, verlangen, haat, roem en rijkdom. Zij
bewegen fel als grote stormen en hun gaan is een woest omhoogstijgen en
wild weer neervallen. Zij houden zich vast aan alles, wat onwerkelijk
is. Zij willen veel te veel om het Ene te kunnen willen. Zij willen ook
wijs en goed zijn, maar het ergste is: zij willen te veel weten. Maar
het enige Heil is: de terugkeer naar onze Oorsprong. In ons is Tao. Tao
is Rust. Wij kunnen alleen tot Rust komen door niet te verlangen, ook
niet naar goedheid of wijsheid. O! Al dat verlangen om te weten wat Tao
is. En die treurige drukte met woorden om het te zeggen, om het te
vragen. De ware Wijze betracht de Leer die zonder woorden is, die
onuitgesproken blijft. 6 En wie zou ooit Tao kunnen uitspreken. Die
weten (wat Tao is) spreken het niet uit, wie het uitspreken weten het
niet. 7 Ook ik zal je niet vertellen wat Tao is. Je moet dat zelf gaan
vinden door je te ontdoen van alle begeerten en emoties en dan Vanzelf
leven, zonder onnatuurlijke actie. Je moet zachtjes naar Tao toe
drijven, even gelijkmatig en rustig als de gladde, grote oceaan daar
beweegt. Zij beweegt niet omdat zij wil bewegen, omdat zij weet dat het
wijs of goed is om te bewegen. Zij beweegt vanzelf en weet dat zelf
niet. Zo zal je in een lichte zweefvlucht in Tao opgaan en niet weten
als je aangekomen bent, want dan zal je zelf Tao zijn.'
De Wijze hield even op en keek mij vriendelijk aan. Het licht in
zijn ogen was zo rustig als een stille, egaal-blauwe hemel.
'Vader,' zei ik, 'wat u mij vertelt is prachtig als de zee. En het
lijkt even eenvoudig als de natuur. Maar het is niet zo heel eenvoudig
voor de mens om zo in rustig niets-doen zachtjes in Tao op te gaan.'
'Haal die woorden niet door elkaar,' antwoordde hij. 'Met
niets-doen, Wu Wei, bedoelde Lao Tzu niet gewoon niet bezig zijn,
zomaar lui zijn en de ogen sluiten. Hij bedoelde het niet bezig zijn
van wereldse bewegingen. Van begeerten en verlangens naar onwerkelijke
dingen. Maar hij bedoelde bedrijvigheid van werkelijke dingen. Hij
bedoelde een zeer krachtige beweging van de ziel die, als een vogel uit
een kooi, bevrijd moet worden uit het duistere lichaam. Hij bedoelde
toegeven aan je innerlijke drang, aan de beweging die je door Tao is
gegeven en je ziel naar Tao leidt. En, geloof me, die beweging is even
natuurlijk, als die van deze wolk boven ons.'
Boven ons hoofd, hoog in de blauwe lucht, waren gouden wolken, die
langzaam afdreven naar zee. Zij glansden wonderlijk zuiver, met een
heel verheven, pure liefde. Zacht, zacht droomden zij voort.
'Straks zijn zij opgegaan in de eindeloosheid van de hemel,' zei de
Wijze, 'en zal je niets anders meer zien dan het eeuwige blauw. Zo zal
je ziel in Tao opgaan.'
'Mijn leven is vol zonden,' antwoordde ik. 'Ik ga gebukt onder
duistere begeerten. En zo zijn mijn duistere medemensen ook. Hoe kan
dit ooit zo gouden licht, in zijn allerzuiverste wezen naar Tao toe
drijven? Het is zwaar van slechtheid en zinkt terug in het treurige
slijk.'
'Geloof dit niet, geloof dit niet,' sprak de Wijze en hij
glimlachte, vol mededogen en liefde. 'Geen enkel mens kan Tao
vernietigen en in iedereen straalt de ziel met een niet uitdoofbare
glans. Denk niet dat de slechtheid van de mensen zo groot en krachtig
is. In iedereen leeft de onsterfelijke Tao, in wijzen en dichters, in
moordenaars en hoereerders. Zij dragen een onverbrekelijke schat met
zich mee en niemand is beter dan de ander. Je kunt de een niet lief
hebben boven de ander, je kunt niet de een zegenen en de ander
verwerpen. In wezen zijn zij even gelijk als twee zandkorrels op deze
rots. En niemand zal voor eeuwig uit Tao verbannen zijn, want iedereen
draagt Tao met zich mee. Hun zonden zijn bedrieglijk, als vage
nevelslierten. Hun daden zijn valse schijn en hun woorden vergaan als
ijle dromen. Zij kunnen niet slecht zijn, zij kunnen ook niet goed
zijn. Onweerstaanbaar worden zij naar Tao toe gedreven, als een
waterdruppeltje hier beneden naar de grote zee. Het kan alleen bij de
een wat langzamer gaan dan bij de ander. Maar wat zijn enige honderden
eeuwen in de oneindigheid? Arme jongen! Heeft je zonde je dan zo bang
gemaakt? Dacht je dat je zonde sterker was dan Tao? Dacht je dat de
zonden van de mensen sterker zijn dan Tao? Je hebt te goed willen zijn
en daardoor te veel je slechtheid gezien. Je hebt de mensen te goed
willen zien en bent toen ten onrechte door hun slechtheid bedroefd
geworden. Maar dat is allemaal schijn. Tao is niet goed en Tao is niet
slecht. Want Tao is de Werkelijkheid. Alleen Tao bestaat. En alle
onwerkelijke dingen leiden een schijnleven van tegenstellingen en
verbanden, maar bestaan niet op zichzelf en zijn zeer bedrieglijk.
Probeer dus vooral niet goed te zijn en vindt jezelf niet slecht. Wu
Wei - Niet-Zijn - dát moet je zijn. Niet slecht en niet goed, niet
klein en niet groot, niet laag en niet hoog. En je zal pas dan
werkelijk Zijn, als je - in deze betekenis - Niet-Bent. Als je maar
eerst vrij bent van al je schijn, van al je begeerten en verlangens,
dan zal je vanzelf gaan, zonder te weten dat je gaat en zal je naar Tao
toe drijven op de lichte beweging die je zuiverste en enig werkelijke
levensprincipe is, even licht en onbewust als de gouden wolken boven je
hoofd opgegaan zijn in de blauwe lucht.'
Ik voelde mij opeens veel vrijer dan te voren. Het was geen
vreugde, geen geluk. Het was een zacht ontvouwen, een uitspansel binnen
in mij met een wijde horizon.
'Vader,' sprak ik, 'ik dank u. Uw woorden vol Tao geven mij al een
beweging, die ik niet kan verklaren, maar waarop ik mij zacht voel
meedrijven. Wat wonderbaarlijk is Tao! Ik heb dit met al mijn wijsheid,
met al mijn kennis nooit eerder gevoeld.'
'Houd op met dit streven naar wijsheid,' zei de Wijze. Je moet niet
te veel willen weten en later zal je vanzelf weten. Het door
niet-natuurlijke bezigheden verkregen weten leidt je af van Tao.
Probeer niet te veel alles te weten over de mensen en dingen om je heen
en vooral niet over hun verhoudingen en tegenstellingen. Zoek ook
vooral niet te veel naar geluk en wees niet te bang voor ongeluk. Want
geen van beiden zijn werkelijk. Vreugde is evenmin werkelijk als leed.
Als je je Tao kunt voorstellen als leed, als vreugde, als geluk, als
ongeluk, dan is het Tao niet, want Tao is één en kan geen tegengestelde
hebben. Chuang Tzu zei dit heel eenvoudig: 'Het opperste Geluk is géén
Geluk.' En ook het verdriet zal voor je verdwijnen. Je moet vooral niet
denken dat verdriet iets werkelijks is, een wezenlijk beginsel van het
bestaande, dus van je leven. Ooit zal je verdriet je verlaten, zoals de
nevelen van de bergen glijden. Want eenmaal zal je zien dat al het
bestaande heel natuurlijk en vanzelf is en alle grote dingen, die je zo
lang naargeestig en duister hebben geleken, zullen Wu-Wei, heel
eenvoudig, Niet-Zijn, dat wil zeggen, niet wonderlijk, opzettelijk of
toevallig-Zijn voor je zijn. Want alles komt voort uit Tao, alles is
een natuurlijk onderdeel van het grote stelsel, dat uit één enkel
beginsel is voortgekomen. Dan is er niets meer dat je verdrietig of
blij kan maken. Je zal niet lachen en niet huilen. Ik zie je twijfelend
kijken, alsof je mij te hard vindt, te koud. Maar als je wat verder
bent, zal je zien, dat het helemaal volgens Tao is, als je zo bent.
Want als je leed zal zien, weet je dat het ooit moet verdwijnen, omdat
het iets onwerkelijks is en als je vreugde zal zien, ga je begrijpen,
dat die nog maar een heel onvolkomen vreugde is, gebonden aan
omstandigheden en tijd en die alleen door haar tegengesteld zijn aan
leed schijnbaar bestaat. Als je een aardig mens zal zien, vind je dat
natuurlijk dat hij zo is en voorvoelen hoeveel beter hij ooit zal
worden, als hij niet meer aardig en goed is. En een moordenaar zal je
met een rustige blik kunnen aankijken, vooral zonder te veel menselijke
liefde, vooral zonder haat, want in Tao is hij je gelijke en geen van
zijn zonden kan Tao in hem vernietigen. Als je Wu Wei, het Niet-Zijnde,
in de gewone, menselijke betekenis, kunt zijn, kun je pas echt Zijn en
zo kalm en als vanzelf door je leven glijden als de eindeloze zee vóór
ons. Niets zal je rust meer verstoren. Je slaap is droomloos en je zal
geen zorgen hebben als je weer wakker wordt 8. Je zal in alles Tao
zien, je zal één zijn met al het bestaande en de hele natuur als iets
heel vertrouwds, als je eigen zelf, om je heen zien. En, terwijl je de
wisselingen van dag en nacht, van leven en dood, kalm aanvaardt, zal je
door deze wisselingen vanzelf heenglijden, als je eenmaal opgegaan bent
in Tao, waar geen verandering meer is en waaruit je ooit even zuiver
voortgekomen bent als je er weer naartoe dreef.'
'Vader, wat u zegt is zo eenvoudig en ik moet het vanzelf wel
geloven. Maar ik houd nog zoveel van het leven! En ik ben bang voor de
dood. Ik ben ook bang voor de dood van mijn vrienden, mijn vrouw, en
mijn kind. De dood lijkt mij zo somber en duister. En licht, licht is
het leven, met de zon, en de blinkende, groene aarde vol bloemen.'
Dat komt omdat je nog niet echt voelt, hoe vanzelf, hoe geheel
natuurlijk de dood is, evenals het leven. Je denkt te veel aan het
nietige lichaam, zo diep in de koude aarde, maar dat is als het gevoel
van een gevangene, die vrij zal komen en verdrietig is omdat hij zijn
donkere cel moet verlaten, waarin hij zo lang leefde. Jij ziet de dood
als tegengesteld aan het leven, maar beiden zijn onwerkelijk, zij zijn
een verandering, schijn. Maar je ziel vaart slechts vanuit een bekend
meer naar een onbekende oceaan. Het werkelijk bestaande in je, je ziel,
kan nooit vergaan en is ook niet bang. Die angst moet je voorgoed
vergeten, of liever gezegd, als je ouder bent en je vanzelf en
natuurlijk op de beweging van Tao hebt geleefd, zal je die angst
vanzelf niet meer voelen. Ook zal je niet treuren om wie heengingen en
met wie je eens verenigd zult zijn zonder zelfs te weten dat je weer
verenigd bent, omdat je dan ook niet meer het verschil kunt
onderscheiden.
Toen Chuang Tzu's vrouw gestorven was trof Hui Tzu de weduwnaar
aan, die heel kalm op de grond gezeten, uit tijdverdrijf op een schaal
sloeg, zoals hij dat wel vaker deed. Toen Hui Tzu hem hierover
verwijten maakte en liet blijken dat het hem leek alsof hij liefdeloos
was, antwoordde Chuang Tzu: 9
'Dat is natuurlijk niet zo (zoals u dat ziet). Toen zij pas dood
was kon ik alleen maar bedroefd zijn. Maar bij nader inzien bedacht ik,
dat zij eerst niet in het leven was en niet alleen niet geboren was,
maar ook geen vorm had en niet alleen geen vorm had, maar dat er zelfs
nog geen levensbeginsel in dat vormeloze was gemengd. Maar net als in
broeiend hooi kwam er toen een levensbeginsel, dat levensbeginsel werd
vorm en die vorm werd geboorte. Nu, vandaag, vond er weer een
verandering plaats en zij stierf. Dit is zoals de loop van de vier
jaargetijden, lente, herfst, winter, zomer. Vredig slaapt zij nu in het
Grote Huis. Als ik nu zou jammeren en huilen, zou ik zelf van dit alles
niet doordrongen zijn. En daarom hield ik er mee op.'
De Wijze vertelde dit zo eenvoudig en op zulk een toon, alsof hij
het allemaal heel natuurlijk vond. Maar het was me nog niet duidelijk
en ik zei tegen hem:
'Ik vind deze wijsheid verschrikkelijk. Zij maakt mij bijna bang.
Het leven lijkt mij zo koud en leeg als ik op die manier wijs moet
zijn.'
'Het leven is koud en leeg, antwoordde de Wijze, zonder verachting
en op een zeer kalme toon. En de mensen zijn even bedrieglijk als het
leven. Niemand die zich zelf kent, niemand die een ander kent en toch
zijn zij allemaal gelijk. Het leven bestaat helemaal niet. Het is
onwerkelijk.'
Ik kon niets meer zeggen en staarde voor me uit in de schemering.
De bergen sliepen zacht in de nacht, in vage nevelen. Er was een
wonderlijk teer, blauw schijnsel om hen heen en als gewillige kinderen
lagen ze onder de grote, grote hemel. Onder ons flikkerden weifelend
rode lichtjes. Een klagende fluit begeleidde een droevig, monotoon
gezang. De zee lag ontzaglijk diep in de nacht en een eindeloosheid
ruiste, ruiste ver en ver weg.
Toen welde een heel verdriet in mij op en mijn ogen vulden zich met
tranen en met een hartstochtelijke aandrang zei ik:
'Maar Liefde dan? En vriendschap?'
Hij keek mij aan. Ik kon hem in het donker niet goed zien, maar een
vreemd, teer licht scheen uit zijn ogen. En hij antwoordde zacht:
'Dat zijn de allerbeste dingen in het leven. Zij begeleiden de
eerste bewegingen van Tao in je. Maar ooit zal jij ze niet meer kennen,
evenmin als de rivier zijn oevers nog kent als hij opgegaan is in de
eeuwige oceaan. Denk niet dat ik je wil leren de Liefde uit je hart te
bannen, want dat strijdig met Tao zijn. Heb lief wat je liefhebt en
laat je niet verwarren door het idee, dat liefde een hindernis zou
zijn, die je gevangen houdt. Liefde uit je hart bannen zou een dwaze,
wereldse actie zijn en dan zou je verder van Tao af zijn dan je geweest
was. Ik zeg je alleen dat de Liefde ooit vanzelf zal verdwijnen, zonder
dat je het weet en dat Tao geen Liefde is. Vergeet niet dat ik, voor
zover ik dat wil en dat goed is, met je over de allerverhevenste dingen
spreek. Als ik alleen over het leven en de mensen zou spreken, dan zou
ik je zeggen dat Liefde het hoogste is. Voor wie in Tao opgaat is
Liefde verleden en vergeten. Maar het is nu laat en ik zal je niet te
veel ineens vertellen. Je zal vast in de tempel willen slapen en ik zal
voor je zorgen. Loop maar voorzichtig mee de berg af.'
Hij stak een lichtje aan en gaf mij de hand om mij te leiden. Zo
ging het heel langzaam, stapje voor stapje. Hij was zo bezorgd, alsof
ik zijn kind was. Bij ieder steil plekje lichtte hij me bij, lette op
iedere beweging van me en leidde me rustig verder. Toen wij beneden
waren wees hij me het ontvangstkamertje voor de mandarijnen 10 en
haalde een deken en een hoofdkussen voor me.
'Ik dank mijn oude Meester hartelijk,' zei ik. 'Wanneer zal ik er u
ooit voor kunnen belonen?'
Hij keek mij rustig aan. Zijn blik was wijd als de zee. Hij was zo
kalm en zacht als de nacht.
Hij lachte mij toe, zoals het licht lacht boven de aarde. En
zwijgend liep hij weg.
II
Kunst
'Wat is Poëzie?' vroeg ik de Wijze.
Wij zaten boven op de berghelling, onder de schaduw van een
overhangende rots. Vóór ons de zee, een eindeloze lichtschittering in
de zon. Gouden zeilen dreven rustig voort en witte meeuwen zweefden
rond in sierlijke golven. Zuiver als sneeuw naderden aan de blauwe
hemel grote, witte wolken en dreven in plechtstatige stoeten, langzaam,
in een gelijkmatige beweging langs.
'Wat is Poëzie?'
'Het is even eenvoudig, even natuurlijk als de zee, als de vogels,
als de wolken,' zei de Wijze. Ik denk niet dat je dit even moeilijk zal
vinden als Tao. Om het te weten hoef je alleen maar om je heen te
kijken, over de aarde en in de lucht. Poëzie heeft bestaan vanaf het
begin van hemel en aarde.
11 Sinds hemel en aarde bestonden werd er opperste schoonheid
geboren. De zon en maan, de wolken en rode morgen- en avondnevels
beschijnen elkaar. En toch is er geen kleur die ze verft - als gewaden
- zodat ze zo wonderbaarlijk en onuitputtelijk afwisselend zijn en het
Grote-Zichtbare onder de hemel vormen. Zodra er geluid is, moet dat
voortgekomen zijn uit beweging. De allergrootsten hiervan zijn wind en
donder. Alle openingen in de wereld brengen geluid voort, als ze
bewogen worden.
'Luister maar eens naar de stroom, die in de bergen over de rotsen
voortsnelt. Wordt zij in beweging gebracht, dan beantwoordt haar geluid
- hoog of laag, kort of lang -niet (precies) aan de wetten van de
muziek, maar vormt uit zichzelf een ritme.
Dit is het Natuurlijke (Spontane) Geluid van Hemel en Aarde. Het
wordt veroorzaakt door Beweging.
Welnu, als het menselijke hart volmaakt leeg en volmaakt gevuld met
geest is en dan wordt bewogen, komt er Geluid uit voort. Is het niet
wonderbaarlijk en hoogst verrassend, dat daardoor Literatuur tot stand
wordt gebracht?
O! Poëzie is dus het Geluid van het Hart!
Dit is toch heel eenvoudig en je zal het vast begrepen hebben.
Overal zijn gedichten te horen en te zien, want de hele natuur is één
grote dichter. Maar juist omdat het zo eenvoudig is, is het ook zo
strikt en onveranderlijk. Waar de bron is van beweging, welt het geluid
van het gedicht op. Elk ander geluid is geen gedicht. Het geluid moet
vanzelf komen, - Wu Wei, - het moet niet met allerlei kunstgrepen
worden gemaakt. Er zijn er velen, velen, die door onnatuurlijke
bewegingen geluid voortbrengen, maar dat zijn geen dichters, maar zij
gedragen zich als apen of papegaaien. Er zijn maar weinig ware
dichters, uit wie het gedicht vanzelf opwelt, vol muziek, zoals de
stroom met geweld van de rotsen bruist, zoals het onweer in de lucht
dondert, of zacht als het tere ruisen van regen in de avond, als het
vage zoeven van een bries in zomernacht. Hoor, hoor de zee onder ons,
zingt zij geen verwonderlijk lied? Is het niet één gedicht, één zuiver
gezang? Zie je die golven overal gaan, in een eindeloze beweging, de
een na de ander en er over heen en weer verder en andere, die weer
naderen en weer verdwijnen in muziek, hoor je dat ritmische ruisen? O!
Groot en eenvoudig moet de dichter zijn, als de zee! Hij beweegt als de
zee, op de natuurlijke beweging die uit Tao voorkomt en waarop hij zich
even gehoorzaam als een kind, rustig en onbeweeglijk, moet laten gaan.
Groot, groot is de zee. Groot, groot is de dichter. Maar groter, groter
is Tao, die niet groot is.'
Hij zweeg en stond te luisteren naar de zee. Ik zag hoe de muziek
hem vervulde.
Ik had veel nagedacht, nadat ik zijn eerste woorden over Tao had
gehoord. Ik was bang geweest, dat zijne immense, verheven filosofie
moordend zou zijn voor de kunstenaar en ik, als ik mij zo vanzelf naar
zijn wijsheid liet toedrijven, als dichter ook geen zuivere emotie meer
zou kunnen voelen en niet meer kinderlijk verbaasd en gelukkig zou
kunnen zijn bij het aanschouwen van schoonheid.
Maar hij stond daar in pure verrukking, alsof hij voor de eerste
keer de zee zag en luisterde, met lichtend schitterende ogen,
aandachtig naar de golven,.
'Is dat niet prachtig' sprak hij weer, 'is dat niet prachtig,
geluid dat voortkomt uit Tao, het geluidloze? Licht, dat schijnt vanuit
Tao, het lichtloze? En gedichten, de sonore muziek van woorden, geboren
uit Tao, het woordenloze? Leven wij niet in één eindeloos Mysterie, dat
ooit een enkele, eenvoudige, absolute Waarheid zal worden?'
Ik zweeg een hele tijd. Maar ik kon het nog niet goed begrijpen.
Het leek allemaal zo eenvoudig, dat het te eenvoudig voor mij was. En
ik vroeg hem aarzelend:
'Kan het echt zo eenvoudig zijn, een dichter zijn en verzen zingen?
Wij kunnen toch niet even gemakkelijk een gedicht uitspreken, als de
stroom die van de rotsen ruist? Moeten wij dat niet eerst leren, ons
oefenen en de versvormen goed leren begrijpen? Dit is toch wel degelijk
zelf bezig zijn en geen spontane beweging?'
Maar hij was niet verbaasd over mijn vraag en antwoordde meteen:
Laat je hierdoor niet in verwarring brengen. Alles komt neer op
dit: Heeft een mens de ware Bron, waaruit het gedicht moet vloeien, of
heeft hij die niet? Heeft hij de eenvoudige, zuivere beweging van Tao
in zich, of is zijn leven in wezen niet zo mooi en eenvoudig? Heeft hij
de Bron, dan is hij een dichter, heeft hij de Bron niet, dan is hij
geen dichter. Je hebt dus nu meteen al gezien dat, vanaf een verheven
standpunt, bij nader inzien eigenlijk alle mensen dichter zijn, want ik
heb je al verteld dat in iedereen de oorspronkelijke, wezenlijke
beweging van Tao af en er weer naartoe, aanwezig is. Maar heel zelden
zien we dat bij iemand deze beweging zo ontwikkeld en krachtig is, dat
hij daardoor de verheven schoonheden kan zien, de oevers, waarlangs de
rivier van hun ziel zal stromen tot zij zich in het bodemloze Eindeloze
verliest. Je zou kunnen zeggen dat gewone mensen stilstaand water zijn
in modderige grond, met een schrale plantengroei en de dichters een
heldere rivier, die langs weelderige oevers vol wonderbaarlijke pracht,
naar de eindeloze oceaan stromen. Maar ik wil liever niet met te veel
gelijkenissen spreken, want dat is eigenlijk niet eenvoudig genoeg.
'Jij wilt zeggen dat als een dichter werkelijk een dichter is, met
de goede bron in zich, moet hij zich dan niet eerst oefenen en blijft
hij zich dan even spontaan bewegen als de natuur? Vast en zeker. Want
vergeet niet dat een jonge dichter, die korte tijd de verschillende
dichtvormen bestudeerd heeft, diezelfde vormen opeens zo natuurlijk zal
gaan vinden, dat hij vanzelf geen andere meer kan zien. Zijn gedichten
zullen vanzelf een aantrekkelijke vorm aannemen, gewoon omdat zij geen
andere beweging kennen. Het onderscheid tussen een dichter en een
beginneling is juist dat een dichter zijn gedichten uitspreekt en ze
later, bij nader inzien, in al hun bewegingen, klanken en ritme juist
vindt, terwijl een beginneling, volgens een aangeleerde opzet, eerst
een pad gaat afbakenen, waarlangs hij volkomen zielloze woorden met
alle geweld probeert vooruit te duwen. De bezielde woorden van de
dichter vloeiden vanzelf, juist omdat zij bezield zijn. En als je er
goed over nadenkt, bestaan er eigenlijk helemaal geen bepaalde
dichtvormen en helemaal geen wetten, want een gedicht dat spontaan
voortgevloeid is uit de bron, beweegt zich uit eigen kracht en
gehoorzaamt niet aan een vooraf vastgestelde, menselijke wet. De enige
wet is, dat er geen wet is. Je zal dit misschien heel gewaagd vinden,
jongeman, maar bedenk, dat ik met mijn betoog van Tao uitga en niet van
de mensen en dus ook maar heel weinig ware dichters ken. Het
allerzeldzaamst is iemand, die even eenvoudig en zuiver is als de
natuur. Denk je dat er in jouw land veel van die mensen zijn?'
Ik voelde mij vreemd te moede bij deze vraag, die ik niet van de
Wijze verwacht had en begreep niet waarom hij dit wilde weten. Het
antwoord leek mij vreselijk moeilijk en ik begon daarom eerst met ene
andere vraag aan hem: 'Mijn oude Meester, ik kan het u niet zeggen,
voordat ik nog meer van u heb gehoord. Waarom maakt een dichter een
gedicht?'
Dit scheen hem te verbazen, want hij vroeg, alsof hij mij niet goed
verstaan had:
'Waarom een dichter een gedicht maakt?'
'Ja, Meester. Waarom?'
Hij barstte in lachen uit en zei:
'Waarom ruist de zee? Waarom zingt het vogeltje? Weet je dat, mijn
jongen?'
'Vader, omdat zij niet anders kunnen, omdat zij nu eenmaal moeten,
van nature! Het is Wu Wei!'
'Heel goed. Welnu, zou het bij een dichter dan anders zijn?' Ik
dacht na, maar had niet meteen een antwoord.
'Ja, het kan toch nog anders. In een land waar de literatuur dood
is, kan een dichter zingen om een Literatuur te helpen maken. Dat vind
ik heel mooi klinken, maar dat is eigenlijk een onzuiver motief. Maar
er zijn ook dichters die zingen om aanzien te verwerven, om beroemd te
zijn, om te worden gekroond met een stralende lauwerkrans en het lachen
te zien oplichten van blonde meisjes, die bloemen strooien voor hun
voeten!'
'Je moet je juister uitdrukken', sprak de Wijze. 'En je mag geen
woorden ontheiligen, die onder de duizenden woorden heilig zijn. Want
dichters, die zo zingen zingen niet en zijn geen dichter. Een dichter
zingt omdat hij zingt. Hij kan niet zingen met een bepaald doel, want
dan wordt hij een knoeier.'
'Maar, Vader, als een dichter nu eens werkelijk even zuiver
gezongen heeft als een vogeltje, zou hij dan daarna niet gelukkig mogen
zijn met lauwerkransen en rozen? Kan hij uit eerzucht iemand haten, die
de lauwerkrans kreeg waarvan hij denkt dat hij die zelf verdiend heeft?
Kan hij zijn ziel verloochenen en zeggen dat mooi lelijk is, omdat hij
mooie mens haat die het schiep, kan hij zeggen dat lelijk mooi is,
omdat de kransen moeten komen uit handen van de lelijke? Kan hij zich
opsieren met fletse luister en opzettelijk anders doen dan andere
mensen, om uit te blinken door oneigenlijk vertoon? Kan hij zich beter
vinden dan het gewone volk? Kan hij de handen van het gewone volk
drukken dat hem huldigt? Of kan hij het haten, omdat het hem niet
kroont, maar bespot? Hoe kunt u mij deze dingen verklaren? Het lijkt
mij allemaal zo vreemd vergeleken met de eenvoud van het kleine
vogeltje en de grote zee!'
'Al deze vragen, mijn jongen, zijn een antwoord op mijn vraag', zei
de Wijze. Want dat jij dit allemaal wilt weten, is een bewijs, dat er
niet veel dichters in jouw land zijn. Bedenk dat ik het woord dichter
in de zuivere, verhevenste betekenis opvat. - Een dichter kan alleen
leven voor zijn kunst, als hij die als kunst liefheeft en niet als een
middel om wat vaag werelds genot te verkrijgen. Een dichter ziet de
mensen en dingen in hun eenvoudigste wezen, zo eenvoudig, dat hij bijna
vlak bij Tao is. Andere mensen zien mensen en dingen vaag, als het ware
onder dikke nevelen. Een dichter weet dit als een zekere waarheid. Hoe
kan hij dan verwachten dat zijn eenvoud gezien wordt door het
schimmige, omnevelde volk? Hoe kan hij een gevoel van haat of verdriet
hebben als hij bespot wordt? Hoe kan hij geluk voelen, als ze hem
willen lauweren? Het is hiermee als met de vier jaargetijden van Chuang
Tzu. Het is niet heel verschrikkelijk, omdat het de natuurlijke loop
der dingen is. Een dichter is dus niet wanhopig als hij niet gehoord en
ook niet gelukkig als hij gehuldigd wordt. Hij ziet hoe het volk zich
tegenover hem gedraagt als de natuurlijke gevolgen, waarvan hij de
oorzaak weet. Het oordeel van het gewone publiek laat hem zelfs niet
eens onverschillig. Het bestaat eenvoudig niet voor hem. Hij schept
zijn gedichten ook niet voor het volk, maar omdat hij ze nu eenmaal
vanzelf schept. Het geluid van de mensenwoorden over zijn werk ontgaat
hem en hij weet niet of hij beroemd is, of vergeten.12 De grootste
beroemdheid is niet beroemd zijn. Je kijkt me aan jongeman, alsof ik je
wonderen vertel, waarover je nooit hebt durven dromen. Maar ik vertel
je niets anders dan de heel eenvoudige waarheid, zo eenvoudig en
natuurlijk als de waarheid in een landschap of de zee. Omdat je nog
niet lang geleden in het drukke leven van de mensen in je eigen land
verkeerde, heb je nooit ware eenvoud gezien. Je hebt zo lang nergens
anders over horen spreken dan over verdienste, roem, eer, kunstenaars
en onsterfelijkheid, dat je niet beter wist, dan dat deze dingen even
onmisbaar waren als de lucht, die je ademt en even werkelijk als je
ziel. Maar het is allemaal schijn en bedrog. Wie je gezien hebt waren
misschien wel dichters die oorspronkelijk zuiver waren, maar zij zijn
afgedwaald van de beweging, hun beginsel dat van Tao afkomstig was en
zijn niet gebleven wat zij waren, maar zijn uit zwakheid afgedaald naar
de dingen van de gewone mensen. Zij doen precies hetzelfde als de
gewone mensen en nog erger. Ik begrijp dit uit je vragen. Welnu, dat
zijn allemaal geen dichters meer en zullen ook geen ware gedichten meer
zingen zolang zij zo zijn. Want de geringste afwijking van de
oorspronkelijke beweging is voldoende om de dichtkunst te doden. Er is
maar een enkele, rechte weg, eenvoudig en maagdelijk, maar strikt als
een rechte lijn. Die rechte lijn is het spontane. Daarbuiten ligt het
onnatuurlijke, de onechte bezigheid, de wegen naar roem en aanzien,
waar moord en doodslag plaatsvindt en de ene boezemvriend het bloed van
de ander wel zou willen drinken om zijn doel te bereiken. De rechte
lijn gaat vanzelf, zonder afwijking, zonder verborgen richting, in een
eenvoudig verloop naar het eindeloze.
Je zal ook inzien, dat al die gevallen, waarin dichters slachtoffer
worden van het gewone volk, dan vanzelf onmogelijk worden. Je zal in de
geschiedenis van je land, evenals in die van het mijne, vast gelezen
hebben over dichters, die stierven van verdriet omdat ze door de wereld
miskend werden en zelfmoord pleegden na een onverdiende bespotting. Ik
heb dat altijd heel aangrijpend gevonden, maar wist dat ik dan niet met
werkelijk grote dichters te doen had gehad.
'En ik spreek natuurlijk niet alleen over woordkunstenaars, maar
over kunstenaars in het algemeen. Zal ik je eens iets van een
kunstenaar laten zien, die ik zo zuiver en eenvoudig vind als ik mij
een waar, eenvoudig mens voorstel? Kom dan eens met mij mee.'
De Wijze bracht mij naar een kamertje in zijn huisje. Een kleine
cel, met witte muren en geen andere meubelen dan een bed, een tafel met
boeken en een paar stoelen. Hij opende een deur in de muur en kwam
terug met een houten kist. Hij droeg haar zo voorzichtig, alsof hij
iets heiligs droeg, of een kwetsbaar kind. Hij zette het voorzichtig
neer op de grond, schoof een schuifje open en haalde uit de kist een
grote schrijn van donker roodbruin hout, die hij op de tafel zette.13
'Kijk,' zei hij, 'dat is om te beginnen een mooie schrijn. Iets
moois moet in een mooie omgeving staan. De deurtjes zijn nog dicht.
Vind je het geen goed idee, om het altijd zo te kunnen verbergen voor
oningewijde ogen? Maar voor jou wil ik het wel openmaken.' En de beide
deurtjes van de schrijn gingen open.
Tegen een achtergrond van lichtblauwe zijde stond een groot beeld.
Het schitterde met zulk een wonderlijke glans, dat het in zijn eigen
licht baadde. Het was de boeddha Kwan-Yin, gezeten in een lotusbloem,
die zich zedig opengevouwen had. De bloem rees recht en statig omhoog
uit een wildgolvende zee.14
'Zie je hoe eenvoudig en mooi dat is?' zei hij met een stem, waarin
ik een grote, tedere liefde voelde. Is dat niet een volmaakte weergave
van Rust? Kijk dat serene gezicht, wat wonderlijk teer en toch zo
ernstig en streng, met die geloken ogen, starend in de eindeloosheid.
Kijk eens dat wangetje, wat gevoelig, kijk eens naar die mond en het
statig welven van de wenkbrauwen en die zuivere parel 15 die opblinkt
uit zijn voorhoofd, het symbool van zijn ziel, die het lichaam verlaat!
Wat weinig lijnen aan zijn lijf! Maar kijk die immense genade van
liefde in de rechterarm, die neerdaalt, die ontzaglijke heiligheid in
de opgeheven linkerarm en die twee vingers, samengehouden in het moment
van prediking! En wat mooi, die gekruiste benen, die zo rustig op de
lotusbloem liggen! En kijk eens, wat gevoelig tegelijkertijd voor zo'n
enorm streng beeld, die fijne zooltjes, met die intens tedere welving!
Is dit niet het wezen van het hele boeddhisme, in één beeld? Je hoeft
niets over het boeddhisme gelezen te hebben, om er nu al de kern van te
voelen. Is dat niet de Rust, dat ideale, zuivere gezicht, dat zo stil
in de eeuwigheid staart? Is het eenvoudige omlaaggaan van die ene arm
niet de volmaakte liefde voor de wereld en is het wezen van de hele
Leer niet vastgelegd, in het moment van die twee predikende vingers?
'En dan de stof, waar dat beeld van gemaakt is! Weet je dat zo'n
kunstenaar jaren en jaren zwoegde, voordat hij zijn materie had
gezuiverd en verijld? Want steen is immers zo hard en het idee van stof
is al heel ondeugdelijk bij de verbeelding van het ideale idee Rust. De
kunstenaar werkte met allerlei onwaardige dingen, als klei, zand en
aarde, waarvan hij door een geschikte, harmonische vermenging met
edelstenen, parels en jaspis, zijn kostbaarheden vormde. En zo is dit
beeld materie geworden, die geen materie meer is, maar een incarnatie
van een magnifiek idee. De kunstenaar wilde in zijn beeld ook de
dageraad symboliseren, die voor de mensheid begon te schemeren, toen de
Boeddha verscheen. En in het glanzende, als sneeuw zo zuivere wit van
zijn porselein liet hij de vage, roze gloed dromen, die aan de
ochtendhemel trilt, voordat de zon zijn luister uitstraalt. Is dat
voorgevoel van het licht niet ontroerender dan het licht zelf? Zie je
die heel vage, maar wonderlijk zuivere roze kleur door het wit heen
schemeren? Is het niet even zedig als het eerste opbloeien van een blos
op het blanke voorhoofd van een jonge vrouw? Is het niet de goddelijke
liefde van de kunstenaar, die daar zacht droomt in het smetteloze wit?
Zo'n beeld is eigenlijk geen beeld meer. Het idee materie is er
volledig uit verdwenen. Het is een wonder.'
Van ontroering kon ik geruime tijd niets zeggen. Nog meer dan de
zuivere wijsheid van de grijsaard voelde ik hoe de schoonheid van deze
kunst mijn ziel reinigde. Eindelijk vroeg ik zachtjes:
'Wie heeft dit wonder gemaakt, ik wil het weten, zodat ik zijn naam
samen met die van u in ere kan houden.'
'Het doet heel weinig toe, mijn beste jongen,' antwoordde de Wijze.
'De ziel, die in deze kunstenaar was, is in Tao opgegaan, waarin jij
ook ooit zal opgaan. Zijn lichaam is vergaan, als de bladeren, zoals
het jouwe ooit ook zal vergaan. Wat is er dus voor gewichtigs aan zijn
naam? Maar ik wil het je wel vertellen. Hij heette Tan Wei 16 en grifte
die naam in prachtig gestileerde karakters in de rug van het beeld,
omdat dit nu eenmaal in die tijden de gewoonte was. Wie hij was?
Natuurlijk een gewone handwerksman, die niet eens wist, dat hij een
kunstenaar was, die zich volstrekt niet belangrijker vond dan een
gewone landbouwer en ook helemaal niet vermoedde, hoe mooi zijn werk
eigenlijk was. Maar hij had heel veel in de lucht om zich heen gekeken
en hield van zeeën, landschappen en bloemen. Anders zou hij niet zo
gevoelig zijn geweest. Je ziet die eenvoudige lijnen en zuivere kleuren
alleen in de natuur. Hij was volstrekt niet beroemd. Je zal zijn naam
niet in de geschiedenisboeken vinden. Ik zou je niet kunnen zeggen,
waar hij vandaan kwam, hoe hij leefde of hoe oud hij was. Ik weet
alleen, dat het achthonderd jaar geleden was, toen er zulke beelden
werden gemaakt en de kenners van oude kunst nemen aan dat het beeld uit
de eerste helft van de Mingdynastie dateert. De kunstenaar leefde
hoogstwaarschijnlijk heel stil hetzelfde leven als de andere mensen,
werkte even vlijtig als een gewoon werkman en stierf eenvoudig,
onbewust van zijne grootheid. Maar zijn werk bleef over en dit beeld,
dat door een gelukkig toeval terechtkwam in deze streken, waar de
laatste oorlogen niet woedden, is nog hetzelfde als toen hij het
maakte. Zo kan het nog eeuwen en eeuwen blijven staan, in een
onuitdoofbare glans, in een altijd maagdelijke majesteit! O! zoiets
maken, in een argeloze, zuivere eenvoud, dat is een dichter zijn! Dít
is de kunst, die niet van de tijden is, maar van de eeuwigheid! Wat is
dat mooi, vind je niet, dat porselein, dat bijna niet kan vergaan en
die glans, die nooit dooft! Het staat zo stevig en toch zo teer hier op
de aarde en het zal er nog steeds zijn, als onze kinderen al zijn
gestorven! En de ziel van de kunstenaar is in Tao opgegaan!'
Wij bleven nog geruime tijd naar het beeld kijken. Toen pakte hij
de schrijn weer voorzichtig op.
'Het is zoo teer,' zei hij, 'dat ik het eigenlijk niet goed in het
daglicht durf te zetten. Het daglicht is te hard voor dit wonderlijk
zachte, het beeld is zo vluchtig als een ziel. Het is alsof ik bang
ben, dat het plotseling in het licht zal breken of vervliegen, als een
licht wolkje in de lucht. Het is zo helemaal van ziel gemaakt.'
En zachtjes, o zo zachtjes zette hij de schrijn weer in de kist,
die hij sloot.
Hij ging mij voor, naar buiten en wij gingen weer zitten onder de
welving van een vooruitstekende rotspunt.
'Hoe mooi zou het leven zijn,' zei ik, 'als alle mensen in eenvoud
zulke dingen zouden maken en die overal om zich heen zetten.'
'Alle mensen,' antwoordde hij, 'is nu wel wat veel. Maar er is
inderdaad een tijd geweest, dat dit grote rijk één prachtige
kunsttempel was. Je kan er de sporen nog van zien hier in China. Er was
een tijd, dat het merendeel van de mensen van die eenvoudige
kunstenaars waren. Alle dingen, die hun omgeving vormden, waren mooi,
het kleinste en het grootste. Een tempel, een tuin, een tafel, een
stoel, een mes. Kijk eens naar de theekopjes uit die eeuw en de
kleinste wierookvaatjes! De armste koelies aten van schalen, die in hun
soort even volmaakt waren als mijn porseleinen beeld. Alle artikelen,
die gemaakt werden, waren mooi en waren dat vanzelf. Natuurlijk vonden
de eenvoudige werklieden zich geen kunstenaars, of andere mensen dan
anderen en ontstond er geen kleingeestige strijd onder hen, want dan
zou het gedaan zijn geweest met de kunst. Alles was mooi, omdat
iedereen eenvoudig was en te goeder trouw werkte. Het was toen even
natuurlijk dat alle dingen mooi waren als het nu natuurlijk is, dat zij
lelijk worden. De kunst in China is uitermate achteruitgegaan, een
gevolg van de ellendige sociale toestand. Je zal wel gezien hebben, dat
de kunst van dit land in verval is. Toch zijn bijna al onze dingen voor
het dagelijks gebruik nog steeds mooier dan de afschuwelijke voorwerpen
van de Europese industrie, maar het wordt toch al minder en minder. En
dat is een veeg teken voor dit grote rijk. Want de kunst is
onafscheidelijk verbonden met de bloei van een land. Gaat de kunst
achteruit dan vervalt het hele rijk. Ik bedoel niet in politieke, maar
in zedelijke zin. Want moreel sterke, eenvoudige, mensen brengen
vanzelf sterke, gezonde kunst voort. Ja, wat je zegt is waar, hoe veel
beter zou het leven van de mensen zijn, als zij voor zichzelf een
betere omgeving konden maken. En wat vreemd, dat dit niet zo is! Want
altijd is de natuur overal om hun leven heen! Kijk naar de wolken! Kijk
naar de bomen! Kijk naar de zee!'
De zee ruiste altijd door. Zij was eindeloos waar en zuiver. De
wolken dreven statig landwaarts, in een majestueus langzame beweging,
zwaar van licht. Gouden schaduwen vielen op de bergen en zweefden weer
weg, in het ritme van de wolken. Er was overal licht en beweging,
geluid en nuance.
De Wijze keek rustig naar deze eindeloze pracht, zo vertrouwelijk
en natuurlijk, alsof hij volmaakt voelde, hoe innig hij aan de gehele
omgeving verwant was. Hij scheen te raden wat ik dacht toen ik hem
aankeek, want hij zei:
'Wij zijn even gewoon in deze pracht als een boom, of een berg.
Kunnen wij dit altijd blijven, dan voelen wij ons voorgoed veilig
geborgen in de grote beweging van het wereldstelsel. Er is zo vreselijk
veel gezegd over het mensenleven en de geleerden zijn verdwaald in een
eindeloze doolhof. En toch is het in wezen even eenvoudig als de hele
natuur. Er is niets eenvoudiger dan iets anders en niets is in
verwarring, al schijnt het zo. Het gaat allemaal even zeker en
onvermijdelijk als de zee.'
In zijn stem lag de grote liefde van een dichter en ook de kalme
zekerheid van een geleerde, die van een onwankelbare waarheid uitgaat.
'Ben je nu voor vandaag tevreden?' vroeg de Wijze vriendelijk. 'En
heb ik je nu een beetje geholpen? Voel je nu duidelijker wat poëzie
is?'
'Vader,' antwoordde ik, 'uw wijsheid is poëzie en uw poëzie is
wijsheid. Hoe kan dat?'
'Dat is heel goed, zoals je dat ziet' antwoordde hij. 'Je zal gaan
leren, dat al deze woorden maar schijn zijn. Ik weet niet wat mijn
wijsheid is, of wat mijn poëzie. Alles keert tot één terug. Het is zo
eenvoudig en zo natuurlijk, als je dat weet. Het is allemaal Tao.'
III
Liefde
Het was weer avond. Wij zaten op de aangename berg, rustig en
vertrouwd in de grote stilte van de plechtige tijd. De bergen lagen in
een nederige toewijding ver om ons, alsof ze roerloos neergeknield
waren onder de hemel, onder de langzaam dalende zegening van de nacht.
De eenzame bomen, hier en daar langs heuvels, stonden onbeweeglijk te
wachten, in een devote aandacht. De zee ruiste vaag en onbestemd,
verloren in haar eigen grootheid. Er hing vrede in de lucht en als een
gebed stegen geluiden dromend omhoog.
De Wijze was statig als een boom in de natuur en eerbiedwaardig als
de avond zelf.
Ik was gekomen om hem weer vragen te stellen. Want mijn ziel kon
niet rusten als ik niet bij hem was, en er was een hevige beroering in
me. Nu ik naast hem zat durfde ik bijna niet spreken. Het leek mij
alsof het niet meer nodig was, alsof alles al vanzelf was geopenbaard.
Was het niet allemaal goed en eenvoudig in deze avond, was het niet
mijn eigen wezen dat ik zag in de schoonheid om mij heen en ging het nu
niet allemaal wegdromen in het eindeloze? - Maar ik verbrak het en
duwde met mijn stem de tedere stilte open. 'Vader,' zei ik verdrietig,
'al uw woorden zijn in mij en hun geur vervult mijn ziel. Het is mijn
oude, eigen ziel niet meer. Het is alsof ik gestorven ben en ik weet
niet wat er eigenlijk in me gebeurt, elke dag, elke nacht, zodat ik zo
licht word en zo leeg van binnen. Vader, ik weet het, het is Tao, het
is het sterven en heerlijk weer herrijzen, maar het is geen Liefde en
zonder Liefde lijkt Tao mij een duistere Leugen.'
De oude keek om zich heen in de avond en glimlachte.
'Wat is Liefde dan?' vroeg hij mij kalm. 'Weet je dat wel?' - 'Nee,
ik weet het niet goed,' antwoordde ik. 'Ik weet het helemaal niet, maar
daarom is het juist zo'n grote gelukzaligheid. Ja, laat ik het maar
zeggen, ik bedoel liefde voor een meisje, voor een vrouw. Toen ik de
Jonge Vrouw zag en mijn ziel zich voor het eerst verroerde, wist ik wat
het was, Vader. Het was als een zee, als een grote hemel, als de dood.
Het was het Licht en ik was blind geweest. Het deed pijn, Vader, mijn
hart klopte zo hevig en mijn ogen brandden. De wereld was een vuur en
alle dingen vreemd en begonnen te leven. Er was een grote vlam, die
oplaaide in mijn ziel. Het was zo angstig en toch zo aangenaam, maar zo
eindeloos groot. Vader, ik geloof dat het groter was dan Tao.'
'Ik weet wel wat het was,' zei de Wijze. 'Het was de Schoonheid, de
Vorm van de vormeloze Tao op aarde, die in jou het ritme in beweging
zette, waarop je in Tao zal opgaan. Je had dit ook kunnen voelen door
het zien van een boom, van een wolk, van een bloem. Maar omdat je een
mens bent, die van hartstocht leeft, kon het je alleen geopenbaard
worden door een ander mens, een Vrouw, ook omdat je die vorm
gemakkelijker begrijpt en je vertrouwder is. En omdat de hartstocht de
zuivere beschouwing overheerste, werd je ritme opgevoerd tot een wilde
storm, als van een woeste zee, die niet weet waar zij heengaat. Het
wezen van die hele emotie was niet Liefde, maar Tao.'
Maar de kalmte van de oude man maakte mij koortsig, wond mij op en
ik antwoordde hem wreed.
'U kunt dit als theorie heel prachtig zeggen, maar omdat u het
nooit zelf gevoeld hebt, weet u niet waarover u eigenlijk spreekt.'
Hij keek mij aan met een vaste blik en legde medelijdend de hand op
mijn schouder.
'Je zou wreed zijn, jongeman, als je dat tegen iemand anders zei.
Ik heb liefgehad voordat jij ademde op deze wereld. Toen leefde er een
jonge vrouw, zo prachtig om te zien dat het was alsof zij de
rechtstreeks uit Tao geboren Vorm was. Ik dacht dat zij de wereld was
en om haar heen was de wereld dood. Ik zag alleen haar en er waren geen
bomen, geen mensen, geen wolken. Zij was mooier dan deze avond, zachter
dan die lijnen, die daar om de bergen heen zweven, teerder dan die
fijne, wachtende boomkruinen en haar licht was zaliger om te voelen dan
het licht van gindse ster. Ik zal je niet vertellen, wat er gebeurd is.
Het was feller dan een hel, maar onwerkelijk en het is nu voorbij als
een storm. Ik dacht dat ik zou sterven, ik wilde voor mijn verdriet de
dood invluchten. Maar er is een dageraad over mijn ziel gekomen en
alles werd weer licht en vertrouwd. Er was niets verloren. Alles was
nog als vroeger. De schoonheid, die niet voor mij bestemd was, leefde
nog even smetteloos in mij verder. Want niet van die vrouw, maar van
mijn ziel was die schoonheid geweest. En ik zag die overal glanzen op
de wereld, in een onsterfelijke gloed. De natuur was niets anders dan
wat die vage verschijning van een vrouw voor mij was geweest. En mijn
ziel was één met de natuur en zweefde op hetzelfde ritme de eindeloze
Tao tegemoet.'
Bedaard door zijn kalmte, zei ik: 'Zij, die ik liefhad, is
gestorven, Vader, en zij is nooit mijn vrouw geweest, die mijn ziel
heeft geknakt zoals een kind een bloem. Maar ik heb nu een vrouw, een
wonder van kracht en goedheid, een vrouw mij vertrouwt als het licht en
de lucht. Ik heb haar niet lief, zoals ik nog steeds mijn arme dode
liefheb. Maar ik weet dat zij een zuiverder mens is dan die andere. Hoe
komt het dan, dat ik haar niet liefheb? Zij heeft van mijn verdrietige,
wilde leven een kalme en rustige gang gemaakt naar de dood. Zij is
eenvoudig en waar als de natuur, en haar gezicht is mij even lief als
het zonlicht.'
'Je hebt haar wèl lief,' sprak de Wijze, 'maar weet niet wat Liefde
en liefhebben is. Ik zal het je vertellen. Liefde is niets anders dan
het Ritme van Tao. Ik heb je gezegd dat je uit Tao voortgekomen, bent
en tot Tao zal wederkeren. Als je jong bent en het om je ziel nog
duister is en je de schok voelt van de eerste beweging, dan weet je
niet waar je naartoe gaat. Je ziet de Vrouw voor je. Je denkt dat het
de Vrouw is, waarheen het Ritme je drijft. Maar als je die Vrouw hebt
genomen en je lichaam tegen het hare heeft gehuiverd, voel je toch het
Ritme onverbiddelijk in je en weet je, dat je verder moet, altijd
verder en verder, om het tot bedaren te brengen. Dan komt er een groot
verdriet in de zielen van die twee mensen en zij kijken elkaar vragend
aan, waar zij nu naartoe zullen gaan. Zacht vouwen zij dan hand in hand
en door hetzelfde Ritme bewogen zullen zij door het leven gaan naar
hetzelfde doel. Noem dit Liefde als je wil, wat is een naam? Ik noem
het Tao. En de zielen van geliefden zijn als twee witte wolkjes, zacht
voortdrijvend naast elkaar, die, door dezelfde wind bewogen, in het
eindeloos hemelblauw verdwijnen.'
'Maar dit is niet de Liefde,' zei ik, 'die ik bedoel. Liefde is
niet het verlangen om de liefste naar Tao toe te zien drijven. Liefde
is het verlangen om altijd bij haar te zijn, het verlangen van de ziel
om twee zielen samen één te doen zijn, het verlangen van het lichaam om
op één adem in gelukzaligheid op te gaan. Maar altijd met de Geliefde
alleen, niet met anderen, niet met de natuur. En als ik in Tao zou
opgaan zou al dit Geluk voor goed verloren zijn. O laat me blijven op
de goede aarde, bij de veilige Geliefde, het is er zo licht en
vertrouwd en Tao is voor mij nog zo duister en mystiek.'
'Het verlangen van het lichaam sterft,' antwoordde hij, onbewogen.
'Het lichaam van je Geliefde zal verwelken en vergaan in de koude
grond. De bladeren van de bomen verbleken in de herfst en treurig
neigen de kwijnende bloemen naar de aarde. Hoe kan je, wat niet eeuwig
bestaat, zo liefhebben? Maar je weet ook niet hoe je liefhebt, noch wat
je liefhebt. De schoonheid van een vrouw is slechts een vage weerglans
van de vormloze schoonheid van Tao. De emotie, die zij in je opwekt,
dat verlangen om op te gaan in haar schoonheid, dat
zich-voelen-uitspreiden, waardoor je ziel met de Geliefde weg zou
willen zweven in einders van geluk, geloof mij, het is niets anders dan
het Ritme van Tao. Je weet het alleen nog niet. Je bent nog als de
rivier, die alleen haar blinkende oevers kent en niet beseft welke
kracht haar beweegt, maar die eenmaal onvermijdelijk in de grote oceaan
zal uitstromen. Waarom die drang naar geluk, dat mensengeluk, dat één
moment duurt en dan weer weg is? Chuang Tzu heeft het gezegd: Het
hoogste Geluk is géén geluk. Is het niet onbeduidend en verachtelijk,
dat één moment opleven in geluk en weer neervallen en weer opstaan, dat
wankelende, sukkelende willen en gaan van de mensen? Verlang geluk niet
van een vrouw. Zij is de aankondiging van Tao aan jou. Zij is de
zuiverste gemanifesteerde Vorm van Tao, die in de hele natuur bestaat.
Zij is de zachte kracht, die het Ritme in je opwekt. Maar zelf is ze
een even behoeftig mens als jij en jij bent voor haar dezelfde
aankondiging, die zij voor jou is. Beschouw haar niet als Tao zelf, als
het allerheiligste, waarin je zou willen opgaan. Je zou haar verstoten
als je eindelijk zou zien wie zij was. Als je een vrouw echt lief wilt
hebben, heb haar dan lief als hetzelfde arme wezen dat jij zelf ook
bent en zoek niet met haar het geluk. Of je het in Liefde ziet of niet,
haar wezen is Tao. Een dichter ziet een vrouw en door het Ritme
bewogen, aanschouwt hij de schoonheid van zijn Geliefde overal, in de
bomen, de bergen, en de horizonnen, want de schoonheid van de vrouw is
dezelfde als die van de natuur. Het is de vorm van Tao, het grote
Vormloze en wat je ziel verlangt in de emotie van het aanschouwen, dat
vage vreemde gevoel, het is niets anders dan het één zijn met die
schoonheid en met Tao, het wezen van die schoonheid. En hetzelfde is
wat in je vrouw gebeurt. Voor elkaar zijn jullie de engelen, die elkaar
naar Tao leiden, zonder het te weten.'
Ik zweeg enige tijd en peinsde. In de zachte kleuren en de stilte
van de avond lag een grote droefheid. Aan de kim, waar de zon verdwenen
was, scheen een streep vaag rood licht, als een stervend verdriet.
'Wat betekent dan die treurnis overal in de natuur?' vroeg ik.
'Weent in de schemering de hele aarde niet van smartelijk verlangen?
Zij treurt met kwijnende kleuren, met buigende boomkruinen, met
aandachtige bergen. Als het grote leed van de natuur voor hen schemert
worden de mensenogen bevangen door wonderlijk verdriet. Het is alsof de
natuur verlangt naar haar Geliefde. Het is alsof het allemaal verdriet
is, de zeeën, de bergen, de wolken.'
En de Wijze sprak: 'Het is hetzelfde verdriet dat weent in het hart
van de mensen. Je eigen verlangen siddert ook in de natuur. Het heimwee
van de avond is het heimwee van je ziel. Je ziel heeft haar Geliefde,
de Tao verloren, waar zij ooit één mee was. En je ziel wil weer in haar
Geliefde opgaan. Is dat geen immense Liefde, helemaal in Tao weg te
zweven, zodanig één te zijn met je Geliefde, dat jij haar eigen wezen
bent en zij het jouwe, zó eindeloos, dat geen dood of leven je eenheid
weer kan verbreken, zó stil en zuiver dat je geen verlangen meer in je
voelt sidderen, omdat de volmaakte gelukzaligheid is bereikt en het
allemaal een enkele, gewijde, onbewogen en rustige vrede is? Want Tao
is de enige, eeuwige, zuivere oneindigheid en het wezen van de ziel.
Is dit niet zuiverder dan de liefde voor een vrouw, die armoedige,
treurige liefde, waarin je ziet dat elke dag het zuivere zielenleven
bezoedeld wordt door duistere, bloedige hartstocht? Pas als je in Tao
bent opgegaan ben je voor eeuwig verbonden, verbonden met de ziel van
je Geliefde, zonder enige smet en met de ziel van alle mensen, die je
broeders waren en met de ziel van de natuur. En de enkele momenten van
gelukzaligheid, die alle geliefden op aarde maar heel even voelen, zij
zijn een niets vergeleken met de eindeloze gelukzaligheid, waarbij de
zielen van alle geliefden in elkaar verdwijnen, en een enkele
oneindigheid worden van de smettelooste zuiverheid.'
Een horizon van gelukzaligheid lichtte op voor mijn ziel, verder
dan de weifelende kimmen van de zee, verder dan de hemel.
'Vader' riep ik ontroerd 'kan het allemaal dan zo heilig zijn en
dat ik het niet heb geweten? Ik heb zo verlangd, ik ben zo moe geweest
van het wenen en mijn borst heeft zo gehijgd van bang gesnik. Ik ben
ook zo angstig geweest. Ik heb gehuiverd voor de dood. Ik heb
getwijfeld of alles wel goed kon zijn, omdat ik zoveel lijden om mij
heen zag. Ik heb gedacht dat ik verdoemd was door die wilde
hartstochten, dat lichamelijke verlangen, dat in mij brandde en woedde
en dat ik haatte, maar waaraan ik lafhartig moest toegeven. Ademloos
van angst heb ik bedacht dat het als een bloem zo broze lichaam van
mijn vrouw zou wegkwijnen en verteren in de koude grond. Ik dacht dat
ik nooit meer die zalige rust zou voelen van haar in haar ogen kijken,
waarin haar ziel zo glansde. En was toen heus, heus altijd, als een
goede herder, Tao in mij en was het Tao die glansde in haar oog? Was
Tao in alles wat mij omgaf, in de lucht, in de bomen, in de zee? Is het
wezen van de aarde en de hemel dan het wezen van mijn Geliefde en van
mijn ziel? Brandt daarom in mij dat vreemde verlangen, dat ik niet
kende en mij rusteloos voortdreef? Ik dacht dat het mij wilde wegnemen
van mijn Geliefde, en ik haar nu niet meer liefhad. Maar was het dan
werkelijk het Ritme, dat ook mijn Liefste beweegt, waarop de hele
natuur ademt en de zonnen en planeten zich lichtgevend door de
eindeloosheid bewegen? Dan is alles gewijd, dan is Tao in alles, ook in
mijn ziel. O Vader, vader, het wordt zo licht in mij. Ik geloof dat
mijn ziel al vermoedt wat zal komen en ook de hemel boven ons en de
grote zee. Kijk, hoe aandachtig de bomen om ons heen staan en zie de
contouren van de bergen in een tedere devotie. De hele natuur huivert
van heiligheid en ook mijn ziel siddert van gelukzaligheid, want zij
heeft haar Geliefde gezien.'
Lange tijd bleef ik zwijgend en in stil vergeten zitten. Ik had het
gevoel alsof ik één was met de ziel van mijn leermeester en met de
natuur. Ik zag en hoorde niets meer en zonder verlangen en
willoos verkeerde ik in diepe rust. Ik werd wakker door een zacht
geluid naast mij. Er viel een vrucht uit de boom achter ons. Toen ik
opkeek zag ik het licht van de maan glanzen. De Wijze stond naast mij
en boog zich liefderijk naar mij over.
'Je hebt je veel te veel vermoeid, mijn jongen', zei hij bezorgd.
'Het is veel te veel voor jou in een zo korte tijd. Je bent van
afmatting in slaap gevallen. Ook de zee slaapt, kijk, geen rimpeltje
breekt haar gladde rust en roerloos ontvangt zij in haar droom het
gewijde licht. Maar je moet wakker worden, het is laat, je bootje ligt
klaar en thuis in de stad wacht je vrouw op je.'
'Ik antwoordde, nog half dromend: Laat me toch hier blijven, laat
me terugkomen met mijn vrouw en hier voor altijd blijven. Ik kan nu
niet meer terug naar de mensen. O Vader, ik huiver, ik zie hun schamper
lachende gezicht, hun krenkende ogen, hun ongeloof, hun ontwijding. Hoe
kan ik dit wonderlijk tedere, gevoelige van mijn ziel nog dragen bij
dat duistere volk? Hoe zal ik het ooit goed kunnen verbergen onder lach
of woord, zodat zij het niet zien en bezoedelen met hun vernederende
spot?
Hij legde een hand op mijn schouder en zei toen ernstig,: Luister
heel goed, mijn jongen, naar wat ik je nu zeg en geloof me. Ik zal je
pijn doen, maar ik kan niet anders. Je moet echt terug naar het leven
en onder de mensen zijn. Je hebt hier al te veel met mij gesproken. Ik
heb je misschien al wat te veel gezegd. Je moet nu zelf opgroeien en
alles vinden. Als je maar eenvoudig bent vind je alles vanzelf, zoals
een kind een bloem. Op dit ogenblik voel je heel diep en zuiver wat ik
je gezegd heb. Zoals je nu bent leef je in een van de verhevenste
momenten van je leven. Maar je kan nog niet sterk genoeg zijn om het te
dragen. Je zal weer terugvallen en het voelen van je ziel zal weer idee
worden en theorie. Pas langzaam, langzaamaan zal je zover komen, dat
het weer een zuiver gevoel wordt dat voor altijd blijft. Als het zover
is mag je gerust hier komen en dan kan je beter voorgoed blijven, maar
dan zal ik al lang gestorven zijn.
Je moet in het leven opgroeien, niet daarbuiten, want je bent nog
niet zuiver genoeg om boven het leven op te stijgen. Zo-even was je
zover. Maar straks komt de reactie. Je mag de mensen niet uit de weg
gaan en niet hun hand drukken. Maar laat nooit je ziel aan hen zien,
als zij nog te ver achterliggen. Zij zouden je niet bespotten uit
slechtheid, maar uit een heilige overtuiging, omdat zij zich niet
bewust zijn van hun ontzaglijke ellende, hun goddeloosheid en
verlatenheid van alle heilige dingen, waar jij juist van leeft. Je moet
zo sterk en zeker zijn, dat niets je kan hinderen. Je zal dat pas
worden na veel bittere strijd. Maar uit je tranen zal je kracht komen
en door verdriet zal je ingaan tot de rust. Bedenk vooral dat Tao, dat
Poëzie, dat Liefde één en hetzelfde is, al probeer jij het met die vage
namen te noemen, dat het altijd in en om je heen is, dat het je nooit
verlaat, dat je veilig beschermd wordt in die heilige omgeving. Je bent
met weldaden omringd en voorzien van een liefde, die eindeloos is.
Alles is heilig door het wezen van Tao dat erin leeft.'
Hij sprak zo zacht en overtuigend, dat ik niets terug kon zeggen.
Ik liet mij gehoorzaam door hem naar het strand brengen. - Mijn boot
lag stil op het gladde water te wachten. -
'Tot ziens, mijn jongen, vaarwel' zei hij vriendelijk, met een zeer
vaste stem. 'Denk aan alles wat ik je verteld heb.'
Maar zo kon ik niet weggaan. Opeens bedacht ik hoe eenzaam hij daar
leefde en ik voelde tranen van medelijden in mijn ogen komen. Ik greep
zijn hand.
'Vader, ga met mij mee' smeekte ik. 'Mijn vrouw en ik zullen voor u
zorgen, wij zullen heel goed voor u zijn en als u ziek bent zullen wij
u verplegen. Blijf niet hier, zo alleen, zonder liefde om van te
leven!'
Hij lachte zacht, schudde het hoofd, zoals een vader om een kind en
zei liefdevol, maar onbewogen: 'Je bent al weer teruggevallen. Zie je
wel dat weer terug moet naar het leven? Ik heb je zo-even verteld hoe
groot de Liefde is, die mij omgeeft. En jij vindt mij alleen en
verlaten. Maar ik ben even veilig thuis in Tao als een kind bij zijn
moeder. Je bent heel lief, een goede jongen, maar je moet wijzer
worden, véél wijzer. Bekommer je niet om mij, dat hoeft niet, al ben ik
heel dankbaar voor je bezorgdheid. Denk maar eerst aan jezelf. En doen
nu wat ik u zeg. - Geloof me als ik zeg dat het goed voor je is.
Vaarwel, in je boot ligt iets voor je om je te herinneren aan je dagen
hier.'
Zwijgend boog ik mij over naar zijn hand, die ik kuste. Ik dacht
even te voelen dat die beefde, alsof hij bewogen werd door ontroering,
maar toen ik hem aankeek was zijn gezicht even rustig en sereen als de
maan.
Ik stapte in mijn bootje en de roeier pakte de riemen. - Met een
vlugge slag voerde hij mij over het gladde water. - Ik was al een eind
weg, toen mijn voet tegen iets stootte en ik bedacht, dat er iets voor
mij in de boot lag. Ik pakte het op. Het was een kistje. Haastig schoof
ik het open. En in het zacht en rustige maanlicht blonk in een mystieke
glans het wonderbaarlijke porselein van het Kwan-Yin- beeldje,
hetzelfde, dat de oude man zo voorzichtig had bewaard en zo liefhad.
In statige rust van de strenge, maar tedere lijnen van de zuivere
Kwan-Yin, in fijn porselein, doorzichtig alsof het gemaakt was van
ether, uit de glanzende bladen van de sierlijke lotusbloem. - Het blonk
in de heldere maneschijn alsof het uit het zuivere licht van de ziel
bestond. -
Ik durfde niet te geloven, dat mij dit heilige voorwerp was
geschonken. Ik wuifde met mijn zakdoek en mijn hand maakte gebaren om
de Wijze te bedanken. Hij stond roerloos aan het strand en staarde voor
zich uit. Ik wachtte verlangend naar één wenk, één teken, om nog even
vriendelijk te doen in een groet. Maar hij bleef onbeweeglijk. -
Staarde hij naar mij? Staarde hij naar de zee?.....
Ik schoof het kistje dicht en hield het zachtjes vast naast mij,
alsof het liefde van hem was, die ik meenam. Ik wist nu dat hij mij
liefhad, maar zijn roerloze kalmte was te groot voor mij, ik voelde me
verdrietig, omdat hij niet meer naar me gezwaaid had.
Ik dreef verder en verder. Zijn gestalte werd steeds vager.
Eindelijk zag ik hem niet meer.
Hij bleef achter, eenzaam in de natuur, met de mijmeringen van zijn
ziel, alleen in de oneindigheid, zonder menselijke liefde, maar
genesteld aan de grote boezem van Tao.
Ik dreef terug naar het Leven en naar de mensen, mijn broeders en
gelijken, bij wie in elke ziel Tao leeft, onsterfelijk en wezenlijk. In
de verte flikkerden al de kustlichten van de haven, en het rumoer van
de stad kwam vaag aan over de zee.
Toen voelde ik een grote kracht in me en beval mijn roeier nog
sneller te gaan. Ik was klaar. Was ik in de stad niet even veilig als
op het land, in de straten even veilig als op de zee? In alles is
Poëzie, is Liefde, is Tao. En de wereld is een en al heiligheid en even
veilig als een goed, sterk Huis. -
Henri Borel.
Noten:
[1] B.v. in Confucius.
[2] Dit is een feit. Het merendeel der Chinese priesters dreunen
Sûtra's op, zo te horen ruwweg uit het Sanskriet in Chinese klanken
vertaald, waarvan zij geen woord begrijpen.
[3] Het volgende, tussen aanhalingstekens, is een stuk, vertaald
uit de Nan Hwa Ching, 12e Hoofdstuk.
De Gele Keizer is een legendarische keizer, die omstreeks 2697 v.C.
geregeerd zou hebben.
[4] Het volgende, tot de zin 'En miljoenen dingen keren tot Een
terug', is een bespreking van het eerste hoofdstuk van de Tao Teh
Ching, geen vertaling. Lao Tzu's wonderlijk eenvoudige karakters zijn
gewoonweg onvertaalbaar in even korte Hollandse zinnen. Mijn uitleg,
gedeeltelijk aan de hand van Chinese commentatoren, is een heel nieuwe
en volgens mijn beste weten de juiste. Een van de beroemdste en in
zekere zin ook een van de knapste sinologen, de heer Herbert Giles,
vertaalt van dit eerste hoofdstuk alleen de eerste zin en vindt de rest
niet de moeite waard! (Zie 'the Remains of Lao Tzü' bij H.A. Giles,
Hongkong, China Mail Office, 1886.) Deze zelfde geleerde vertaalt Tao
door 'the Way', het Pad, zonder te begrijpen hoe, wat Lao Tzu bedoelde,
namelijk het Allerhoogste, het Eindeloze, onmogelijk een Pad kan zijn,
omdat een Pad (ook in figuurlijke zin) altijd ergens naartoe leidt en
dus niet het laatste is. Een andere, nog beroemdere sinoloog. Dr.
Legge, vertaalde Tao door 'Course'. En van de eenvoudige zin 'Als Tao
(uit) gesproken kon worden zou het niet de eeuwige Tao zijn,' maakte
hij: 'The Course that can be trodden is not the enduring and unchanging
course.' De hele kwestie is dat het karakter Tao een groot aantal
betekenissen heeft, en in Confucius' werk Chung Yung wel degelijk Pad
betekent. Maar in honderden gevallen betekent het: 'zeggen'.
Omdat Lao Tzu het karakter in dezelfde zin in twee betekenissen
gebruikt, zijn de vertalers er bijna allemaal ingelopen. De zin 'Als
Tao uitgesproken kon worden zou het de eeuwige Tao niet zijn' is zo
eenvoudig als maar mogelijk is en in twee van mijn Chinese edities
schrijven de commentatoren ook 'zeggen', een van hen zelfs nog
duidelijker: 'met de mond zeggen'. Maar van alle sinologen heeft alleen
Wells Williams deze zin juist vertaald, n.1. 'The Tao which can be
expressed is not the eternal Tao.' (In zoverre goed, dat zijn
constructie wel onzuiver is, maar hij tenminste wel de bedoeling heeft
begrepen.)
[5] Dit onvertaalbare 'Wu Wei', is door de sinologen zonder goede
verklaring vertaald door 'inaction', alsof het traagheid, inertie
betekent. Dat betekent het echter volstrekt niet, maar juist actief
bezig zijn, nl.: 'geen bezig zijn van verkeerde, onnatuurlijke
hartstochten en begeerten', maar wel de 'activiteit van de natuurlijke
beweging vanuit Tao.' Zo staat er ergens in de Nan Hwa Ching: 'Hemel en
Aarde doen niets (in de slechte betekenis) en er is (toch) niets wat
zij niet doen.' De hele natuur o.a. ontstaat door Wu Wei, door de
natuurlijke, uit Tao voortkomende activiteit. Door het Wu Wei zonder
enig commentaar door 'inaction' te vertalen, kregen de sinologen
daardoor in hun vertaling precies het tegenovergestelde van de Chinese
tekst.
Lao Tzu zelf weidde er niet over uit. Wat ik hier laat volgen is
mijn eigen opvatting van de tekst. Het hele eerste hoofdstuk zelf,
beslaat slechts één bladzijde in het boek en bevat niet meer dan 59
karakters. Dit is een voorbeeld van Lao Tzu's wonderbaarlijke soberheid
en subtiliteit, dat hij zoveel in zo weinig woorden kon zeggen.
[6] Deze zin is vertaald uit de Tao Teh Ching (2e hoofdstuk.)
[7] Deze zin is uit het 56e hoofdstuk van de Tao Teh Ching, en is
ook te vinden in het 13e hoofdstuk van de Nan Hwa Ching.
[8] Dit staat ergens in het 6e Hoofdstuk van de Nan Hwa Ching: 'De
ware mensen uit de oude tijden sliepen zonder dromen, ontwaakten zonder
zorgen en kenden geen angst. Ook zult gij niet treuren om wie
heengingen, en met wie gij eens verenigd zult zijn zonder zelfs te
weten dat gij verenigd zijt, omdat gij dan ook niet meer het verschil
kunt zien.
[9] Deze episode is vertaald uit de Nan Hwa Ching, hoofdstuk 18.
Met het 'Grote Huis' bedoelde Chuang Tzu natuurlijk 'het Heelal' en dit
'Huis' geeft iets bijzonder vertrouwelijks aan dit gezegde, alsof
Chuang Tzu bedoelde dat zijn vrouw toch altijd heel veilig was, als in
een huis. H. Giles, die dit zomaar vertaalde met 'Eternity', wat er in
de Chinese tekst niet staat, verliest in zijn vertaling dan ook juist
dat intieme, wat Chuang Tzus gezegde zo treffend maakt. (Zie 'Chuang
Tzu' bij H. Giles. London Bernard Quaritch 1889.) Er staat letterlijk:
'Kü Shih', Groot Huis.
[10] In bijna alle tempels is een vertrek, waar de mandarijnen
kunnen logeren en de westerse reiziger gewoonlijk mag overnachten en
zelfs voor een geruime tijd wonen.
[11] Het volgende, tot en met de zin: 'Poëzie is het geluid van het
hart' is vertaald door mij uit een voorwoord van Ong Giao Ki, - die in
de eerste helft van de 18e eeuw leefde -, bij zijn uitgave van de
poëzie van de Thang-dynastie.
[12] Het volgende prachtige zinnetje is vertaald uit de Nan Hua
Ching (18de Hoofdstuk).
[13] De Chinezen bewaren hun kostbaarheden werkelijk zo zorgvuldig.
Een oud Boeddhabeeld zit meestal in een met zijde beklede schrijn. De
schrijn zit in een houten kist. De houten kist in een doek. Bij
zeldzame gelegenheden wordt het uitgepakt.
[14] Een beeld als het hier beschrevene is geen fantasie van de
schrijver, maar bestaat werkelijk. Schrijver heeft zelf een dergelijk
beeld in bezit.
[15] De zielenparel 'Durmâ'.
[16] Het beeld dat schrijver bezit is van Tan Wei. Een ander groot
kunstenaar was Ho Chao Tsung, van wie ik met heel veel moeite ook enige
beelden bemachtigd heb. Deze namen zijn elke kunstkenner bekend, maar
ik heb tevergeefs getracht meer van hen te weten te komen. Na hun dood
werden zij beroemd, maar zij leefden zo eenvoudig en vergeten, dat nu
zelfs hun geboorteplaats onbekend is. Er is wel naar gegist, maar
zekerheid heb ik nooit gekregen.